| |
| |
| |
Tjoek
| |
| |
De indringster
In het vuile bruine licht van de natriumlampen lag de nieuwe coasterhaven. Hij was nog in aanbouw en overal ontkiemden stukken nieuwe steiger en kade onder de chaotische stapels betonnen platen en palen, stalen vlechtwerken, stenen en balken. Er stonden kranen op één poot als gigantische vogelgeraamten. Er waren betonmolens als versteende reuzenkikkers. Het licht was dood. Ik was lijkgroen. De stilte en verlatenheid waren voorwerelds.
Een haven is groot. Een verlaten haven is tienmaal zo groot. Een verlaten haven in aanbouw is de wereld zelf bij de aanvang van de mensheid. Waarom was de haven verlaten? Omdat de militaire politie een paar nachten lang eenvoudig elk leven van die haven had weggeschoten. Geen grapjes, geen dieven. Zelfs de waker bleef veilig in zijn huisje. Dus was ik er. Want ik wilde ongestoord vissen. En ik wist dat ik eeuwig zou leven.
Ik was er gekomen met een prauwtje van de andere kant van het spergebied. Voor de ochtend aanbrak zou ik weer weggaan. Niemand zou wat gemerkt hebben. Nu was het bijna middernacht. Ik kon vier uren vissen. Ik pakte mijn tas uit en bracht mijn hengels in gereedheid. Dan begaf ik me naar de waterkant. Het water was zwart met een lichte stroming zeewaarts. Het zag er goed uit. Ik gooide mijn werphengel ver de nacht in en ging zitten met mijn hengelroe. Ik rolde een sigaret en begon tevreden te roken. De volmaakte rust was teruggekeerd in de coasterhaven.
Voor mij strekte zich de havenkom uit, die ik eerst egaal zwart zag. Maar naarmate mijn ogen aan de duisternis begonnen te wennen, kwam er scheiding tussen het staalblauwe water en de dofzwarte landtong aan de verre overkant. Die maagdelijk was, immers laag en moerassig en ondoordringbaar begroeid met mangroven en rizoforen. Daarboven rees de hemel van onyx, waarin steeds meer sterren zich losmaakten. Rechts, zeewaarts, kantelde voortdurend de lichtkegel van de vuurtoren van Onrust. Links was | |
| |
Java, met broedend onder de kim het licht van de grote stad Djakarta. En met de weg van deze stad naar de haven Priok als een onzichtbare draad, waarlangs af en toe een lichtkever raasde.
Af en toe dreef haast roerloos de schim voorbij van een krag waterplanten, als een schip van Hades. Af en toe sabbelde een vis aan mijn aas. Als een gewetensvraag in het onderbewustzijn. Af en toe sprong in de verte een kakap uit het water, neerkomend met een knal. Als de roep van het onbereikbare. Af en toe klonk de schorre melancholische roep van een zwervende nachtvogel. Als een zelfklacht van het berouw.
Al deze af-en-toe's waren maar irrelevante druppels in de nachtzee van onbegrepenheid, waarin gedachten eindeloos konden gedijen als wieren: wat is het Niets achter de laatste ster? Want als er geen Niets is, kan het universum toch niet uitzetten? Is het universum misschien een massa als water, waarin wij leven als een soort vissen? Zonder mogelijkheid van conceptie van wat daarbuiten is? En áls er iets buiten is, wat is dáár dan buiten? Wat is dat: het universum is bolvormig? Als een goudvissenbowl? Op wiens tafel staan wij dan? Er moet zeker een vrouw aan die tafel zitten, kijkend naar die bowl, dromend, wachtend, zoals alle vrouwen eeuwig wachten. Of is het universum vraagtekenvormig? En is de mens niet anders dan een dier plus een vraagteken? Op gezag van de sterren? Wie ontdekte de samenhang tussen menselijk leven en sterrentekens en wie coördineerde uit die verwarde sterrenzwerm daarboven de sleutelcombinaties? Wat een geniaal brein! Wat een vermetele indringer in Gods domein! Of was het een openbaring? Wat is een openbaring? Openbaring moet zo iets zijn als wonder na berekening. Want aan Christus’ komst lag toch een feilloos plan ten grondslag. Ga maar na: ook Judas had zijn lang vooraf bepaalde rol in het drama. Verwekt in liefde nota bene. Opgroeiend als argeloos jongetje met een hoepel en met knikkers. Maar reeds met de zwarte aura om zijn hoofd van De Eeuwige Verrader. Wil je stoppen alsjeblieft? Snijd het vraagteken weg en word dier. Eet.
