| |
| |
| |
Tjoek
Kinderen noemden het De Drie Huizen. Het was een plek een eind voorbij de laatste brug van de stad, een vreemde oase van leven in de woestijn van een onafzienbaar Chinees kerkhof. Eigenlijk miste dit kerkhof de sfeer van een gewone dodenakker. Daarvoor was het in de eerste plaats te groot. Tot aan de horizon en dan nog een stuk erachter. Ook was het niet ommuurd en had het geen poort of zo. Het lag zo maar aan de grote weg van deze stad naar een andere stad, een terreinsgesteldheid zonder meer. Laagheuvelig, systeemloos, verwaarloosd. Sommige grafheuveltjes zodanig verbrokkeld en geërodeerd, dat het oorspronkelijk grafmodel van de moederschoot geheel verloren was gegaan. Overwoekerd door onkruid. Andere heuveltjes als bedelaars geschaard rond een barok bouwwerkje met trappen en pilaartjes, leeuwtjes, pagodes en drakendakjes. Aan een ovaal vijvertje. Roze irissen, een wild eendje, verstrooid nebbend in kroos, een roerloze reiger. Sommige grafhuisjes vergaan en verkommerd, met los afhangend verwilderd haar van klimplanten, het bruin van dorre bladeren in harmonie met het roestende ijzer van palen en gegolfd plaatijzer. Het kerkhof was de wereld zelf, waartoe alles eens terugkeert na een kort bestaan van leven, van beschaving kan men zeggen, want daarna houdt alle ontwikkeling weer op.
Aan de andere kant van de weg lag De Grote Rawa. Eigenlijk een onzekere werkelijkheidsvorm tussen land en water in. Moerassen en droog wordende moerassen: modderbanken en drijfzandkommen. Een onzeker kreekje dat na een paar besluiteloze wendingen weer terugkwam op zijn oorsprong. Lichte verhevenheden van het terrein, waar men vaste grond vermoeden zou, maar waar vaak slechts wat doornig struikgewas zich met moeite overeind hield, verstikt door vachten klimplanten. Een krom dwergboompje dat wanhopig zijn gehavende kroon uithief boven de hongerig reikende moerasplanten. Lis en riet als penseelstreken op Chinees perka- | |
| |
ment. Aarzelende paden van vaste grond, die onder water en kroos door doken en blind rondliepen door De Grote Rawa. Als de slangen die er woonden. En de hoorbare dieren: de moerasvogels en kikkers, met hun eentonige schorre roep. Of hun schelle plotselinge kreet, als een waarschuwing. Of met hun herhaalde hout-op-hout-geluid, als een signaal van rovers. Of de namaakbijl van de vader van Klein Duimpje.
Tussen Rawa en Kerkhof liep de weg, als het enige stuk waarheid en leven, hóé smal ook. Maar recht en vast en effen en zelfverzekerd. Van de grote stad in het oosten naar een steeds eentoniger vluchtende horizon in het westen. Hier waren voortdurend voetgangers en fietsers en auto's in grote spoed. Als mieren op een grashalm. Zagen zij de wereld wel?
De Drie Huizen was eigenlijk dit alles. Kinderen hadden deze naam bedacht. Kinderen die geen welgestelde ouders hadden om de rusteloze middaguren te vullen met eerbare lectuur, pianolessen of verplichte slaap. Deze arme, vrije kinderen schiepen zich in de middaguren hun eigen wereld en gaven daaraan hun namen: een stuk grond van rode lateriet noemden zij Het Rode Zand en een plek waar een grote en een kleine boom stonden noemden zij Anderhalve Cent Boom. Naar De Drie Huizen trokken zij als ze wilden jagen. Ze hadden soms een windbuks, meestal katapults en soms slechts stenen en stokken. Op het kerkhof jaagden zij de wilde duif en het veldhoentje. In het moeras het wilde eendje en de snip. Ouders wisten dat niet. Anders hadden zij de kinderen zeker verboden er te spelen. Vooral op het kerkhof. Waar immers adders zijn en schorpioenen. En graven van verdoemden, die zelfs uit de vergetelheid een dorre hand kunnen uitstrekken naar een kinderhieltje, daarmee onheil aanbrengend over het kind en zijn familie. Goede mensen leven nooit voort na hun dood; slechte mensen wel.
De Drie Huizen zelf waren er ook. Er stonden een eind voorbij de brug, midden tussen kerkhof en moeras, drie huizen. Ongerijmd. Op zo'n plek en zo ver van de stad. Zeker had de eigenaar destijds gehoopt dat de stad zich die kant uit zou uitbreiden. Hij had er een stukje grond gekocht, het enige stukje grond dat geen kerkhof of moeras was; een beetje platter dan het eerste, een beetje hoger dan het tweede. Hij kreeg deze grond zeer goedkoop. En hij had er drie huizen neergezet. Met die bouw had hij zich opnieuw laten bedriegen. Hij had grote stenen huizen willen hebben voor weinig geld. En hij kreeg ze ook. Alleen: niet alle steen is goede steen. Deze huizen begonnen al te verbrokkelen op hun eerste verjaardag. Ze | |
| |
verbrokkelden zó hardnekkig dat ten leste niemand er meer wilde wonen. Je was al zo ver buiten de stad, je zat er al tussen malariamuskieten en spoken, en dan nog zo'n ruïne! Pah, de meeste Chinese graven waren sterker dan de huizen. Men wilde er niet wonen voor veertig gulden in het begin, niet voor dertig later en niet voor vijftien nóg later. En ten slotte was de huiseigenaar blij dát er mensen wilden wonen, al waren die van het soort dat geen huishuur kon betalen. Maar het spaarde in elk geval een waker uit, en zo af en toe lapten deze mensen hun huisje toch wel op hier en daar. In elk geval groeide er geen onkruid tussen de tegels van het hoofdgebouw.
Dat was overigens het laatste wat mensen buiten de bewoners er nog van wisten, want nadat de huiseigenaar gestorven was zonder testament, begon er een eindeloze procedure tussen twaalf verre neven en nichten om het bezit dezer nimmer geziene huizen. Deze raakten daarbij geheel op de achtergrond. Ook letterlijk. De voorerven van deze huizen raakten langzaam maar zeker dichter begroeid met onkruid en kleinere boompjes. De achtererven waren sinds lang door het kerkhof verslonden. Pisangstoelen vraten zich geleidelijk aan steeds verder de zijerven in: samenscholingen van schooiers in hun vodden van dode afhangende bladeren. Soms steeg er opeens een wolk muskieten uit omhoog en soms gleed een aarzelende slang tussen de humusruigte als een glinsterende uitloper van een waterplas. Waar geen klein geboomte was, lag het erf naakt als een schurftige rattestaart, met hier en daar bosjes verdord onkruid en met een onregelmatige zigzag van gebroken tegels en bakstenen van de weg naar het huis. Daar moest men overheen lopen in de regentijd als het hele erf blank lag. Achter de onzekere erfbegroeiingen stonden de onzekere façades met camouflagevlekken van mos. En landkaarten van schimmel en afgebrokkelde metselkalk. Op dakspanten hadden vogels hun nesten gebouwd met veel te lang afhangende sprieten van vergeeld gras en slonzige pluisjes. Luifels hingen scheef met afgebladderde oude rode verf en nieuwe rode roest.
Het waren eigenlijk geen huizen. Ze waren samen slechts verminkt, maar herkenbaar naambord voor een kinderwereld: de dubbele oneindigheid van kerkhof en moeras. Hier was ook het enige herkenbare leven, want hier woonden mensen. Op kerkhof en moeras waren ook wel levende wezens en zelfs mensen, maar die bestonden alleen als toevallige manifestatie van hun omgeving, toevallig levend en snel weer oplossend in de roerloze oneindigheid. De als uit hout gesneden reiger op de grafsteen, die diep door- | |
| |
dacht de kop hief en dan opsteeg om een wijle illustratie te zijn van een antieke Chinese vaas, waarna hij weer neerdaalde en de gedaante van grafmonument hernam. De grassnijder, die langzaam verrees uit het hoge gras, een schrale, zwarte, naakte man, die bewegingloos naar de kinderen staarde, zijn sikkel witgloeiend als een voor de sprong gebogen bliksemflits. En als zij in verlammende angst tot kleine grafbeeldjes werden, hurkte de grassnijder traag weer neer. Zo waren er de karbouw in zijn modderbad, de posterende jager in zijn mimicry van kaki als droog gras, en de koele maanglans van zijn buks, de kikkervanger vol kroos en het oude vrouwtje dat eetbare waterplanten zocht. Manifestaties, geen mensen.
Mensen woonden in de drie huizen. In het linkerhuis woonde mijnheer Barrès. Hij was muziekleraar en niet goed wijs. En hij was volgens sommige mensen zestig, andere honderdtwintig jaar. Hij woonde daar met zijn cello, zijn metronoom, zijn duizend-en-één muziekboeken, een half vergane rotan ligstoel en verder niets. Hij speelde dag en nacht cello. Alle mensen binnen het gehoorbereik van zijn cello - en vooral bij nacht was dat een groot gebied - floten de Rhapsodie en de Tweede Tarantella van Popper, het Concerto van Lalo en de Berceuse de Jocelyn Godard. En dan nog een aantal minder bekende deuntjes en sommige nimmer gehoorde deuntjes. Want deuntjes werden ze genoemd. Omdat iedereen daar ze kende en floot. Kleine bruine kindertjes met rijstbuikjes en tandeloze grijsaards. Bij de kampongbevolking heette mijnheer Barrès Toewan Ngoetngit. Omdat hij eindeloos zijn cello stemmen kon, althans passages oefenen tot je er krankzinnig van werd.
En omdat hij vervelend kon zaniken over allerlei wissewasjes. Soms.
Dat mijnheer Barrès gek was leidde men af uit het feit dat hij alle kansen om goed te verdienen systematisch vernietigde. Geen enkel ensemble was goed genoeg voor hem; in elk orkest kwam het tot twisten en zelfs vuistslagen. Dames die bij hem les kwamen nemen, werden vroeger of later de deur uit gestuurd met opmerkingen als: ‘Neemt u liever breilessen, juffrouw.’ En heren met een: ‘Wees eerst een man.’ Hoe mijnheer Barrès bleef leven, was ieder een raadsel. Toch zag hij er gezond en onverwoestbaar uit. Hij was kort van gestalte en evenredig breed, waardoor hij op een mijlpaal leek. Hij was altijd gekleed in een oude broek van witte dril en een versleten wit linnen hemd, wijd en met korte mouwen. Hij liep op pantoffels van een voorzichtige kwaliteit en hij had buitenshuis altijd een oude, versleten Trilby-hoed op.
| |
| |
In het huis van mijnheer Barrès groeide het onkruid praktisch overal, op de galerijen naar de bijgebouwen zelfs zo dicht dat in het midden een pad getreden was naar de put en de gemakken. Mijnheer Barrès had overal in zijn huis de plafonds weggestoken met een lange staak. Allemaal. Ik betaal huur voor alle ruimte in mijn huis, zei hij, van de vloer tot de nok van het dak. Ik laat mij geen ruimte ontnemen door zo'n paar waardeloze plafonds. Dat was natuurlijk onzin. Barrès betaalde nooit een cent huur. Ook zeefde er nu bij elke flinke regenbui water door de pannen, maar daar stond weer tegenover dat mijnheer Barrès een ideale klankruimte gewonnen had. De sonore, mannelijke stem van de cello - de cello is het enige instrument voor de man, zei mijnheer Barrès - steeg onbelemmerd op uit zijn voorkamer, over de kamermuren heen door de zolderruimten naar de andere kamers van het huis, ja zelfs tot de bijgebouwen toe, om zich behaaglijk op te rollen in de put of vrij en roekeloos over de bomen op het achtererf heen te wieken naar de verre kampongrand.
Mijnheer Barrès speelde altijd met wijd open ogen, in de geelbruine ogen een visionaire blik. Zijn voorhoofd was gegroefd op een aangrijpende wijze, een opzettelijke verminking met kerf na wrede kerf alsof alleen in de vernietiging van de stof de vrije melodie gevonden kon worden. Niemand hield het lang uit naar hem te kijken als hij speelde. Wel vanuit de verte. Dan zag je in de donkere voorkamer alleen de zilveren uitstraling van de witte manen op zijn hoofd, de spokige gedaanteaanduiding van zijn witte hemd, de wapperende witte duif van zijn linkerhand en de mesmeriserende strijkingen van zijn rechterhand. Maar zelfs als je hier lang naar keek, onderging je een vreemde zinsbegoocheling. Het huis verdween en de wereld verdween en de nacht erboven verdween. Er was alleen een wazige schim die tevergeefs worstelde naar vorm. Er was geen tijd meer en geen ruimte. Wie luisterde, desintegreerde.