Ik ving mijn eerste vis, een zoetwatervis, mooi blank met blauw-en-rode vinnen. Geen beste soort eigenlijk, maar hij wakkerde mijn vislust aan. Ik sloeg nieuw aas aan mijn haak en legde weer uit, mijn hoop concentrerend op het vangen van een kakap, de edelste der vissen. Rustig die andere gedachten wegschuivend. Aan het zieltogen van de vis. Aan de symboliek van de vis. Anders wel een mooi beeld: zieltogend christendom. Wil je alsjeblieft niet meer denken? Denken leidt automatisch tot krankzinnigheid. Stop. Ik vis.
| |
| |
De nacht voltrok zich verder. Meer mensen gingen slapen. Alle geraas, als mist in de ruimte aanwezig, trok weg. De nachtstilte werd puur. Geluiden konden glashelder en klaar van heel ver komen. Ik was verbaasd de garnalenvissers te kunnen horen praten in het kanaal een halve mijl verderop. Het kraken en piepen van een juk op de Priokweg achter het kanaal. Het moeizaam voortpagaaien van een zwaar prauwtje ergens. Ik ving wéér een vis. Net zo'n vis. Ik borg hem in het mandje en sloeg nieuw aas aan de haak. Het was zulk rustig en eenvoudig werk, dat ik mij blij en licht voelde. Bevrijd van het ingewikkelde en gespannen stadsmensenleven. Ik voelde mij omkapseld en beschermd door de isolatie en stilte. De stilte was nu zó diep dat ik zelfs het schuifelen van blote voeten hoorde heel in de verte.
En ik schrok hevig toen eensklaps tot me doordrong dat dít geluid van vlakbij kwam. Ik draaide me om. Er kwam een vrouw aanlopen. Ik kwam op slag in een verstoorde, kwaadaardige stemming. Ook omdat ik wist dat dit een vrouw van de straat moest zijn. Zo vlak bij Priok, om deze tijd. Ze had me misschien gezien van de grote weg af en ze had dat ene lekke prauwtje genomen om naar de haven toe te roeien. Ik groette niet terug, toen ze vriendelijk ‘goedenavond’ zei. Ik legde mijn hengel uit en begon mijn werphengel in te halen. Ik was druk bezig en zei kort ‘nee’ toen ze vroeg of ik al veel gevangen had, en ‘nee’ toen ze vroeg of het goed viswater was, en ‘nee’ toen ze vroeg of ik hier vaak kwam. Toen zweeg ze.
Uit mijn ooghoek zag ik dat ze besluiteloos aan de kant bleef staan en toen tevreden en in een onverstoorbaar humeur ging zitten, haar benen vrij zwaaiend boven het water, de voeten gekruist, de handen receptief in de schoot. Het maakte me kwaad. Ik zei: ‘Als je denkt dat je hier wat vangen kan, heb je het glad mis.’ Ze haalde de schouders op. Toen zei ze: ‘Vaak missen leert gelijkmoedigheid. Wie gelijkmoedig is, is gelukkig.’ Het was niet de eerste keer dat ik wijsheid hoorde uit de mond van een paria. Ook op vuilnishopen groeien bloemen, toch? ‘Hoe wijs,’ zei ik, ‘verneem van mij een andere wijsheid: bewaar altijd afstand.’ Ze knikte. Op haar maskerachtig gezicht was geen emotie te lezen. Ze keek voor zich uit over het zwarte water, blijkbaar volmaakt op haar gemak. Opeens begon ze het haar op te maken, de wrong losmakend, haarspelden tussen de tanden nemend, het losse haar schuddend om een nieuwe wrong te maken. Daarbij zachtjes neuriënd. Ik heb altijd een zwak gehad voor die onbestemde, licht melancholische Soendanese liedjes. Maar ik wilde ongestoord vissen.