Dat was althans het oordeel van mijnheer Odilon Koning, die vroeger muziekrecensent was bij een krant, maar nu alleen nog maar pelgrimstochten maakte naar het huis van Barrès. In de nacht stond hij onbeweeglijk op de verlaten straat: een kort bleek begin naar hem toe en een kort bleek einde van hem af. Op het watten van de lage moerasnevels lag de fijne diadeem van een ontluikende maan. Hier en daar in de perspectiefloze ruimte glansden ivorig verre grafstenen. Een nachtvogel buitelde als een bezeten nar om zijn schrille kreet. Zag mijnheer Odilon Koning het? Hij stond maar tot de muziek verstorven was en een andere muziek zich los- | |
| |
maakte uit de nacht: het gezang van myriaden muskieten, etherisch en toch angstaanjagend. Dan strompelde mijnheer Odilon Koning naar het huis van mijnheer Barrès, struikelend over stenen en struiken. ‘Mijnheer Barrès,’ stamelde hij, ‘u vermoordt me.’ Mijnheer Barrès bleef roerloos zitten, zijn gelaat als versteend. Ondoorgrondelijk als het raadsel van het bestaan. Dan strompelde mijnheer Odilon Koning weer heen, uiterst wanhopig en uiterst gelukkig. Maar uiterst wanhopig het meest.
Overdag klonk mijnheer Barrès’ muziek heel anders. Na tweeën op het heetst van de dag, als de wereld niets was dan stof onder de verzenging van de zon, als alle leven maar een ijl hijgen was in de hittegolvingen boven de einder, dan schiep de cello nieuwe gedaanten: een ruiter te paard, razend over de vlakten, of terugkerend van een kruistocht, moe en voldaan, de lome paardevoeten kloppend in een tevreden cadans. Of een meisje, zoekend naar koele rust in lommerpartijen. Of een kind met een hoepel met bellen, huppelend de lange straatweg af. Als je luisterde, moest je stilstaan en dan zag je de naakte wereld zich vullen met wonderlijke gebeurtenissen. Je moest glimlachen vaak en soms kon je alleen met wijd verbaasde ogen en ingehouden adem de dingen gadeslaan die geen gedachte denken kan, noch enig geloof geloven.
Dat deed althans een meisje, dat op de stoep zat van haar huis, met de armen geslagen om de opgetrokken knieën. Haar voeten waren altijd bloot en haar jurkje was altijd versleten. Zij had zwart haar met bruine vegen en zij was zó gewoon dat zij voor niemand in de wereld bestond. Zij heette Tjoek. Zij ging op de negende school, waar kinderen van schrijvers op gingen. Niet eens van commiezen derde klas. En waar kinderen van Stamboelorkesten op gingen. En kinderen uit geheel gederailleerde adellijke geslachten, met een driedubbele naam en een titel, maar met blote voeten vol wonden en littekens. En zeer veel niet-Europese kindertjes: van Chinezen en Javanen en Maleiers. Al deze kinderen woonden in kampongs of aan kampongranden. Ze droegen altijd versleten en veel te grote of veel te kleine kleren. Tjoek droeg altijd jurkjes tot ze veel te kort waren en haar moeder van een vervreemd familielid weer eens wat kon loskrijgen. Of van het Leger des Heils. Dan liep Tjoek weer in een veel te lange jurk, die ze soms in het middel kon inkorten met zwart garen, wat spelden of paperclips. Als ze naar school ging, droeg ze schoenen, veel te grote bruine tennisschoenen, omdat ze geen kalk had om ze wit te maken. Ze zag er naar steedse opvattingen onooglijk uit, maar de man van buiten herkende tot zijn ver- | |
| |
bazing en verwondering in haar gang de statige, bedachtzame tred van de reiger. Ze had haar hoofd altijd nederig gebogen, maar vanonder haar lange wimpers uit keken altijd twee zeer opmerkzame ogen de wereld in. Wie wat meer van haar af wist, vond in haar op de een of andere wonderlijke wijze zowel de oerprimitieve moerasvogels als Lalo's Concerto terug. Maar wie wist wat van haar af?
De kinderen die in de middaguren naar De Drie Huizen kwamen om te spelen. Zij kenden Tjoek als een onvermoeide zwerver, een onbevreesde en kundige vechter, een roekeloze zwemmer. Al deze kwaliteiten staan in de mannelijke vorm, maar dat klopte ook: Tjoek moest nog vrouw worden. En voor die noodlottige wending kwam in haar leven, genoot ze met volle teugen van het vrijbuitersbestaan. Ze wist natuurlijk dat ze meisje was. Kinderen uit arme gezinnen weten al jong veel meer dan kinderen uit gegoede milieus, maar het is verkeerd ze vroeg-rijp te noemen. Ze weten alleen veel meer praktische waarden uit het leven. En zij weten het op hun eigen argeloze en gezonde wijze. Zij ontwijken de waarheden van het leven niet in een vlucht in de hypocrisie. Als Tjoek met de jongens zwom, ontkleedde ze zich ook naakt. Maar ze zonderde zich daarbij even van de jongens af en gleed snel te water. Net zoals alle primitieve mensen doen die in rivieren baden. Ze schamen zich niet voor hun naaktheid, maar zij verbergen zorgvuldig hun schaamte. En natuurlijk waren er jongens die schunnigheden debiteerden als beschaafde volwassenen en meenden dat zij voor hun mannelijkheid wel eens grapjes moesten uithalen. Tjoek corrigeerde ze hardhandig en daarna vergaten allemaal dat ze jongen of meisje waren, en gaven zich geheel aan de volle mensvreugden. Maar dat was alleen heel soms.
Met deze kinderen kon Tjoek echter alleen een paar uren van de dag spelen, want voor donker moesten allemaal toch wel weer thuis zijn. Omdat anders thuis een pak slaag zou wachten. En in de duisternis buitenshuis in elk geval de tjoelik, die kinderen roofde en ze het hoofd afhakte. Bij de brug gingen ze dan uit elkaar: alle stadskindertjes gingen rechtsaf naar de grote huizenzwerm. Tjoek ging alleen linksaf naar De Drie Spookhuizen. Ze liep dan nog zo lang mogelijk het licht achterna, dat tóch met de zon verdween elke dag weer. Achter haar zonk de stad weg in duisternis, maar voor haar was nog de lichte wereld, zelfs zonder haar schaduw. Haar blote voeten klopten zacht in het stof. Ze dacht dat ze in de hemel liep, op tedere wolkenvelden. Kijk, ze was te midden van de doden in hun vriendelijke tevreden huisjes; het gevaarlijke moeras legde zich ter | |
| |
ruste en vaak kwam de muziek uit de cello van mijnheer Barrès haar als een bruidegom tegemoet.
Tjoek beminde deze muziek en zij beminde mijnheer Barrès. Al had mijnheer Barrès geen notie van haar bestaan. Zelfs niet als zij hem vruchten bracht of ander voedsel om hem eer en dienstbaarheid te betuigen. De vruchten of knollen stal zij in de kampongs ver achter het kerkhof. Want als Tjoek uit de wereld weer terugkwam in haar wereld - de dode wereld plus het nieuwe leven van de cello - werd zij een ander mens. Ze hoefde niet langer een positie in te nemen tegenover De Rest, maar zij ging op, zij ging verloren in, zij werd opgenomen door een leven dat geen haat of liefde kende, geen wit of zwart, geen voor of tegen. Zij hurkte midden op de straat voor het huis van Barrès, met de tengere armpjes over het hoofd geslagen als een aapje. Zij keerde evenals de dode Chinezen terug tot de moederschoot. Zij zat net zo opgerold als heel vroeger toen ze nog heel klein was en ongeboren. Ze had nog geen eigen bestaan, maar Het Bestaan deelde zich aan haar mede. Hoe gelukkig is de mens die nog geen mens hoeft te zijn. Tjoek vergat dan alle tijd. Ook had zij een moeder die haar niet met schelle twiststem binnenriep of met kwijnend zelfbeklag. Een vader had zij nooit gekend. Tjoek zat daar net zo lang tot mijnheer Barrès ophield met spelen. Zij was de enige die van het buitenwerkelijke bestaan van mijnheer Odilon Koning afwist, maar als deze luisteraar in grote beroering naar mijnheer Barrès toe ging om te verzekeren dat hij vermoord werd, ging Tjoek gelukkig heen. De betaling zoeken voor de muziekuitvoering. En daar zij geen geld had, ging zij op roof uit.
Dan werd zij pas Tjoek. Want Tjoek is de Indische jagersverbastering van ‘choke’ en dat is de kwaliteit van een jachtgeweer waarvan de loop iets nauwer toeloopt om de hagellading smaller te bundelen, zodat een geconcentreerder, een dodelijker schot ontstaat. Stelen en jagen waren de verrukkelijkste zaken die Tjoek in haar leven kende. Ah, de rooftocht! Eerst de lange wandeling door het kerkhof naar de kampong toe. Soms maakte ze er een droomtocht van een halfuur van. Zelfs als er geen maan scheen was het nog licht op het kerkhof onder de miljoenen sterren. Tjoek kende alle sterrenbeelden ofschoon ze de namen niet wist. Het sterrenbeeld dat men in haar land De Ploeg noemde en in het Westen Orion, noemde zij De Brief, en het Zuiderkruis, dat in haar land De Scheve Hut genoemd werd, noemde ze De Vlieger. Alpha en Beta Centauri noemde zij De Koepoe-koepoes, zoals die kunstige vlinders genoemd werden, die men in haar land langs het vliegertouw de he- | |
| |
mel in stuurde op de wind. De Melkweg noemde ze De Paradijstuin. Tjoek had haar eigen firmament.
Op zo'n wandeling stond ze vaak een hele tijd doodstil op de hoogste grafheuvel. Vooral als de maan helder scheen, kon ze de hele wereld afzien. En de hele wereld was één vreedzame dodenakker. De doden waren dood en alle levende mensen waren ook dood, omdat zij immers sliepen. De wereld sprong tien miljoen jaren terug tot haar oorsprong toen het eerste leven begon te ontluiken in vreemd gewemel in poelen en plassen. Alleen de gestalte van wat komen zou, waarde reeds rond, de jagende mens, behoedzaam lopend als een roofdier, elk moment klaar om snel te doden (al was het in dit geval mijnheer Valk die op jacht was); de mens die het vuur haalde uit de hemel en met zijn fakkel door de zwarte wereld liep (al was het in dit geval de kikkervanger met zijn korfje op de rug en zijn toorts in de hand); de mens die altijd zoekt naar het nobele en het schone (al was het in dit geval Tjoek).
Zij wist dit allemaal niet zo, Tjoek, want zij was maar een meisje van de vierde klas van de negende school, maar zij wist het toch, want door Barrès’ cello leefde zij in alle tijden. En omdat zij dit alles wist, was zij trots en gelukkig. Ze stond er met de slanke benen dicht aaneen, de armen wijduit, het hoofd licht opgeheven. Door haar wimpers schouwde ze over deze, haar wereld, de tienduizend bergen met de vijfduizend kastelen en duizend ivoren torens. De adem van de zeewind koesterde haar wang als de wang van een verloofde; als de fiere armzwaai van een jong matroos flitste telkens de lichtbundel van een verre vuurtoren langs de noordelijke hemel. De schrille kreet van een nachtvogel gaf een attentiesignaal. Tjoek wist dat zij leefde. Zij moest Doen.
Ze liep de heuvel af en ging in de richting van de kampong. Haar voetstappen werden panterachtig; zij trok haar dunne jurkje nauwer aan om haar middel als om kracht te vormen in haar heupen en vuisten. Haar verstand ontwierp bliksemsnel het plan van de rooftocht: de cassavetuin van deze boer of de vruchtentuin van gene. De strategie van de aanval werd even snel en even weldoordacht opgezet als de strategie van de aftocht. Het werk werd snel gedaan: het uittrekken van de planten met een diep wroegend geluid, waardoor de knollen bloot kwamen. Of de snelle klim in de boom met de zoom van haar jurk tussen de tanden. Het snelle plukken van de vruchten en het voorzichtig leggen in de schoot van haar jurk. Dan de geruisloze, snelle aftocht. Tjoek stal nooit veel en nooit het beste, alhoewel ze het gemakkelijk kon doen. Hier, aan de rand van het | |
| |
kerkhof, kwamen de mensen niet gauw hun huis uit, uit vrees voor kwade geesten. Maar al was Tjoek een dief, zij was ook mensenvriend. Dus voelde geen mens zich beroofd. Ook vond de landman 's morgens wel de sporen van kindervoeten, maar hij dacht zich er dan een mager, hongerig kind boven.
Hij schudde zijn hoofd en klaagde niet.
Slechts één man van al die kampongs wist wie de dief was en tóch zei hij niets. Dat was Mohamad Noor, de oude mattenvlechter die bijna de hele dag niet anders deed dan zitten en die dus 's nachts vaak niet slapen kon en dan wat rondliep in de directe omgeving van zijn huisje. Op een nacht ontdekte hij de kleine dief. Hij sloop erheen en ontdekte dat het het kleine Europese meisje was van De Drie Huizen. Hij wist dat deze mensen wel erg arm moesten zijn, omdat zij immers geen bedienden hadden en daarom ving hij Tjoek niet.