| |
| |
Ik besloot een eind verderop te gaan zitten, maar bedacht opeens dat ik dan mijn tas moest meenemen. Zulke lui stalen als raven. En toch: zo grof kwetsen viel niet mee. Ook bedacht ik dat ik dan zou gaan eten en zo de indruk zou wekken dat ik haar niets gunde. Absurd! Waarom zou ik haar wat moeten geven! Geen weggegooid graatje zou ik haar hoeven geven - nee, geen kluifje. Want ik had gebakken kip bij mijn eten. Het was een vorstelijke portie die ik had laten opscheppen bij het eethuisje van Iboe Oepi: een enorme portie rijst met een stuk of zes bijgerechten. Want van vissen aan zee kreeg je altijd grote honger. Ik had nu honger. En daar zat dat verduivelde mens.
Ik zei: ‘Ben je van plan hier de hele nacht te zitten?’ ‘Misschien wel,’ zei ze, ‘ik voel me wel tevreden.’ Ik zei: ‘Voor mensen als jij is er zeker weinig verschil tussen de dag en de nacht.’ Ze zei: ‘Sommige mensen leven bij dag, andere bij nacht, nog andere weer bij dag en nacht. Wij hebben om ons leven niet gevraagd.’ Ik vroeg: ‘Heb je honger?’ Ze zei: ‘Ik herinner me niet ooit zonder honger geweest te zijn.’ Ik vroeg: ‘Ontmoet je dan nooit eens een royale kerel?’ Ze zei: ‘Het soort kerels dat ik ontmoet, denkt alleen maar aan zichzelf.’ ‘Wees niet zo somber,’ zei ik. ‘Ik ben niet somber. Zo klinkt mijn stem toch niet? Ik probeer altijd tevreden te zijn.’ ‘Ben je nu te vreden?’ ‘Ja.’ ‘Maar ik dacht dat je honger had.’ ‘Dat is ook zo. Maar dat verandert toch niets?’ ‘Nou, als je nu naar Priok ging, kreeg je misschien wel wat.’ ‘Misschien. Maar ik ben voorlopig gelukkig met mijn tevredenheid nu.’ Ik rolde weer een sigaret. ‘Wil je roken?’ ‘Wat heeft u?’ ‘Zware shag.’ ‘Graag.’ Ik gaf haar mijn pakje. Ze rolde een sigaret. Ik gaf haar mijn aansteker. Ze stak de sigaret op en rookte diep inhalerend. Ze schoof me tabak en aansteker weer toe. We keken allebei voor ons uit, de onbestemde maar juist daarom vredige nacht in.
Alleen, door al dat praten had ik nog meer trek gekregen. Ik was nu op zo'n voet van vriendschap met haar gekomen, dat ik haar wel wat zou moeten aanbieden. Maar daar voelde ik niets voor. Verdomde indringster. Ik wou mijn maaltijd, ja het hele universum, voor mij alleen hebben. Ik verzon een list en zei: ‘Ik heb honger.’ Ze zei: ‘Ga dan naar Priok.’ Ik zei: ‘Ik ben hier gekomen om te vissen en voel me net als jij best tevreden. Laat die honger maar zitten.’ Ze zei: ‘Zal ik wat voor u halen?’ (Ha, dat was mooi!) Ik zei: ‘Om zo'n tijd zeker! Er is niets meer open. En bovendien zit je hier veel te prettig, toch?’ ‘O, maar kopen vind ik altijd erg leuk. Ik weet nog wel een paar kraampjes die open zijn.’ ‘Nou, als je zo aandringt,’ zei | |
| |
ik, ‘hier heb je een tientje - alleen, ik vind het toch wel erg dat je zo ver lopen moet - en weer terug.’ Ze lachte zorgeloos: ‘O, u weet niet half hoeveel mensen als ik moeten lopen. En dan nóg vaak voor niets! Wat zal ik voor u kopen?’ Ik zei: ‘Koop maar wat je wilt. En zoveel als je kan. Ik hoef niets terug te hebben.’