Door een plotselinge nieuwsgierigheid gedreven had hij besloten haar te volgen om te zien hoe deze arme, hongerige Europeanen het gestolen voedsel zouden verslinden. En hij had gezien hoe Tjoek haar eigen huis voorbijging naar het huis van mijnheer Barrès. Hij zag hoe Tjoek neerhurkte bij de deur van de voorkamer om de gestolen vruchten neer te leggen en dan zonder een woord van dank te krijgen geruisloos weer te verdwijnen.
Mijnheer Barrès bedankte nooit, omdat hij meestal al sliep. Soms zittend op zijn muziekboeken, zijn arm om de cello geslagen, het hoofd zijdelings gevallen in eindeloze moeheid. Soms was hij wakker en zagen zijn nietsziende ogen het meisje dat voedsel neerlegde en verdween. Maar mijnheer Barrès scheen het als volkomen natuurlijk te beschouwen, net zoals normale mensen het heel natuurlijk vinden dat vruchtbomen elk jaar nieuwe rijkdommen afwerpen, die zij zonder dank aannemen en opeten of wegwerpen. Noor was maar een heel eenvoudige mattenvlechter; daarom dacht hij over het geziene niet kritisch na. Hij ging voldaan naar zijn kampong terug, zeggend tot zijn kamponggenoten: ‘Wij zijn rijk en gelukkig omdat al ons bezit ons zo maar in de schoot valt. Als er af en toe wat kruimpjes vallen buiten onze schoot, zouden wij daarom klagen?’ Niemand klaagde dus. Dit alles wist
Tjoek niet. Daarom was elke rooftocht weer vol gevaar en dreiging. Dus genoot zij.
***
Tjoek woonde in het derde huis. Met haar moeder: een kleurloze, weinig geziene vrouw in verschoten jurken en altijd op afgelopen | |
| |
Japanse rieten sloffen. Er was een vaag verhaal over een vlammend schone jeugd, een opzienbarend huwelijk met een groot heer, een avontuur met een jonge wildebras en het verlies van alles. Ze had de een of andere magere onderstand en ze wachtte op een terugkeer. Van de grote heer? Van de avonturier? Na jaren van bitterheid, van woeste uitbarstingen, van eindeloos klagelijk geween was een tijd gekomen van voortleven als dode stof, emotieloos, verdord. Als gras, wachtend op regen. En als de regen niet komt, sterft het. Ween daarom niet.
Tjoek leefde met haar mee. Alleen dat.
In het middelste huis woonde niemand. Zelfs geen waker, geen schooier, geen zwervende honden of katten. Want het huis was ‘angker’, er rustte een vloek op. Er waren verschillende verhalen over onbevestigde drama's en half bevestigde spookverschijningen. Misschien was geen verhaal waar. Misschien was de reputatie van het huis alleen ontstaan door de aanwezigheid op het erf van een gindjeboom, en stonden zulke bomen niet bij onaanzienlijke graven? Als daar een graf was, waar nooit iemand kwam, waar nooit naar omgekeken werd en waaroverheen zelfs zo maar een huis gebouwd kon worden, dan kwam dat zeker omdat er een gehaat mens begraven lag. En zulke doden spoken toch?
Zeker was in elk geval dat dit huis, al was het precies eender gebouwd als de andere twee, iets onheilspellends had. De schaduwen schenen iets donkerder, langer en somberder, de nachtgeluiden droefgeestiger, de verwaarlozing had hier iets fataals. En toch kende dit huis van alle drie de meeste vrolijkheid. Niet in de nachten, niet in de dagen door de week, maar altijd op zondag. Dan schaterde en zong het huis van de vroege morgen tot de late middag. Want dit huis was het trefpunt voor de jagers uit de grote stad. Men ontmoette er elkaar 's morgens om in groepjes naar de jachtvelden te vertrekken. De jachtvelden tot honderd kilometer er vandaan; de jachtvelden vlak voor de deur: Rawa en Kerkhof. Men kwam er 's middags weer terug om de buit te verdelen, elkaar de ervaringen te vertellen van de afgelopen dag en afspraken te maken voor een volgende zondag. En de hele dag door kwamen er eigenlijk jagers: ook de laatopstaanders of kerkgangers die toch nog even een paar uurtjes erop uit wilden, schooljongens die maar wat in de buurt ronddarden met windbuksen. Maar het waren allemaal jagers; ze hielden allemaal van het primitief buiten zijn, van de enerverende achtervolging van het listige zwijn vele mijlen verderop; en dichterbij: de zigzaggende snip, het schichtige haas, de onzicht- | |
| |
bare mliwis, de hemelhoge kalong, ja zelfs het zeldzame dwerghert, de moddervis, de eenzame krokodil.
En allemaal hoopten diep in hun hart eens Si Badak om te leggen, het half legendarische onkwetsbare everzwijn, zó groot dat zijn naam (Rinoceros) nauwelijks een overdrijving genoemd kon worden, monsterlijk van kracht, sluwheid en uithoudingsvermogen. Als ook maar de helft van de verhalen omtrent ontmoetingen met Si Badak waar was, moest hij rondlopen met vijf kilo lood in zijn body, van de fijnste hagels en grofste lopers af tot een volledig assortiment van Holland & Holland munitie toe. Hij was gesignaleerd tot op dertig kilometers ten westen, ten oosten en ten zuiden van de stad, en langs alle stranden. Maar hij had ook Chinese kool geroofd in tuintjes aan de rand van de stad en in alle Drie Huizen was hij wel eens op bezoek geweest. Argeloze avondfietsers op de grote weg had hij de stuipen op het lijf gejaagd en bij enorme drijfjachten had hij alleen kunnen ontkomen door ver de zee in te zwemmen. Dat kon toch niet? Dus bestond hij niet. En hij bestond wel. Op de grens van ongelooflijke vervaarlijkheid en legende. Er was één jager die op hem alleen jaagde, de Indo-Chinees Go met zijn antieke ‘lada’, een voorlader met één formidabel schot. Daarom was Go: Don Quichot, genaamd Don Quick Shot, gereputeerd Don Very Slow Shot. Go jaagde al zeven jaren op Si Badak. Al spotte men vaak om hem, men achtte hem toch. Hij had iets belachelijk zieligs en tevens iets heroïsch.
In elk geval was hij een wezenlijker jager dan de meneren die met mooie dure auto's en duurder geweren wat wegwandelden tussen Het Grote Kerkhof en De Grote Rawa en erop los paften alsof er vuurwerk afgestoken moest worden voor nieuwjaar. En een beter mens dan de onweidelijke schutters, die zich ook jager noemden, maar eigenlijk alleen van doden hielden. Ja, zij allen kwamen daar, in het tweede huis van De Drie Huizen. Goede en slechte mensen, knappe en domme, gelukkige en eeuwig door pech achtervolgde. Nochtans waren er nooit twist en afgunst, want zoals men in de eerlijke natuur was, zo was men hier ook in de geest: zonder hypocrisie; zonder hebzucht. Hier waren geen rijkdom en armoede. Men gaf met milde hand en deelde met een ruim hart. Roestige fietsen of chique auto's, zij waren slechts toevallige uiterlijkheden. Zo ook was het wijde assortiment van buksen en jachtmessen. Er waren jagers met een heel oude tjies of Bayard maar, of een nog ouder bokgeweer. En er waren jagers met de modernste Winchesters, Remingtons en Mausers. Er waren geïmporteerde jachtmes- | |
| |
sen met aanstellerig uitgevoerde gevesten en scheden en met keurig gedrukte namen van gerenommeerde Europese staalfabrieken in de lemmeten. En er waren primitieve inheemse jachtmessen, gesmeed door oude wapensmeden in de goede maand van een goed jaar, bij geprevelde toverformules en oeroude gebeden. Er was altijd de sterke mannelijke geur van aarde, wild gras, zweet, leder, van kruit en van bloed. De adem van de strijd met de dood, dus van het eeuwige leven. Oeroud, en voorspellend voor eeuwig.
Als er jagers waren in Het Tweede Huis, dan kwamen de verkopers van eten en van dranken hard aanhollen van de brug. Want jagers hebben altijd gigantische honger en gigantische dorst. Zij knibbelen niet om dubbeltjes en centen. Zij zijn allen Ezaus en wie maalt zelfs om een eerstgeboorterecht als men eeuwig leeft?
Als er jagers waren, dan kwam ook de oude heer Barrès te voorschijn. Hij werd altijd met een vreugdegehuil begroet en men sleepte hem een stoel achterna uit zijn huis. Hij ging dan midden op het grasveld zitten, schrijlings op zijn stoel, met de armen gekruist over de leuning. Hij zei niets. Hij luisterde maar en hij keek maar. In de felle zon schitterde zijn witte haar als een stralenkrans en onder zijn zware wenkbrauwen schitterden zijn ogen met dezelfde stalen gloed als die van de buksen en jachtmessen. Hij kon zo urenlang zitten. Als een afgodsbeeld in een Chinese tempel: deel en wezen van het leven om hem heen.
Als dan op zo'n avond een late kalongjager huiswaarts keerde, kon de cello van Barrès hem in verbijstering van de fiets halen om ademloos te luisteren. En te zien naar de opgeroepen fata morgana van falanxen janitsaren op dansende zwarte paarden, zon-glinsteringen op helmen en in maliënkolders, de gele gezichten met lange zwarte snorren opgeheven naar boven: naar het voorteken van een vliegende adelaar in cirkelingen als wijde sabelzwaaien; met kokette, ritmische tippen van de vleugeltoppen. Of hij zag de majestueuze vlucht van de purperreiger langs de azuren hemel, onschendbaar in zijn bescherming van de wetten der weidelijkheid, zó tijdloos schoon, zó broos dat het beeld kristalliseerde in een volmaakte ets op een antieke Chinese vaas. Dan de miljoen scherven van het schot van de aasjager in een hartbrekende dissonant, het breken van vogel en vlucht en leven in een neerstortende werveling, de lach van de moordenaar, het begerig lossnijden van de purperen vlerken, het neerspatten van het kadaver in de modder, het lis, het riet, het zwijgende lis en riet, het beschermende en koesterende lis en riet, het nest met het stuntelige reigerjong dat moedig zelf leven gaat, de | |
| |
moerasslang, nader glijdend met knipperloze ogen en schichtende dubbeltong, de hem volgende slangenreiger met wijze, statige stap, de haar volgende jager, gebukt met glanzend geweer en glanzende ogen, tredend in de weg van de met kroos en modder versierde krokodil, de krokodillejager met zijn zware buks en zijn van slaap zware oogleden, de Naya cobra als een schaduw die toe zal slaan bij de eerste schrikbeweging, het eeuwenoude verhaal dat zó moe wordt, zó moe dat de hand op de cello slapen gaat. En de jager op zijn fiets stapt en krakend wegrijdt in de langzaam opkomende moerasnevels: kraaak-kroeoeoek-kraaaak: een vage schim en een gestalteloos geluid: het enige dat er nog zijn kan als er nooit jacht meer is.
Maar zolang de jacht en dus het leven er was, zo lang leefden De Drie Huizen. En leefde Tjoek er met een dubbele intensiteit. Want evenals mijnheer Barrès ontbrak op zondag Tjoek maar zelden op het appel der jagers.
Maar Tjoek haatte alles wat vlees eten en dieren doden en zelfs maar dieren kwetsen was.
Vegetariërs zijn meestal mensen die klagelijk terzijde zitten of een scherm om zich heen optrekken van pseudo-wijsgerige aanvaarding. Maar Tjoek was strijdvaardig dierenbeschermster. Hoe was het gekomen? Van wie had ze het geleerd? Voelde zij zich lotgenoot en vriend van de buiten de mensenmaatschappij levende dieren op Het Grote Kerkhof en De Grote Rawa? En wilde zij daarom de beschermster zijn dezer dieren? Was het gekomen sinds de dag dat haar moeder haar lievelingskip geslacht had en op tafel gezet? Voordien had Tjoek automatisch alles gegeten wat op tafel kwam, geen verband ziend tussen het vriendje buiten en het gerecht op tafel. Wat op tafel kwam, stilde honger en was lekker. Iets heel anders. Kip was iets erg lekkers op tafel, omdat het er zo zelden kwam. En op die dag had ze verbaasd gezegd: ‘Hé! Kip? Waar komt dát vandaan?’ En haar moeder had even gedachteloos en verstrooid als altijd gezegd: ‘Dat is Nonnie.’ En Nonnie was haar vriendinnetje, dat met haar mee zwierf op Het Grote Kerkhof. Dat samen met haar slapen ging en met haar opstond, een onuitsprekelijk mooi en wijs wezentje in een mooi wit kleedje met zwarte moesjes. Tjoek had er suf nog van gegeten ook. Het duurde een volle dag voor ze de connectie begreep tussen vlees eten en levende wezens doden. En toen begreep ze het ook in zulk een ontzagwekkend wijde omvang, dat ze er volkomen door verslagen was. En er een verdriet in haar hart geplant was dat dodelijk had kunnen zijn als ze oud geweest was.
| |
| |
Maar ze was jong en onsterfelijk, dus werd het verzet tegen de oorzaak van het verdriet onsterfelijk. En toog Tjoek onvermoeid en met blakende strijdlust telkens weer te velde tegen de vijand van het dier. Dus vocht ze onvermoeid met alle jongens. Omdat alle jongens jagers zijn of gewoon maar het leven willen onderzoeken en dus wreed zijn zonder te weten dat zij wreed zijn. Dus was Tjoek gevreesd bij alle wagenvoerders, die de zweep hanteerden. Ze kon zelfs een hard rijdende dogcart bespringen als een panter, de koetsier zijn zweep ontrukken om er zelf mee als een furie naar koetsier en zelfs passagiers te slaan, geen enkel gevaar achtend, geen tuchtiging vrezend. De veedrijvers, die wel eens met kudden langs het huis kwamen, wierpen al een tijd tevoren hun stok weg of maakten liever een lange omweg. Dat kleine bruine meisje was onbevechtbaar. Deels natuurlijk omdat ze een Europees meisje was, al was ze maar een mengbloed en al was ze armer gekleed dan de armste kampongkinderen. Slaan van Europeanen was niet raadzaam, slaan van Europese meisjes nog minder. Maar ook al was ze een inheems meisje geweest, ook al zou ze de laagste paria geweest zijn van het land, men zou haar niet aangedurfd hebben. Door haar blazende en roekeloze aanvallen als een boskat. En omdat ze toch ook een niet te beredeneren gelijk had - háár gelijk weliswaar en zeker een onlogisch en onwijsgerig gelijk, maar een zó geladen en uitdagend gelijk, dat men confrontaties het liefst vermeed. Zulke mensen - hoe jong ook - zijn overigens gek. Ontzie de armen van geest.