Ze sprong op en liep weg. Over haar schouder riep ze nog: ‘Het duurt misschien erg lang, want misschien is tóch alles al dicht!’ Ik riep: ‘Veel geluk maar!’ En dacht: die komt niet meer terug. Maar het tientje is haar gegund, want nu ben ik alleen. Met mijn privémaaltijd. Ik had trek om vrolijk te fluiten, want ergens haatte ik mezelf. ‘Judas,’ dacht ik, ‘hij leeft met Christus mee alle eeuwen door.’ En ik knarsetandde.
Ik oogde haar nog lang na. In dat vreemde natriumlicht, verdwijnend en verschijnend in schaduwen en lichtkegels, fladderend tussen de vormeloze hopen bouwmaterialen, leek ze een nachtmot, spookachtig en gedoemd om weer door de onheilen van de nacht verzwolgen te worden. Mijn God, wie beschermt haar? Opeens was ze weg. Ik hoorde het verre geluid van hout op hout en de zachte plons van een pagaai. En opeens zag ik het prauwtje toch nog in de verre nacht. Dat wil zeggen: ik zag heel vaag de witgeschilderde punt. En ik vloekte, want het was míjn prauwtje. Zo'n ellendeling! Nu kon ik in dat gammele lekke kistje van haar proberen weg te komen straks. Dat zou me vast niet lukken. Ik was zó gramstorig. Ik wierp mijn hengel neer en ging eten.
Het was werkelijk een fantastische maaltijd. Ik at alles op. Zie je wel, er zou toch niet genoeg geweest zijn voor twee. En nu had ze voor zichzelf óók een flinke hap. Niet allemaal die ze ontmoette, waren egoïsten. Ik wierp de pisangblaren waarin het eten verpakt was, weg, stak een sigaret op en ging weer vissen.
Merkwaardig, ik ving niets meer. Ik ging dichter bij land zitten. Ik kreeg geen enkele keer beet. Toen ging ik verder naar zee zitten. Maar daar lukte het evenmin. Het kon me eigenlijk niet erg veel schelen. Ik zat maar wat te dromen met de hengel in mijn hand. Het denken ging ook niet meer zo diep als daarstraks. Maar aan de andere kant voelde ik me prettiger. Een soort zweven was dit zonder zelfs een ziel te hebben. Ik dacht aan niemand en niets. Ik was deel geworden van de vormloze onbestemdheid om mij heen.
Hoe lang had ik zo gezeten? Ik hoorde opeens ‘Oooi!’ roepen en toen: ‘Waar bent u?’ Ik stond op om over de stapel hout naast me heen te kijken. Ze was teruggekomen en toen ze me zag, zwaaide ze enthousiast met een pakje boven haar hoofd. Ik was verbijsterd. | |
| |
Waarom was ze teruggekomen? Ik keek op mijn horloge. Ze was langer dan anderhalf uur weg geweest. ‘U dacht zeker dat ik niet terug zou komen, hè?’ lachte ze. ‘Ik-nee-ja-ik,’ stotterde ik, ‘ik had het niet erg gevonden.’ ‘Dat wist ik wel,’ zei ze, ‘ik taxeerde u direct goed. U bent een goed mens. Ik dacht: ik zal u goed bedenken. Kijk...’ (ze was neergehurkt en ontvouwde het pak eten) ‘...dit heb ik helemaal moeten halen bij de brug van Kodja. Hoe vindt u?’ ‘Je bent krankzinnig,’ zei ik. Ze lachte.