Op de jachtzondagen liep Tjoek in machteloze woede of in ontroostbaar verdriet tussen de jagers rond. Ze kenden haar allemaal; ze discussieerden nooit met haar. En sinds ze Elmo Wyatt eens bijna met zijn eigen Bayard ‘geblazen’ had, bleven alle wapens zorgvuldig ontladen en de jachtmessen binnen bereik. Ze kon vlammend veroordelen en profeteren als een priesteres, ze kon sprakeloos en met tranen in de ogen bij de zwijnen geknield liggen of bij de vogels, die besmeurd en ontluisterd in het gras lagen. Ze kon wenen om de jagers en ze kon ze zengend haten en tóch was dit ook onmogelijk en absurd, want zij waren allemaal betere mensen dan de mensen uit de stad. Ze hadden geen mooie praatjes en slappe maniertjes; ze waren allemaal net zo simpel en dierbaar eigenlijk als de dieren die ze doodden. Ze hadden allemaal iets jongensachtig eerlijks en argeloos. En aan de andere kant waren ze ouder en wijzer dan de mensen die alleen met geld en boeken leefden. Ze behandelden haar nooit kleinerend omdat ze nog zo jong was en zo weinig geleerd had. Of vernederend omdat ze arm en schooierig was. Stadsmensen konden met minach- | |
| |
ting of neerbuigend medelijden kijken naar dat wezentje in verschoten jurken en versleten tennisschoenen. Jagers zagen alleen het wezen. En ze noemden dat wezen Tjoek. En zij wás Tjoek.
Eigenlijk heette ze Gerda. Maar Gerda staat voor al wat lieflijk en gelijkmoedig is. Zij was geladen en explosief. Van een aparte geladenheid. Wat ‘tjoek’ precies betekende, wist ze niet, al had men haar dat al vaak proberen uit te leggen. Met van die gekke tekeningen in het zand. Van driehoeken en kegels met puntjes. Net zo onbegrijpelijk als natuurkunde en aardrijkskunde. Een soort codetaal net als het Chinese schrift. De spitsere driehoeken van de tjoekgeweren voorspelden groter trefzekerheid en zekerder dood. Daarom was Tjoek ontzet over haar bijnaam, maar tegelijkertijd was ze er trots op, want op de een of andere manier was de naam toch ook een erenaam. Er zat bewondering in en erkenning van specifieke karaktereigenschappen. Het was een eerlijke naam. Dus ook een naam die haar dwong de naam waardig te zijn. Dus was Tjoek feller, directer en gevaarlijker zichzelf dan onder de huis- en schoolnaam Gerda. Onder die naam was ze braaf en gemanierd en ergens schijnheilig. Daar waar zij Tjoek heette was ze precies zichzelf. Daar waar zij Tjoek heette nochtans, daar groeide zij op met mannen en geweren, met hare gelijken als mens, zonder enige maatschappelijke waarde van ontwikkeling, leeftijd of bezit. Daar was het leven direct en eerlijk. En hoewel alle mannen haar vijanden waren, voelde zij zich met hen diep verbonden. Dit leven was eeuwig en wezenlijk schoon. Zo schoon en wezenlijk, dat het de dood moest overwinnen. Tjoek wist dit alles op die wonderlijke wijze der vrouwen: zonder woorden of gestalten, formules of dogma's. En de werkelijkheid bewees het.
Dezelfde werkelijkheid nochtans maakte een eind aan het leven van het jagershuis. Door en met Elmo Wyatt. Elmo was de beste jager van allemaal. Van alle mannen die Tjoek kende, was hij de sterkste, onvermoeidste, snelste, slimste en vermetelste. Waar hij ook jaagde en hoe, met de tjies vlak voor het huis of met de Mauser veertig mijl verderop, hij kwam nooit platzak thuis. Zijn lievelingsgeweer was een oude Bayard kaliber .12, linkerloop full choke, rechterloop half choke. Elmo zelf was full choke. Hij was de enige die de felle ruzies met Tjoek regelmatig aandurfde, ook al had Tjoek hem tweemaal in amok bijna vermoord. Als rustiger jagers hem maanden om Tjoek toch te ontzien, zei hij altijd: ‘Nee, dit is goed voor haar. Dan wordt ze tjoeker dan tjoek. Waarom jaag je? Toch niet om dat stukje eend of zwijn, ja? Maar omdat je meer | |
| |
waard bent, ja?Jagen is ook goed voor de dieren. Dan worden ze sterker en sneller en waakzamer. Alleen stomme, waardeloze koeien en varkens worden door stomme, waardeloze mensen kansloos geslacht en opgevreten. Rotwereld. Pah!’ ‘Jaaa!’ kon Tjoek dan weer uitvaren, ‘maar wie niet sterk of slim genoeg is, wordt door jou doodgemaakt! Moordenaar!’
‘Wat niet sterk of slim is, verdient niet te leven, wattemeer: kán niet eens leven. Een mliwis in een kooi bestaat desnoods honderd jaar, maar lééft niet!’ ‘Dan hoef jíj hem nog niet dood te maken!’ ‘Wie anders? De slager? Zo'n vent die het voor geld doet omdat een ander te laf of te slap is om het zelf te doen? Dan liever jij, Tjoek. Niet zelf doden, dan ook geen vlees eten. Howgh!’ ‘Je hoeft mij niet te vleien. Ik wil niet hébben dat je dieren doodmaakt!’ (Stampvoetend) ‘Wie moet het dan doen?’ ‘God.’ ‘Ik ben God!’ ‘Naaaa! Dat mag je niet zeggen! God zal jou doodmaken!’ ‘Dat doet God tóch wel, vroeger of later.’ ‘Omdat je wreed bent...’ Enzovoort, en zovoort.
En het was Elmo die af en toe wat voor haar meebracht. Een paar knijpertjes. Of een jurk of zo. Het was Elmo die haar opvoedde. Niet zo van twee plus twee is vier. Maar met zo'n opmerking in vol gezelschap als: ‘Jij moet niet meer zo zitten Tjoek, met jouw mooie beentjes. Je bent een meisje, djangan loepa.’ Rang! zo midden tussen die andere spottende gezichten. En toch, wist ze, zou ze nooit, nooit, nooit meer onbehoorlijk zitten of doen. En dat zei Elmo, die een onbeschaamde reputatie had van ook vrouwenjager te zijn. Verachtelijk. Onbeschoft. Tjoek wist wel niet precies wat het was, met het verstand niet, maar ze kende de charme en het gevaar ervan duidelijk genoeg uit Elmo's mooie, rechte, sterke mannelijke gestalte, de tartende krul om de mondhoeken en tegelijkertijd het fijne zilveren kettinkje om de hals met het bolletje van filigrain. Door de fijne gaatjes in het bloemwerk kon je vaag iets wits zien schemeren. Niemand wist wat het was. En Elmo zei: ‘Dat is het portret van mijn laatste liefde!’ Wat niemand geloofde, omdat Elmo altijd weer nieuwe liefdes had. Hij had het ontfermingwekkende van elk sterk isolement. En betekent isolement niet onthouding? Hoe kan je dan vrouwenjager genoemd worden? Raadsel. Veel raadsels aan Elmo. En trouwens alle mensen. Eén ding alleen was simpele en voortdurend met de daad bewezen waarheid: Elmo was jager. En hij zou het zijn tot de laatste dag.
Dat was de dag dat Elmo met niets thuiskwam. Men had het eerst nauwelijks opgemerkt. En toen men het eindelijk merkte had | |
| |
men (half opgelucht ook) gelachen. En men had goedaardig gespot. En ook was men wel een beetje kregel geweest, omdat Elmo het zich zo scheen aan te trekken. Hij was nogal stil en nadenkend. En onrustig. Wat een nonsens. Werd hier niet nog eens uitdrukkelijk bewezen dat er zo iets bestaat als jagersgeluk? Welk geweer ketst nooit? Welke hand faalt nooit? Welk oog kent nooit een schaduw?
Maar alle logica terzijde gelaten: het was wel wat teleurstellend Elmo te leren kennen in kleinzieligheid. En men luisterde maar half naar Elmo's vreemde explanatie: ‘Er was iets dat zei: niet meer. Een hand. Een muur. Onbegrijpelijk.’ Een beetje verstrooid had hij wat rondgelopen, half luisterend naar verschillende verhalen. Opeens zeggend: ‘Dat is natuurlijk nonsens. Ik pik even wat aan de overkant. Een mandar maar. Of een koentoel. Of een mus desnoods.’ Hij liep de galerij af en stapte over het slootje. En struikelde. Het geweer ging af met de loop in zijn zij, zodat je het schot nauwelijks hoorde. En hij was op slag dood.
Ze hadden hem in een van de lege kamers op de grond gelegd en iemand was op zijn Indian weggereden om de politie te waarschuwen. De noodlottige nachtsfeer viel op klaarlichte dag over het huis. Men sprak fluisterend en liep op de tenen. Tjoek kon niet geloven dat Elmo dood was. Ongemerkt was ze in de dodenkamer geslopen. Er was wat vaag en besluiteloos licht als spinnewebben om reten en scheuren in jaloezieën en dakpannen. Uit zijn zij vloeide nog traag en besluiteloos wat donker bloed. Hij lag daar niet gebroken als een dood dier. Maar recht als een soldaat in de houding van ‘geef acht’. Met om zijn mondhoeken nog steeds de krul van trotse onvervaardheid, alsof zijn leven in zijn lichaam versteend was. Toen Tjoek naast hem neerknielde om zijn gezicht beter te bekijken, leek het in de kanteling van het perspectief of Elmo rechtop stond. Eén moment maar. En nochtans leefde ze dat ene moment eeuwenlang in een andere wereld, waar een andere vorm van leven zijn móést omdat deze wereld één slag gedraaid was. Eén moment bestond Tjoek op de grens van twee werelden. Of was ze alleen maar duizelig. En werd ze uit de schemering getrokken door een vaag lichtvlekje dat zich bij het ontwaken van de ogen manifesteerde als het medaillon op de borst van Elmo. Ze opende het knipje voorzichtig en in de halve schaal van het zilveren bolletje lag een uiterst fijn gesneden ivoren doodshoofdje. Toen wist Tjoek dat Elmo dood was. Ze ging de kamer uit en het huis uit en kwam er nooit meer terug.
Maar alle gedruktheid over de plotselinge dood van Elmo ging | |
| |
op slag over in ontzetting toen bij het direct ingestelde onderzoek van de politie bleek dat Elmo's Bayard verdwenen was. Diefstal? Belachelijk. Niemand was sinds het fatale schot weggegaan en bovendien: wie zou een geweer willen stelen van een vriend? Wie zou het noodlotsgeweer willen stelen van een vriend of van wie dan ook? Hier en op dit uur werd de legende van het spookgeweer geboren, zoals het nog lang de omgeving onveilig zou maken. Het belachelijke gespeur van de politie (tot en met verdachtmakingen en huiszoekingen toe) hield na een poosje - natuurlijk - toch wel op. De bovennatuurlijke oorzaken waren tenslotte zó lang zó algemeen bekend! Het wondergeweer dat nooit miste, het spookhuis, deze hele spookomgeving! Het jachthuis verdween en het oude spookhuis was onheilspellender dan ooit herboren. Men kwam er nooit weer. En zoekend naar een nieuw slachtoffer begon het spookgeweer zijn huiveringwekkende zwerftochten in de komende maanden over Rawa en Kerkhof. En werd zijn plotselinge schot gehoord bij dag en bij nacht, daar waar geen jagers kónden zijn. Zelfs onder de grond. Bijgelovige jagers brachten extra zoenoffers van bloemen en munten op kruiswegen - maar men bleef toch liever weg van dit onzalige jachtterrein.