Ze had extra pisangbladeren meegebracht en spreidde ze op de grond uit. Toen ik de rijke uitstalling voedsel zag, kreeg ik toch weer trek. ‘Ik zal u bedienen,’ zei ze, ‘weet u, dat had ik altijd graag gewild. Dienstmaagd zijn in een rijk herenhuis. Het is nooit gelukt. Ik ben te speels, geloof ik. En slordig en zo. Ik maak geen goede indruk. Maar nu bent u mijn heer en ik bedien u. Omdat u de eerste is die niets van mij verlangt en mij, een volslagen vreemde, volkomen vertrouwt. Ga zitten. Tast toe, heer. Kijk, wat ik allemaal heb kunnen bemachtigen: rijst, vis, eieren, groenten - als ik geld genoeg gehad had, zou ik kip gekocht hebben. Heren eten kip, toch?’
‘Ik heb geen trek,’ zei ik.
Ze keek ontsteld op vanuit haar gehurkte houding. ‘Nee toch? U móét eten. Dat is goed. Eten is het beste wat er is in het leven. En ook: u doet er mij een groot genoegen mee. Toe.’ Met mijn handen in de zij keek ik op haar neer. Ze had een dom, primitief gezicht, maar het straalde met een soort kinderlijke verwachting, die ik haast vergeten was. Haar ogen waren diep als de nacht. En ik glimlachte en ging zitten. ‘Eet wel.’ ‘Eet wel.’ Wij aten met de vingers. We zaten met gekruiste benen tegenover elkaar als boeddhabeelden. Het licht van de natriumlampen was heel oud goud als van een Burma-tempel. Wij waren groen als heel oude jaden beelden in die tempel. En tussen ons was het levende voedsel van vandaag.
‘Ik ben uw heer,’ zei ik, ‘ik zal u spijzigen.’ En ik verdeelde het eten, voor mijzelf houdend een weinig rijst en wat bijspijs, de rest aan haar gevend. ‘Heren hebben aan een bete eenvoudige rijst genoeg,’ verklaarde ik, ‘zij hebben hun bijspijzen uit hun rijke geest.’ Ze knikte. Wij aten. Er was alleen eenmaal een kort gesprek. ‘Ziet u nu wel, waarom ik niet deug voor dienstmaagd?’ zei ze, ‘ik zou niet met u mogen aanzitten. U zei het nog: bewaar altijd afstand.’ ‘Troost je,’ zei ik, ‘dit bewijst ook dat ik geen heer ben.’ ‘Jawel,’ zei ze met rustige zekerheid, ‘u bent het wél. Het is niet goed het te ontkennen. Er zijn nu eenmaal olifanten en mieren. Er zijn heren en knechten. Ieder mens moet zijn plaats weten.’ Ze was zó wijs en | |
| |
zelfverzekerd. Ik was geamuseerd. ‘Als dat zo is,’ zei ik, ‘hoe kan je dan oordelen over het denken van een heer? Wat weet je af van het leven van een heer?’ ‘Ik weet er niets van af,’ gaf ze toe, ‘maar het moet zijn als - als gecondenseerde zoete melk.’ ‘Vergeet nooit de dode mieren in deze melk,’ zei ik, ‘die zouden leven in het waardeloze gras. Wie leeft in kunstmatige melk, sterft van verlangen naar gras.’ We zwegen verder. En aten onze rijst.
Toen we klaar waren, stond ze op, raapte de bladeren bijeen en wierp ze weg. Van een groot en gaaf, apart bewaard blad vouwde ze een nap en zich neerlatend van de steiger op een lage balk, schepte ze water en bood het me aan om mijn vingers te wassen. Daarna waste ze haar eigen vingers. Ik stond in gedachten een sigaret te rollen, toen ze voor me kwam staan. ‘Ik dank mijn heer zeer,’ zei ze, ‘hij weet wel waarvoor allemaal.’ Ik kon niets zeggen en gaf haar mijn pakje shag. Ze rolde een sigaret maar bleef opgeruimd praten: ‘Hebben heren als u geen diepe minachting voor mensen als ik?’ ‘Nee,’ zei ik, ‘het heer-zijn houdt in: geen minachting hebben voor wie ook. Heren zouden alleen minachting kunnen hebben voor zichzelf. Begrijp je dat?’ Ze dacht diep na. Ik hield haar een vuurtje voor. Ze inhaleerde diep. ‘Nee,’ zei ze. We rookten. De kringelende rook leek wel wierook in een tempel: dat huis van falende mensen en falende goden.