***
En nog iets was sinds die dag spoorloos verdwenen. Dat iets was een kleine, zwijgzame, arme, donkere jongen. Hij heette Man. Zo'n waardeloze naam, een afkorting van de een of andere naam misschien. In elk geval ook de naam waarmee men laaggeboren inheemsen aanriep. De jongen was in alle jachtclubjes al eens een keertje geweerdrager of zo maar meeloper geweest. Hij had overigens wel een bijzonder goede neus voor het opsporen of waarnemen van wild. Maar dat hadden wel meer inheemse jachtgidsjes. Velen dachten niet anders of het was een inheems ventje. Zo met z'n erg donkere huid, versleten kleren en op blote voeten. Wie miste hem dus? Men zag elkander nauwelijks meer, immers?
Slechts een enkeling wist dat hij ook een verbazingwekkend goed schutter was. Als hij van een goedgeefse jager eens een schot mocht doen, miste hij nooit. Elmo had hem eens zijn Bayard mee gegeven en Man was na tien minuten en één schot teruggekomen met vier mliwis. Een paar keer had men hem met de tjies en met de bsa n 5 snippen in de vlucht zien neerhalen. Rare kleine vent was dat!
| |
| |
Maar niemand wist hoe raar hij was als Man zelf. In de eerste plaats heette hij niet Man, maar Zilverster. Terwijl hij Sylvester moest heten. Maar wat doe je met onontwikkelde ambtenaartjes van de burgerlijke stand in kleine plaatsjes, die alle namen misschrijven? En ten slotte met vaders, die alles maar laten lopen? Zilverster was Manneke genoemd, afgekort tot Man, dankbaar beschouwd als afgeleid van Herman. Maar waar men zijn gekke naam ontdekte, was Man eindeloos het mikpunt van plagerijen, waar hij niet tegen kon. Hij spijbelde vaak en zwierf dan met katapult, blaasroer of windbuks eindeloos rond in de grote Rawa en op de vrije savannen van het Chinese kerkhof bij De Drie Huizen. Hij leerde feilloos te doden. En hij leerde lief te hebben en te sparen. Kortom, hij werd jager.
En hij leerde te zorgen voor zichzelf. Wat wel nodig was omdat zijn ouders niet voor hem zorgden. Zijn vader was een mislukt ambtenaartje, dat eindeloos dobbelde. Zijn moeder ging haar eigen gang. Het huwelijk was een grote vergissing en het beste was maar niet te zeer te letten op het levende produkt van die vergissing. Ook had die jongen een ongemakkelijk makende houding van zwijgzaam verwijt. Hij praatte zelden of nooit en áls hij wat zei, was het op de een of andere manier ook onprettig.
Zo was hij het die de familie rekenschap vroeg over het graf van grootvader. Grootvader was bij leven een groot jager voor het aangezicht des Heren. Had hij maar minder gejaagd en beter zijn best gedaan op kantoor, dan hadden zijn kinderen tenminste een goede Europese opvoeding gehad. Maar hij had zelfs van zijn recht op Europees verlof nooit gebruik willen maken. Zoals andere mensen spraken van Parijs en Wenen, zo sprak hij van De Djampangs en van Zuid-Sumatra. De minachting voor zijn primitieve bestaan beantwoordde hij met een grondige verachting voor de Europese beschaving, die naar zijn mening maar één essentiële en waarlijk hoge waarde had voortgebracht: het vuurwapen. Hij rondde zijn leven af met een speciaal graf, waarvan hij de schetsen nauwkeurig ontworpen had en waar hij in zijn laatste levensdagen Ai Marmi Italiani alvast mee aan het werk gezet had. Luister, pennelikkers en saletjonkers, mijn graf zelf blijft onbedekt. Ik wil niet onder zo'n zware kei liggen, maar onder de blote lucht. Op mijn graf groeit niets of alleen onkruid. Aan het hoofdeind komt een zware staande zerk met een gekruisigde Christus in een nis. Aan mijn rechterzijde een eveneens rechtopstaande marmeren plaat, waarin worden uitgehouwen mijn Winchester .450 en mijn Paradox, mijn Mauser en | |
| |
mijn Bayard, mijn jachtmes van Solingen en mijn jachtmes van Tjibatoe. Aan mijn linkerzijde komt een marmeren plaat met mijn vrienden: de banteng en de tijger, het everzwijn en de mliwis. Geen naam en geen datum. Howgh.
De kosten van het grafmonument zouden betaald worden uit de opbrengst van de verkoop van zijn arsenaal en van zijn schamel huishouden. Een wilsbeschikking als een affront en een graf als een affront. Was de Christusfiguur al een onbeschaamdheid voor een man die nooit één zondag van zijn leven in de kerk geweest was, de combinatie met jachtwapens en wild was gewoonweg absurd, om niet te spreken van blasfemisch. Er werd dus lang getwist met Ai Marmi Italiani, en ook al omdat de pompeuze begrafenis zoveel gekost had en er te weinig overbleef, werd een minnelijke schikking getroffen, waarbij alleen nog de steen met de Christusfiguur behouden bleef (want daar was de beeldhouwer al mee klaar). En aangezien dat stuk pracht niet zo idioot kon blijven staan bij een stukje grond met niets, werd er toch maar een liggende zerk van gemaakt met een gemetseld randje en een naambordje.
Nu lag de grootvader dus toch onder een zerk. En wat voor een! Man - de enige ‘met gevoel’ - kon er soms niet van slapen en worstelde zich in angstdromen zwetend en schreeuwend onder de centenaars wegende last vandaan. Ook achtervolgde hem als een nimmer aflatend angstbeeld de gedaante van de weerloos achteroverliggende Christus, reddeloos verloren en beroofd van de mogelijkheid tot wederopstanding. Zeker ook deed dit beeld hem voortdurend denken aan de mismaakte melaatse bedelaar bij de brug van de vogelmarkt, die daar maar dag in dag uit te sterven lag in de blakerende zon. Maar wie had ooit die bedelaar gezien? En wie kwam ooit op het kerkhof? Dat gezeur van dat vervelende sentimentele kereltje!
Voor Man scheen er niets ergers denkbaar te zijn op de wereld tot de eerste zware westmoessonregens kwamen. En hij op een middag de nis herschapen vond in een badkuip, waarin Jezus kansloos lag te verdrinken, alleen nog het smartelijke gezicht en de onmachtige handen boven het water. In afgrijzen was hij achteruit gedeinsd om dan desperaat verslag uit te brengen bij de familie. Maar men had alleen gelachen om ‘Jezus in de rugslag’ (direct daarna wenkbrauwfronsend!) en nadat Man vernomen had van de enorme prijs die Ai Marmi Italiani rekende voor het boren van gaten en metselen van afvoergootjes, had niemand er verder over willen horen. Alle nattigheid droogt trouwens wel op. Zelfs tranen.
| |
| |
Eigenlijk is het nonsens om zo uit te weiden over zo'n kleinigheid. Hoe kunnen sommige mensen onbetekenende zaken toch opblazen! Zoals zoveel andere onprettige kleinigheden rond een mislukt huwelijk als van Mans ouders. Bekijk de dingen nuchter en wees een normaal mens. Wie anders doet, is abnormaal. En zal uit het leven der normale mensen verdwijnen. Dus verdween Man.
Op de dag dat hij het geweer van Elmo wegnam en uit het jachthuis verdween, verdween hij ook uit de stad. Na het geweer op het Chinese kerkhof verborgen te hebben, was hij naar huis gegaan in een soort verlicht geluk, ineens klaar wetend wat hij moest doen om aan de som van alle benauwenissen voorgoed te ontkomen. Hij vergaarde thuis zijn bezittingen en maakte er een stevige bundel van. Dan ging hij naar oom Hugo, die werktuigkundige was en een groot atelier had, en haalde er de zware voorhamer weg, die hij onopgemerkt via het achtererf wist weg te slepen. Laat in de namiddag ging hij ermee naar het kerkhof, de hamer in een krant gewikkeld naar binnen loodsend als een pak dahlia's met knol. Of zo iets. Wie lette op hem? Ook gaf zijn rustige vastbeslotenheid hem een air van zó volkomen natuurlijkheid en onschuld dat niemand iets zou kúnnen vermoeden.
Toen de bel ging en de laatste kerkhofbezoekers heengingen, verborg Man zich aan de uiterste zuidelijke vleugel, waar veel bomen zijn en hoge grafmonumenten. Maar wie dácht er zelfs ook maar aan, dat iemand zich vrijwillig zou laten insluiten op een kerkhof bij nacht? En vooral een kleine jongen?
De avond viel snel, maar het duurde nog heel lang voor alle gerucht in de omliggende kampongs was weggestorven. Intussen oefende Man zich met de voorhamer. Hij had het bij oom Hugo ook wel gedaan. Als hij zich trainde voor groter spierballen. Of periodieke pogingen deed om oom Hugo's smidskunst machtig te worden. Het duurde nochtans geruime tijd voordat hij de slag meester kon worden zonder aambeeld: de slingerende zwaai met de behendige slag in de polsen, terwijl het tengere maar toch taai gespierde jongenslichaam op het juiste moment de vaartgevende zwiep gaf in de heupen. De doffe dreun van de hamer in de zachte aarde tussen de graven was nauwelijks hoorbaar. Maar wie in de directe omgeving zou het geluid anders horen dan als de stoot van een stamper in een rijstblok bij voorbeeld? Ook stelen grafschenners hoogstens geluidloos vazen weg, maar slaan geen grafmonumenten stuk.
Man wist dit alles met een rustige zekerheid. Hij was nu geen stedeling met ideeën en bijgedachten. Hij was jager, dus mens met | |
| |
een kalme, efficiënte logica. Hij was niet bang op het kerkhof, ook al omdat hij zo vaak 's avonds rondgezworven had op het grote kerkhof bij De Drie Huizen. Ook... maar dat komt straks. Nu bekeek hij in de rustpauze zorgvuldig het Christusbeeld en stelde vast waar de zwakste plekken waren.
Toen Man wist dat hij de slag voldoende meester was, ging hij schrijlings boven het graf staan, de zware hamer schuins voor de borst houdend en wiegend met kleine zwiepjes, die kracht en doortastendheid samenbalden in zijn onderarmen en schouders. Hij keek voor het laatst onderzoekend om zich heen, voor het laatst ook scherp luisterend naar onraad. Het kerkhof was stil en sereen als de sterrenhemel erboven. Hier waren alleen goede dingen en konden alleen goede dingen gebeuren. De hamer viel schuins recht langs Mans benen en vloog dan in een volmaakte parabolische curve weer omhoog, even vaart minderend hoog boven het hoofd om dan trefzeker als een kogel omlaag te suizen. En weer de zwaai en weer de zwaai. Het marmer brak met een verbazingwekkend gemak. De slagen klonken hoog en helder. Man was in precies tien vonkende slagen klaar. Het was ook maar een kleine en tengere Christus. En nu niet meer dan een kapot beeldje zonder waarde. Het graf een ruïne van zijn voorbije leven. En in de dorpel zong de vrije vogel van zijn nieuwe Ik. Voor het eerst na vele maanden glimlachte Man weer. En keek met verbaasde ogen op dit vreemde poppenwereldje neer, dat hem zo lang beangst had. Dat zotte kerkhof bij voorbeeld met al die nette rijtjes geraamten als gelederen afgekloven soldaatjes - o nee, als hij dood was, zou hij nooit zo belachelijk op een kerkhof willen liggen. Hij zou willen sterven als het hert, als de vogel in de wildernis. Grafloos en deel van de aarde. Als... áls! Want hij zou nooit sterven.
Snel liep hij nu naar de kerkhofmuur toe, die hem scheidde van dat andere wereldje dat hij nu ook voorgoed ging verlaten: de stad. Hij zocht en vond een ladder dicht bij de poort en sjouwde die naar het donkerste deel van de muur, bij de tamarindebomen. De weg langs het kerkhof was stil en verlaten. Hij liet zich veerkrachtig vallen in de zachte berm en liep even later vrij en onverdacht op straat. Het niet thuis te brengen geluid van de mokerslagen was al lang weer verdwenen, ook uit de geest van de mensen die iets vermoed zouden kúnnen hebben. Alles was weer even saai en gewoon als anders.
Man liep vlug naar huis, sloop over het zijerf onhoorbaar naar zijn kamertje in de bijgebouwen, pakte zijn bundel en zijn wind- | |
| |
buks op en verdween. Ah, het leven van Zilverster de Léon was voorgoed voorbij. Nog een korte tijd zou aan hem gedacht worden als een grafschenner misschien. En dan nooit meer.
Nu begon het leven van Man de Jager.
Hoe het zou lopen, daar dacht hij niet aan. Of het zou slagen in een van de vele vormen waarin zijn fantasieën hem gevoerd hadden, daar dacht hij nu ook niet aan. Na deze eerste stap zou de tweede komen en dan de derde. Maar wie zou aan deze en alle verdere stappen denken als reeds de eerste stap zo vol leven en geboeidheid was?
Iets na middernacht passeerde Man De Drie Huizen. Zelfs mijnheer Barrès sliep nu. En dat gekke meisje Tjoek en haar nog gekker moeder. De verlaten landweg leidde honderd schreden verder, altijd weer honderd schreden verder, de moerasnevels in. Maar Man wist zijn weg. Enkele duizenden schreden verder, bij de eenzame, stervende tamarindeboom, verliet hij de weg en liep het Chinese kerkhof op. Hier was geen weg, zelfs geen pad meer. Maar Mans blote voeten vonden met grote zekerheid het onzekere pad tussen de grafheuveltjes, langs smalle beekjes met bijna stilstaand water, langs vijvertjes, langs woeste met onkruid overwoekerde grafloze stukjes grond en langs verbrokkelde grafruïnes tot bij een groot verlaten graf met twee leeuwtjes op hoge pilaren op een terras met grote rode plavuizen, tussen de reten waarvan gras en onkruid groeiden. Daarachter was een in een halve maan gebouwde muur, aflopend en in lage sierlijke krullen eindigend. In het midden hoog, met een grote marmeren deur, waarin grote Chinese letters in goud. Achter de muur verhief zich de grafheuvel zelf, ongeveer vier meter hoog en twintig meter breed, begroeid met enorme, in elkaar vervlochten struiken lantana.
Man liep achter de heuvel om en tilde op een bepaalde plaats de overhangende struiken op. Hier was het. Hij ontpakte zijn bundel, haalde er een fietslantaarn en lucifers uit en ontstak de lantaarn. Het schijnsel vond onder de struiken het donkere gat in de aarde. Daarin kroop Man, achter het gele schijnsel van zijn lantaarn aan. Tot hij door een scheur in een cementen muur in de grafkelder kwam. Het graf was leeg. Was bij een Tsing Bing het stoffelijk overschot weggehaald? Wachtte het graf op zijn toekomstige bewoner? Man wist het niet. Maar dat deze vorstelijke grote kamer zijn tehuis zou zijn, zijn volmaakt eigen huis, waarvan niemand ter wereld ooit zou weten, dat wist hij met een allesvullende zekerheid en geluk.
Met de handen in de zij, trots als een veldheer, keek Man om zich | |
| |
heen. De grafkelder was gebouwd van grote platen van een lichtgroene steensoort, ruim anderhalve meter hoog en drie meter breed en diep. Man wandelde rond om zijn lantaarn. Telkens als hij langs de lichtbundel kwam, maakte een halve zwarte reus een snelle omgang. De reus van Aladin. Dat was mooi. Dat was goed. Hier kwam zijn bed. Daar zou hij koken. Daar kwam zijn arsenaal. Nu. Hij kroop de grafkelder weer uit om het geweer van Elmo op te halen.
***
Hoe goed hij zich ook verborgen wist te houden, binnen drie weken vond Tjoek hem al. Tjoek, die 's nachts op het kerkhof rond kon zwerven omdat ze niet bang was voor spoken, niet voor onbestemde lichtschijnsels en niet voor vreemde gestalten. Tjoek, die zich verbergen kon als een poejoe en urenlang spieden als een kat. Tjoek, die na de terugkeer tot zijn oude spook-status van het jachthuis haar vriend-vijanden miste, de aansluiting met de stad maar niet vinden kon, en zocht en zocht.
Op een dag wachtte ze Man op voor de ingang van zijn hol. Ze had zich verborgen achter een struik tegenover het gat onder de lantana en toen de zon bijna onderging, zag ze de struiken zacht bewegen. Scherp toekijkend zag ze even later in de donkerte van de schaduw Mans ogen zoekend links en rechts gaan. Toen kroop hij op handen en voeten te voorschijn, zijn windbuks mee vooruitschuivend. Ze stond plotseling op en vroeg: ‘Waarom woon je hier? Ben je weggelopen?’
Mans haveloze mensgestalte sprong met een caleidoscopische schok in een onwezenlijke schrikgedaante. Het verwaarloosde ongeknipte haar stond wijduit, evenals de in panische afweer verkrampte handen. Zijn zwarte huid werd waskleurig. Maar het waren zijn als zonnen opengesperde angstogen, die Tjoek als messen troffen. Geen dier in nood manifesteert zoveel angst als een mens met zijn ogen alleen. Tjoek wankelde achteruit, de handen opheffend tegen die ogen.
‘Verraai mij niet. Verraai mij niet!’ stamelde Man eindelijk met rauwe stem.
‘Nee! Nee!’ riep Tjoek, ‘nooit!’
Ze kwamen weer enigszins tot zichzelf. Tjoek bewogen door een kolossaal gevoel van ontferming en drang om te helpen en beschermen. Op dat ogenblik legde ze zich de eeuwige plicht op om deze jongen in alle noden te helpen en tegen alle gevaren te beschermen.
| |
| |
Ze praatte lief met hem en stelde hem langzamerhand geheel op zijn gemak. Ze hoorde van het geweer van Elmo, van het graf, ze hoorde alles en begreep alles. En toch had Man eigenlijk niet veel gezegd. Hij bleef verstrooid en nadenkend. Ook hij was tot een vast besluit gekomen: nooit meer zou hij zo onvoorzichtig zijn, nooit. Hij zocht in gedachten zijn vaste observatiepunten uit, van waaruit hij in de toekomst de omgeving eerst urenlang zou verkennen voor zich in open terrein te wagen. Ergens was hij door Tjoek meer gekwetst en gegriefd dan ze ooit vermoeden zou. Hij, de Jager, heerser over alle dieren, waakzamer, sterker, onoverwinlijker dan zelfs Si Badak, was verrast en betrapt door zo'n klein dom meisje alsof hij een jong eendje was! Ergens ook - want hij was jong en nog niet in staat om breed te denken - wist hij zich verraden en verslaafd; zijn absolute onafhankelijkheid verloren. Haatte hij haar?
Luisterend naar de verstrooide antwoorden op haar vragen leerde ook Tjoek een nieuwe waarheid in zijn volle omvang beseffen: Man was werkelijk de absolute doder. Als geen ander op de wereld leefde hij zó volmaakt van de jacht. In dit huis van hem leefde hij als een holbewoner. Overal lagen kluifjes. Midden in de kamer waren de zwarte stenen en verkoolde houtresten van een primitief vuurtje. Ze hoorde het verhaal van de langdurige strijd tegen muskieten en mieren, aanvankelijk ook tegen schorpioenen, klabangs en andere insekten, het ‘opruimen’ van slangen en padden. Het verslag van een leven van een dier te midden van dieren. Een dier-roofdier, en mens. Haatte ze hem?
Maar bij beiden groeide langzamerhand in het duistere universum van vormloze gedachten, gevoelens en instincten het licht van de systematiek der aanpassing. Daar was allereerst de vreugde om de hantering van het woord. De eenlingen konden weer praten. Daar was dan verder het volkomen natuurlijke orde scheppen, en het vinden van vreugde in deze ordeschepping, die eerlang uitgroeide tot schepping puur.
Pas vele maanden later realiseerde Man zich hoe argeloos het nieuwe leven zich ingedrongen had. Eerst schoof Tjoek alleen de kluifjes opzij, waar ze was gaan zitten. Daarna waren alle kluifjes in het hol bijeengeveegd geraakt. Toen was er een bezem gekomen. Samen met een op den duur verbazingwekkende collectie zaken als pannen en lepels, en naald en draad en schaar, en een rekje, en platen aan de muur, muskietenkaars en een muurlamp. Samen met het dichten van reten, het onschadelijk maken van mierennesten - kortom de langzame, maar solide ombouw van het hol tot Het Groene Huis.
| |
| |
Alleen soms had hij zich verzet. Niet al te lang overigens, want Tjoek was gevaarlijk. Ze kon hem tóch verraden. Ze was een vreemd wezen. Aan de ene kant werkte ze op alle manieren mee om hun geheim zo goed mogelijk verborgen te houden. Aan de andere kant kon ze soms fel twisten en zeggen dat ze er genoeg van had en dagen wegblijven. Dan leefde Man in grote angst van verraden te worden. Ze had ook last van allerlei hersenschimmige angsten. Voor het geweer van Elmo bij voorbeeld. Dat tóch een ‘sial’ geweer was. En ook: het was tenslotte toch diefstal van een dode en dat was niet goed. Ook was ze bang voor een straf die zeker af zou komen voor het stukslaan van het Christusbeeld. En dan die eindeloze twisten over het doden van dieren. Terwijl hij aanvankelijk - toen Tjoek er nog niet was - alleen maar doodde wat hij eten moest om te leven. Maar nu tienmaal zoveel moest doden om dit bestaan te betalen en te sparen voor de toekomst. En dat was háár fout en háár fout alleen.
Want de trots op het bezit van haar eigen huis (het huis van haar moeder en de school waren vervaagd tot droomachtige aanhangels van dit - werkelijk - leven) dwong Tjoek tot het scheppen van comfort. En dat comfort kon alleen gekocht worden met nóg meer doden. Tjoek vond een opkoper in de stad, aan wie ze haar trossen eenden en andere watervogels leverde. En duiven en wilde hoentjes. Ween niet, mijn lieve, als de koorden van de volle vogelstrik in pols en handen snijden bij het ter markt gaan. Ween niet om het ontzaglijke verraad. Beits een harde trek om de mondhoeken en bik een harde blik in de ogen. Dat maakt ook het bedingen van hoger prijzen mogelijk. En dat maakt later de vreugde groter van het doen van allerlei inkopen: munitie voor Man, voedsel en zaken voor het huishouden. En dan groeide ook de spaarpot: het cacaoblik met de nauwe ronde opening waar de bankbriefjes wél gemakkelijk in schoven maar moeilijk uit terugkwamen. Hoeveel was er al in? Uit vrees de gedroomde toekomst nog té ver te weten, durfden ze het geld niet te tellen. En ook: wie geld telt, trekt dieven aan. Later, later.
Die toekomstplannen brachten ook al zo'n vreemd akkoord. Man wilde genoeg sparen om straks te kunnen uitwijken naar Sumatra om pas daar goed te verdienen met de jacht. Tjoek wilde weg uit dit land. Ze wilde naar Europa en Amerika en Sjanghai en Singapore. Weg van déze stadsmensen in elk geval. Ze verzamelde tijdschriftillustraties van heren in rok, dames in avondtoiletten, villa's en galadiners. En plakte ze aan de groene muren. Naast en tussen de adver- | |
| |
tenties en tijdschriftartikelen van Man: over jachtgeweren en munitie, safari's in Afrika en tijgerjachten in Bengalen, statistische cijfers van ballistiek en wetenschappelijke verhandelingen over volautomatische vuurwapenmechanismen en ‘stopping power’.
De plaatjes waren mooi. En toch op een raadselachtige wijze afstotend. Hoe kon Tjoek zonder enig verstand van modellen en calibers zonder mankeren de snellere dood herkennen in de gracieuze lijnen en stileringen van magazijnen en geweerlopen? En waarom zag Man het zelf niet? De patserig opgehangen diagrammen en algebraïsche formules van ballistische geheimen waren voor Man alleen indrukwekkende toverformules. Tjoek herkende direct hetzelfde geheim van de cijfersommen op school: het eind is altijd Nul. Nul voor de snip en nul voor de olifant, nul voor het dwerghert en nul voor de neushoorn. Nul kortom, voor alles wat leefde.
Hetzelfde koude raffinement zag Man weer op een voor Tjoek onbegrijpelijke wijze in de foto's van moderne steden. Met hun nadrukkelijke, gevoelloze perspectief, de onafzienbare rijen van feilloos nette rijen tegels, stenen, muren, richels, sloten, straten. Met zelfs de bomen en heesters en grasvelden tot op de millimeter gelijkgetrokken in dorre lijnen- en kwadraten-systemen. Het deed hem vaag denken aan plaatjes die hij wel eens gezien had van opgegraven steden. En aan kerkhoven.
In Mans wereld, in moeras en kerkhof, bestond geen perspectief. Maar in diezelfde wereld bestonden ook geen geweren. Waar was ergens de sleutel? Zijzelf waren de sleutel en zij wisten het niet.
Want zij waren kinderen en zij speelden. De werkelijke techniek van hun leven ontwikkelde zich verborgen onder de onafgebroken reeks van spelletjes die al hun tijd schenen te vullen: het dammen en boter-melk-kaas en tjongklak in Het Groene Huis, de zwerf- en zoektochten op Rawa en kerkhof, het zingen van liedjes uit ‘Kun je nog zingen, zing dan mee’ van de school, de Soendanese en Maleise liedjes uit de kampong, de vermaleiste songs van de Stamboel. Ze leerden de taal der vogels en der dieren. Als spel. En dan, plotseling, had Man de perfecte lokroep gevonden en zond zijn geweer dood en verderf onder de argeloze dieren. Ach, en zo diende het verstoppertje spelen het vinden van de meest doelmatige mimicrymantel voor de posteerjacht.