Ik keek verwonderd neer op deze uit de nacht voortgekomen figuur. Wie en wat was zij? Ze liet zich op een gewillige manier bekijken, als een stuk vee op de markt. Ik was ontdaan. Ik wendde mij van haar af en begon onverstaanbaar brommend mijn vistuig op te zoeken. Het nylon was haast niet te zien in dit krankzinnige licht. Ik maakte er een warboel van. Het kon me niets schelen. Ik propte alles in mijn tas.
‘Gaat u naar huis?’ vroeg ze met schrik in haar stem, ‘zo plotseling? Heb ik iets gezegd of gedaan dat niet goed is?’ ‘Nee,’ zei ik, ‘maar vroeger of later moeten we tóch naar huis.’ ‘Waarom dan niet later?’ ‘Omdat ik toch niets vang. Geen stroming, geen vis.’ We keken naar het water dat doodstil lag. ‘Het is nog veel te vroeg,’ zei ze, ‘er lopen nog geen treinen en bussen.’ ‘Dan loop ik,’ zei ik, ‘ik houd van lopen. Ook moeten wij weten wat kan en niet kan. Als iets niet kan, moeten we afbreken.’ Ze zweeg. ‘Waarom ben jij hier gekomen?’ vroeg ik tartend. Ze zweeg.
We begonnen zwijgend de kade af te lopen. Een lege kade is een ontzettend lang eind om te wandelen. ‘Wil je mijn vissen hebben?’ vroeg ik, ‘ik geef ze toch weg.’ ‘Doe ik er u een plezier mee?’ ‘Ja.’ | |
| |
‘Nou goed dan.’ We bleven staan. Ik haalde de vissen uit mijn mandje terwijl zij een eindje touw zocht. Dan haalde ze het touwtje door de kieuwen van de vissen en droeg ze zo mee. Het was een eind lopen. De stilte stond huizehoog om ons heen. De zachte stappen van haar blote voeten, van mijn versleten sandalen, zij vingen een bedaard gesprek aan. In toenadering en verwijdering, waar wij onze eigen weg zochten tussen de zwijgende, naar vorm zoekende beelden van bouwmaterialen. Wie waren wij? Waarheen gingen wij? Ik vroeg: ‘Hoe heet je?’ ‘Orléan.’ ‘Orléan?!! Wat een wonderlijke en mooie naam! Hij komt van héél ver en héél lang geleden. Het is een boekennaam. Wie gaf je die naam?’ ‘Mijn moeder. Zij kon niet lezen. Zij was bij de Stamboel.’ Ik dacht aan Stamboelstukken als Genoveva van Brabant. Het klopte weer. ‘En je vader?’ vroeg ik. Ze haalde haar schouders op. ‘Zo'n rijke ploert uit het publiek.’ ‘Een heer dus,’ zei ik. ‘Nee! Nee!! Nee!!!’
Het waren drie ontzettende schreeuwen. De muren van stilte stortten met een donderend geraas ineen, terwijl de menselijke stem als een dodelijk getroffen reptiel over de puinhopen wentelde van horizon tot horizon. We bleven ontzet staan. ‘Wat doe je?!’ stamelde ik en zette het opeens op een lopen. Ik hoorde het geflakker van haar sarong achter me. ‘Snap je het niet?’ beet ik haar over mijn schouder toe, zoekend naar een verklaring, ‘snap je het niet? Als ze ons merken, schieten ze ons dood als honden!’ We lieten ons zakken in het prauwtje, ik knielend voorop met de pagaai, terwijl zij het touw lostrok. ‘Wacht even,’ fluisterde ze, ‘de andere prauw ook.’ ‘Is ze gek?’ dacht ik. Ik roeide met diepe, geluidloze slagen weg.