Ergens schuifelde het leven als een dodelijke slang voort tussen het spel van gras en bloemen en vlinders. In korte, schokkende openbaringen, die telkens weer verdwenen. Nochtans een vaste, gerichte weg volgend van logica en bewuste opbouw van nuttige | |
| |
waarden. Orde, rangschikking, doelgerichtheid.
Eerst het een, dan het ander. Tjoek opende Mans ogen. Zij leerde hem de profitabele waarden van de jacht te coördineren. Een tijger schieten heeft behalve de spanningen en vreugden van de jacht, ook nog een voortgezet rekensommetje in zich, dat leidt tot astronomische getallenreeksen. Want één tijgerhuid brengt op: èf veertig. Elke week één tijger (‘Kan dat wel?’ ‘Erg gemakkelijk.’) = 52 x ƒ 40 = ƒ 2080. In vijf jaar = 5 x ƒ 2080 = ƒ 10400. Doe daarbij de op brengst van de jacht op herten, krokodillen, olifanten en neushoorns (‘Weet je dat ze voor één Tjoela vijfduizend gulden betalen?’ ‘Heus?!’ ‘Heus!’), om nog maar te zwijgen van de gewone verkoop van dendeng van wilde zwijnen! O jé, over vijf jaren waren ze schatrijk en konden gaan waar ze wilden. Eerst trouwen natuurlijk. Trouwen?! Ja, trouwen. J-ja. N-natuurlijk.
Was de massamoord van vijf jaren ook maar in één opzicht goed te praten? Nou! Dát was pas natuurlijk. En koketterend met het begrip ‘biologisch evenwicht’ legde hij haar aan de hand van tal van artikelen uit De Indische Jager uit, hoe uitroeiing van tijgers leidde tot varkensplagen en vernielde oogsten. En uitroeiing van varkens tot tijgerplagen met uitmoording van hele kampongs. Ah! Als daar niet de jager in het midden stond om het evenwicht te bewaren! Herten bleken vernielzuchtige veelvraten. En dan de olifanten. Lees zelf. Hier, hier, hier!
Ja, het zat allemaal logisch in elkaar. Het waren trouwens professoren en residenten die het zeiden. Dit jagen was geen moorden, maar de mensen een grote dienst bewijzen. Zwijg, geweten, zwijg! Maar is een geweten ooit stil te praten? Waar bleef De Mens Die Nooit Doodde? Vijf jaar geduld.
Man ging schoorvoetend akkoord met de wereldreizen, ook wel gecharmeerd door de gedachte aan de grote wapenhandels, waar hij de beste van de beste geweren kopen zou. En met de leep verborgen gedachte dat alle rijkdommen tóch gauw op zouden zijn, zodat ze tóch terugkeren moesten naar zijn jachtvelden. Hij had trouwens zijn eigen problemen en zijn eigen dromen. Zij waren veel praktischer: kon hij onontdekt blijven door Don Very Slow Shot? Go was de enige die niet alleen op zondagen op jacht was, maar alle dagen door. En alle nachten. Go was de enige man die zich ook urenlang verborgen kon houden, urenlang spieden kon. Hoe kon hij het gevaar van Go vernietigen? Door Si Badak te doden. Si Badak doden. Ah! Het absolute meesterstuk bovendien!
Weldra braken de dagen en nachten aan dat Man er altijd met | |
| |
twee wapens op uit trok: de windbuks én Elmo's Bayard, de linkerloop constant met zware lopers. Ook kwamen de dagen en nachten dat Man - vaak zonder enige aankondiging - geheel wegbleef. Dan werd Tjoek gemarteld door wantrouwen en angst. Waar was Man? Zou hij stilletjes van haar weglopen? Zou hij ontdekt en opgepakt zijn? En waarom bracht hij soms niets thuis? Geen een vogel om te verkopen? Dan kwam hij plotseling weer thuis, uitgeput en vervuild, vaak in een vreemde wanhoop en in sombere gedachten. Tjoek hoorde tot haar ontsteltenis en angst dat hij ook zwerftochten maakte ten oosten en ten zuiden van de stad. Tochten van tientallen kilometers, vaak op de grens van dichtbevolkte kampongs. Zijn ongelooflijk uithoudingsvermogen, dierlijke sluwheid en uiterst simpele (maar daardoor zo effectieve) menselijke logica hielden hem buiten alle gevaren of deden hem gemakkelijk ontkomen. Hij werd een tweede Go en een tweede Si Badak tegelijkertijd. En tevens werd hij een soort Lederkous, of Winnetou. En een Onvindbare Pimpernel tegelijkertijd.
En in al die gestalten groeide nochtans meer en meer het mysterie van een haast magische twee-eenheid. Met ogen, klaar als van een kind. Of ogen, gesluierd en geheimnissen verbergend als van een moordenaar. De ganse natuur leefde in hem, nu eens als een argeloos zingend bont vogeltje, dan weer als een tijger, bewegingloos staand in het hoge gras, onzichtbaar door zijn strepen, om uit de leugen te voorschijn te springen als een bliksemende sabelhouw uit het niets. Hoe schoon en smetteloos zweefde zijn geest soms als een zilverreiger tegen het onbeperkte azuren uitspansel. En hoe even schoon een andere keer weer, maar ook hoe dreigend onheilspellend, als een havik tegen een zwarte wolkenhemel. Waar was Man? Was hij beide?
Soms aanbad Tjoek hem. Hoe kon hij op Elmo lijken als hij na een geslaagde speur- en zwerftocht trots in Het Groene Huis kon staan, wijdbeens, de handen in de zij, hoog uittorenend boven de lamp en boven haar. Ik alleen tegen de hele wereld. Phsaw!
En hoe bleef hij aan de andere kant een kind, zelfs geheel blind voor die andere kant van Tjoek - nee, niet alleen van de sentimentele dierenbeschermster, maar van Tjoek de Vrouw en Verzorgster. Hoe bleven zij allebei blind voor de onoplosbaarheid van het probleem: hoe hier wérkelijk weg te komen naar Sumatra en vandaar naar de Wereld. Daar praatten allebei altijd maar vlug overheen: dat zou wel terechtkomen straks. Geen zorgen voor de tijd.
Soms leek dit niet alleen de enig juiste, maar ook de enige natuur- | |
| |
lijke instelling. Beiden voelden een langzamerhand gewonnen levenskracht en bestaanszekerheid, niet alleen in hun positieve zelfstandigheid, maar ook door daarnaast gegroeide zekerheden en veiligheden. Zo waren zij er door gesprekken af te luisteren van op de hoogte geraakt, dat de veiligheid van Het Groene Huis praktisch onaantastbaar was. Want het graf en zijn directe omgeving hadden intussen een aparte spookreputatie gekregen door de vreemde lichtschijnsels die er waren waargenomen, en de stemmen die gehoord waren diep onder de grond. En een enkele maal de ontlading van een geweer, terwijl positief geen jagers aanwezig geweest kónden zijn.
Ah, het spookgeweer van Toean Elmo waarde rond! Wees waakzaam overdag en kom er nooit in de nacht. De vloekreputatie was voornamelijk verspreid door de Ambonese kalongjager Wattimena, een gepensioneerd Atjehklant, dus voor de drommel niet bang voor de duivel in eigen persoon zelfs. Wattimena was de laatste persoon die in de buurt van het graf geweest was. Laat in de avond zag hij een kalong hoog komen aanvliegen en toen hij, zijn Sauer opgeheven, wachtte tot de kalong in de juiste hoek voor het schot gekomen was, daverde plotseling een ander schot over de graven en stortte de kalong als een steen recht naar beneden. Wattimena had enige ogenblikken aan de grond genageld gestaan. Een andere jager zó vlakbij zonder dat hij iets bespeurd had? In de snel toenemende duisternis was hij onzeker zoekend de richting ingegaan waar de kalong gevallen was. En plotseling (mijn God, ik zweer het!) had hij lantanastruiken zien lichten als Het Brandende Braambos, even maar. En duidelijk had hij uit de grond onder zijn voeten een krankzinnige stem horen gillen: ‘Moordenaar! Moordenaar!! Moordenaar!!!’, gevolgd door een dreunend schot uit een geweer van monsterachtig kaliber, dat de aarde deed sidderen. Wattimena was in panische angst gevlucht om nooit weer terug te komen.
Ja. En dat was waar. Tjoek en Man konden aan dat incident niet terugdenken zonder schaamte en angst. Tóch al geschrokken van het plotselinge schot buiten, had Tjoek even later Man zien binnenkruipen met de dode kalong: het voorhistorisch en haast demonisch uitziende hel oranjekleurige hondje met de zwarte vleermuisvlerken, het felle hondebekje met de spitse roofdiertandjes half open en de in paniek van het dode lichaam vluchtende luizen. Een purperrode golf van woede had zich over haar gestort en met wijd opengesperde ogen van razernij had ze gegild: ‘Moordenaar! Moordenaar!! | |
| |
Moordenaar!!!’ En met een bliksemsnelle greep had ze de Bayard op Man gericht en afgevuurd. Donderend en pikzwart was de wereld op haar neergestort in duizend rotsblokken en stof en as. Kruit en zwavel sneden vlijmend haar adem af. De doofheid in haar oren zette zich voort in een verlamming van haar lichaam. Eindeloos neerregenend stof en tussen golven van suizingen en geraas tintelend, tinkelend geluid in haar oren. Langzamerhand vormden zich herkenbare geluiden en plotseling een afgestoken lucifer en een mens van as, zich schuddend en afkloppend, terugkerend naar de dierbare gestalte van Man, die bevend een nieuwe lucifer afstreek en nog een en ten slotte ‘Ajo, naar buiten’ zei met hoge, benauwde stem.
Buiten, onder de koele genadige sterrenhemel, waren ze allebei in tranen uitgebarsten. De reconstructie van de catastrofe was verder heel eenvoudig. Man had in de allerlaatste duizendste seconde de loop van de Bayard opzij geslagen en was in krankzinnige razernij boven op haar gesprongen, haar slaand en trappend tot hijzelf overmeesterd werd door de langs de doofheid van zijn oren binnengedrongen verlamming. Hun stemmen hadden vreemd ijl geklonken. Nog dagenlang. Zo waren hun gedachten geweest. Het Groene Huis was één vulkanische aswoestijn door het losgesprongen en door de reten tussen de grafstenen losgekomen stof. Ze waren dood en begraven geweest en weer teruggekeerd tot het leven. Er werd een nieuwe lamp gekocht voor de verbrijzelde oude, en nog weken daarna hadden ze hagels losgepeuterd uit de matten en dekens, die de volle lading hadden opgevangen. De muren van het graf waren volkomen intact gebleven; hadden slechts stof en aarde afgeschud van reten en barsten. Het Groene Huis bleef eeuwig groen.
Omdat ze jong waren - en onsterfelijk immers? - was de verbazing over de wonderlijke ontsnapping aan dood of verminking spoedig vergeten. Ze waren alleen wat voorzichtiger geworden voor elkaar en voor zichzelf. Ze groeiden verder omdat ze niet anders konden in groeiende lichamen en een groeiende geest, in een wereld die bestond uit eindeloos groeiende firmamenten aan de oostelijke nachthemel en uit myriaden groeiingen aan hun voeten. Van planten en van dieren. Hoor de groei!
Hoor de muskieten, de krekels en cicaden. Hoor het schuifelen van de adder in het gras, de verenschudding van de vogel. Hoor de fluistering van het water en hoor het signaal van de plotseling brekende tak. Wie deed dat? Waarom? Wij leven voorzichtig als de slangen en oprecht als de duiven.
Wij | |
| |
gaan op jacht. Vandaag en morgen. En de dag na morgen en de avond daarna. Alle dagen en alle nachten. En wie niet jaagt, die wacht.
Tjoek wachtte. Ze zat in Het Groene Huis bij de oranjerode vrucht van de lamp. Ze zat doodstil als de tengerste en jongste boeddha van de wereld. Ze wachtte net zo lang tot de licht ruisende voetstap van Man kwam. Of tot ze vanzelf in slaap viel. Ze zat en keek met knipperloze ogen in de rijpe vlam van de lamp. En ze bouwde en herbouwde haar wereld eindeloos.
Vanaf morgen ga ik ook vlees eten. Het moet. Omdat ik niet liegen mag. Ik doe mee, dus moet ik ook doden en eten. Ik zal klein beginnen. Ik zal eerst alleen vis eten. Ik zal eerst garnaal eten. Garnaal heeft nóg minder bloed dan vis. En ook is garnaal heel erg lekker. Dat weet ik nog wel van vroeger. En de volgende dag was er garnaal op tafel. Een schaaltje droog gebakken garnaaltjes. Naast de schotel verse witte rijst. En het schoteltje verse sambal. Lekker. Net als vroeger. Ja ja, lekker. Net als vroeger.