We klauterden op het steigertje aan de veilige overwal, bij de Priokweg. Daar bleven we besluiteloos staan. Er was geen alarm gekomen. Het hijgen trok zich verlegen terug. De nacht dekte alles weer stil toe. Ik dacht aan de lange weg naar de stad terug en weifelde. Zou ik toch maar niet liever wachten tot de eerste busjes gingen rijden? Langzamerhand begonnen we elkaar in het donker te zien. Ze had de vissen op de straat gelegd en was bezig het los geraakte haar weer op te binden. Wat doen deze dwaze mensen op zo'n dwaas uur op een verlaten straatweg? Het is te krankzinnig om te bestaan. Ik ga weg.
Op dat moment werd het ver gerucht waarneembaar van een naderende otolet uit de richting van Priok. ‘U boft,’ zei ze, ‘als er nu ook nog maar plaats is.’ ‘O jawel,’ zei ik, ‘zo heel vroeg altijd.’ We wachtten. Ongeduldig. Eindelijk werd in de verte, om de hoek van | |
| |
het station, het licht zichtbaar van het autootje. Het kwam snel naderbij. Orléan trok zich terug in de schaduw van een tamarindeboom. ‘Dank u wel,’ zei ze, ‘dank u wel!’ ‘Insgelijks,’ zei ik en hief mijn hand op.
Het autootje stopte. Dus was er nog plaats. Ik zette mijn hengel tegen de zijkant van de auto en hees me er dan van achter in tussen een paar kerels met manden en pakken. Door het raampje heen greep ik mijn hengelroe en tilde de lange bamboe horizontaal. ‘Ja!’ riep ik. Het busje reed weg. Ik observeerde voorzichtig de gezichten van de passagiers. Het waren ondoorgrondelijke maskers. Ik ging wat verzitten om mijn rugtas en vismandje wat gemakkelijker te schikken. De nacht kreeg schokkend vaart en tuimelende vorm. Mijn ogen zochten haar. En vingen haar in de allerlaatste miljoenste seconde: een allene en zorgeloze schooljongensgedaante, kloek wegstappend in het niets. Toen verdween de vluchtige griffeltekening in de lei van de nacht als een gezichtsbedrog. ‘Nee,’ prevelde ik, ‘nee, nee!’ Mijn gedachten ijlden haar na als de witgeschilderde bomen langs de weg, spokig en nutteloos. Het busje rammelde en raasde oorverdovend en zinnen verdovend. De nachtwind was koud. Ik klappertandde. De hand, die de hengelroe buiten tegen het raampje geklemd hield, verkrampte. Ik ging verzitten, hield de roe met mijn andere hand vast. Ik keek een beetje rond, ontwakend. ‘Waar gaat de reis heen?’ vroeg ik mijn medepassagiers. Ze noemden een markt in de stad. Vandaar was het nog een eind lopen naar huis. Het deed er niets toe. Alles moest zijn zoals het zijn moest. Ik liep door de stad alsof ik zelf de morgen was, die nu over de wereld ontwaakte. De witte huizen glansden als oud ivoor. Dauw was op het gras als tranen over een lach.
Juist toen ik bij huis was, kwam er een auto langs, die plotseling afremde. Een hoofd keek naar buiten. Het was de redacteur van een morgenblad, op weg naar huis. ‘Hai!’ riep hij, ‘wezen vissen de hele nacht? Nog wat gevangen?’ Ik slingerde mijn lege vismandje in het rond. ‘Een hele nacht vissen en niets vangen?’ riep hij ongelovig. En dan, met een ondeugende klank in zijn stem: ‘Was het een aardige vrouw?’ Ik keek hem verbaasd aan. ‘Ja,’ zei ik toen, ‘ja-ja.’ ‘Ho-ho-ho!’ lachte hij, ‘ga maar gauw baden en slapen!’ En hij gaf gas en verdween. En ik ging baden en slapen.
|
|