Man lette niet eens op haar. Hij keek naar zijn stijve wijsvinger. Hij noemde dat zijn trekkervinger. Gewond aan een doorn. Hij bekeek de vinger aandachtig en kromde en strekte hem met kleine rukjes. En Tjoek zag de garnaal in het kristallen water, zwemmend met krommende en strekkende rukjes. Ze sloeg de handen voor de ogen en huilde: ‘Waarom doe je dat? Waarom doe je dat?’ En vluchtte uit Het Groene Huis, Man in verbijstering achterlatend.
En ze kwam terug, vaster dan ooit besloten om door te zetten. Vaster dan ooit besloten een leefbaar systeem te maken in dit leven als een kreek in de Grote Rawa, nu eens vooruit, dan weer achteruit stromend, modder wordend en zand en drijfzand en vaste grond en weer water en modder en stroom. Wat was droom en wat werkelijkheid? Hoe leefbaar was soms de droom en hoe onleefbaar de werkelijkheid. En omgekeerd En ergens moest een scheiding komen tussen het een en het ander. Meejagen en mee doden om weg te kunnen komen Of voorgoed weggaan van Man en meedoen met het leven in de stad. Het weerzinwekkende leven met moeten, moeten, moeten. En met schijnheiligheid. Is het stukslaan van beelden dan goed? Is Man goed of slecht? Ik word gek, ik word gek. Nee, alle mensen zijn gek, want ze weten niet wat zij doen. Alleen ik ben niet gek. Maar wat moet ik doen? Waarom hielp Man haar niet? Man praatte al lang niet meer met haar. Hij viel gewoon in slaap als ze praten wou. Hij zei vaak: ‘Je denkt te veel. Veels te veels te veel. Niet goed. Je | |
| |
moet alleen denken wat je doen kan.’ Heimelijk dacht hij vaak dat Tjoek krankzinnig was.
Man dacht alleen wat hij deed en doen kon. Hij leefde zó rustig en zó gewetenloos. Hij leefde zó volkomen vreesloos. Hij zag nooit iets sombers of gevaarlijks. Hij zag alleen vlinders en bloemen. Hij kon urenlang naar jonge eendjes kijken of naar wilde hoentjes, die leerden lopen. En hij vermaakte zich kostelijk. En morgen schoot hij kalm een hele eendenfamilie weg. Hij kon geïnteresseerd en geamuseerd naar slangen kijken, soms de ongevaarlijke vangend, de gifslangen dodend met een snelle en feilloze zekerheid, zonder emotie. De toekomst bevreesde hem niet. ‘Komt tijd, komt raad!’ De problemen van Tjoek legde hij ononderzocht terzijde. Wat wil je toch? De dingen zijn nu eenmaal zo. Twee eieren waren precies gelijk. Uit het ene kwam een zwarte haan, uit het andere een witte kip. Waarom? Laat maar waarom! Uit het ene zaadkorreltje kwam een boom, uit het andere - precies even klein en wit - een struikje. Waarom? Laat maar waarom! Wat groeide er uit Tjoek? Laat maar waarom. Komt tijd, komt raad.
Dus verviel Tjoek beurtelings in lange perioden van daadloos dromen en perioden van enorme activiteit. In beide gedaanten bleef ze in de stad onaanvaardbaar. Ze was óf imbeciel óf een amokmaakster. Vermijd haar maar. In haar piekerbuien liet Man haar maar liever in de steek. Ze was onredelijk, kon hem urenlang in broedend stilzwijgen haatziek aanstaren. Of urenlang akelig huilen: ik wou dat ik dood was. Er was werkelijk geen land met haar te bezeilen.
En dan waren er die andere perioden. Dat ze triomfantelijk en zelfverzekerd wist wat ze doen ging: ‘Vandaag of morgen eet ik ook vlees. Plotseling. Let maar op.’ Of: ‘Ik zal Si Badak schieten, ik! Jij en Go zijn sufferds!’ Zij was een bijzonder mens immers? Vreemd dat een ander dat niet direct zag! Zij zou Si Badak doden en daarmee zou ineens het keerpunt in het leven gekomen zijn. Dan naar Sumatra en dan - enzovoort. Ja, Man had gelijk: doen, doen, doen!
Dus ging Tjoek er wel eens alleen op uit met de Bayard. Soms lachte Man flauwtjes. En met een beetje spot en bezorgdheid. En soms moedigde hij haar aan. Ach, als Tjoek ooit de volmaakte jachtgenote kon worden, dan pas was alles goed, immers? Soms gingen ze er samen op uit. Voor Si Badak alleen. Alles maar soms-soms. Want daarnaast dwong het bestaan toch tot een vaste regelmaat van jagen, verkopen en kopen. Het was eigenlijk zo'n soort | |
| |
leven als van een ambtenaar, die elke maand één lootje koopt voor de honderdduizend. Bestond de honderdduizend wel? Voor hem?
Bestond Si Badak wel? ‘Ik zweer!’ zei Man. Maar bestond Si Ba dak wel voor hem? Of voor Go? Ach, misschien wel, júíst wel voor die rare Tjoek! Die rare Tjoek, die zich met de windbuks en soms met de Bayard oefende in schieten. Op dode dingen! Een blad, een struikje, een steen. Na zich er eerst van overtuigd te hebben dat er geen dier in de buurt was van de schijf, ja zelfs geen insekt. Man sloeg dat allemaal met verbijstering gade. En toch met een broederlijk medegevoel en begrip. Hoe langzaam ging het leren vliegen van een jong vogeltje. Hoe moeilijk moet de overgang van beweging zijn voor een kruipende rups, die plotseling een vlinder zijn mag?
Als Tjoek dan Man naast zich zag staan, vol hulpbereidheid en gevoel en begrip, kon ze overmand worden door een plotselinge golf van grote liefde en eerbied voor deze vreemde vriend, die zoveel eindeloos geduld had met haar. Om plotseling met tranen in de ogen te beseffen dat hij ergens kind bleef en eeuwig kind zou blijven.
Nee nee, geen kind. Dier te midden van dieren. En de wonderlijkste dieren van alle dieren in de hele wereld. Welke vogels konden als de moerasvogels vliegen en lopen en zwemmen? Welke andere vogels hadden zulke lange snavels, zulke lange poten of zulke lange tenen? Welke vogels konden als zij lopen op het water en onder het water? Welke vogels hadden als zij zulke volmaakte schutkleuren en schutgestalten, zodat ze leken op riet en lis en hout? Welke vogels hadden als zij zelfs stemmen als lis en riet en hout? Waar leefden als hier vissen die noch zeevis noch zoetwatervis waren, maar beide tegelijk? Zoals de bandeng en de kakap? Welke dieren leken zelfs maar in de verte op kikkers en schildpadden en leguanen, levend op aarde en in water? Geen vis en ook geen vlees? Langzamerhand raakte zij als Man vervuld van dit wonderlijke droom- en toch werkelijke leven in drie elementen tegelijk: aarde, lucht en water. En leerde ze begrip krijgen voor Mans superioriteit in deze wereld.
Ze leerde hem vooral bewonderen in de nachtelijke jachttochten, zijn panterachtige voetstap, zijn onfeilbaar richtinggevoel en zijn nooit falende oog om in de duisternis afstanden te schatten, gedaanten te herkennen en een gerichte en nuttige koers te vinden, waar zij slechts tasten en vermoeden kon. Hij wist zelfs in het donker de vaste paden tussen de drijfzandkommen, de boorden langs modderpoelen en kreken, de slingerwegen tussen doornvelden. Hij vond de observatieposten in het hoge gras en hij was onkwetsbaar | |
| |
voor muskieten en groter ongedierte. Hij kende de sterrenbeelden en kon aan de stand daarvan foutloos het uur van de nacht vaststellen, hij wist waar de zon zou opkomen en waar de maan. De vormeloze en eindeloze Grote Rawa kende hij zoals zij het Chinese kerkhof. Maar zonder oriënteringspunten zoals haar grafheuvels en grafmonumenten. In De Grote Rawa was voor haar maar één vaag oriënteringspunt: de voortdurend omklappende lichtkegel van de vuurtoren in zee ergens in het noordoosten. Hoe wonderlijk, dat bij dit meesterschap over de natuur Si Badak nog kans zag te ontsnappen! Dat hij voor Go onontdekt kon blijven, had hij haar kunnen uitleggen. Go's toegangswegen tot de rawa waren immers maar beperkt. En als hij in die toegangswegen Go's voetsporen niet vond, was hij er niet. Ook wist Go de doorwaadbare plaatsen in het zwarte moeraswater niet, die Man wist, en waardoor Man zich begeven of schuilhouden kon, waar Go nooit kwam. Mans enige mogelijkheid van verraad school in het gerucht dat hij zou kunnen maken. En dat in de stille, klare nachten ver hoorbaar was. Daarom had hij een techniek ontwikkeld van volkomen onhoorbare voortbeweging, deels berustend op weergaloze kennis van de grond en zijn begroeiing, deels op zijn instinctieve peiling van verraadmogelijkheden. ‘Wat Si Badak kan, moet ik ook kunnen!’ had hij eens gezegd. En hij kon het. En hij leidde Tjoek op in deze techniek. Tjoek, voor wie dit alles eerst interessant spel was, maar later tartend oefenterrein voor groter bedrevenheid.
Alleen sommige dingen kon ze nooit. Sommige gedragingen van Man bleven haar verschrikken. Daar waar ze in al hun eenvoud verstoken bleven van elk gevoel. Eens bij voorbeeld, in het donker loerend langs de geweerloop, zei ze: ‘Ik kan de korrel niet zien.’ Toen had hij met een vlugge handbeweging een vuurvliegje gevangen en doodgedrukt op de korrel, waar zijn lampje koel bleef lichten. ‘Nu kun je hem wel zien,’ zei hij kalm. Dat zou ze nooit kunnen. En gelukkig deed Man het zelf nooit. Niet nodig, zei hij, ik schiet en raak met ogen dicht. Hij zei het zonder enige zweem van opschepperij. Want het was zo.
Si Badak ving hen in een nieuwe en beslissende greep van dit leven. Het andere, het normale leven, ging te langzaam, bleef zonder meetbaar uitzicht. Er moest een wonder plaatshebben, een plotselinge omschakeling, die het onmogelijke mogelijk zou maken. Het was bovendien niet eens wonderlijk, het was de enige schakel tussen het oude en het nieuwe leven, dus in al zijn onvermijdelijkheid een even reële en eenvoudige zaak als bij voorbeeld | |
| |
het klaarmaken van eten. Zeker verschilden de toebereidselen en de techniek bij Tjoek en Man. Tjoek zocht Si Badak niet speciaal op. Ze zou alleen paraat zijn als hij plotseling haar pad kruiste. Man bedacht valstrikken en dwaalsporen, liet haar soms urenlang alleen zitten op een posteerpost, terwijl hij zorgvuldig sporen verborg en andere sporen legde om Si Badak hun richting uit te drijven. Hij ging daarbij zó onhoorbaar te werk dat Tjoek in de grootste angsten raakte, nu eens denkend dat hij haar voorgoed verlaten had, dan weer dat hij verdronken was, gestikt in drijfzand of gedood door de plotselinge beet van een gifslang. Ze voelde zich bedreigd door allerlei denkbeeldige gevaren en ten slotte door Man misleid en verraden. Ze had geleerd tijdens die verlaten wachturen niet het minste gerucht te maken en Man niet te roepen, zelfs fluisterend niet. Want tweemaal was het gebeurd dat Man de posteerjacht abrupt had afgebroken. ‘Waarom roep je mij?’ ‘Ik fluister alleen.’ ‘Dat is genoeg.’ Hij ging kalm naar huis. En inderdaad scheen iets grondig bedorven te zijn, want hoe lang Tjoek ook bleef wachten, er kwam wérkelijk niets. Ook Mans humeur en bereidheid tot medewerking waren dan vele dagen bedorven. Dus leerde Tjoek hem onvoorwaardelijk te gehoorzamen.
En maakte kennis met de grondwaarden van het goede jagerschap: eindeloos waakzaam en paraat zijn. Leven geheel voor eigen verantwoording. Ondergeschikt zijn aan de orde van het jachtterrein. Dus leerde ze het volkomen natuurlijke lichte kuchje onder drukken. En de opwelling om met een licht klapje de plotseling stekende muskiet te doden. Ze leerde haar gedachten en gevoelens op te sluiten in de kamer van haar hart, terwijl haar zintuigen de wacht betrokken aan de deuren en ramen naar de wereld buiten haar. De aanvankelijk opgebrachte concentratie en inspanning werden langzamerhand minder, nochtans zonder het waakzaamheidsapparaat te verslappen. Er ontstond een nieuwe doelmatige verdeling tussen de werkzaamheden van lichaam en geest. Eindelijk leerde Tjoek de wérkelijke jager kennen en begrijpen: zijn zwijgzaamheid en sloomheid, de gesluierde blik van zijn ogen en de traagheid van zijn gebaren. En daaronder de vulkaan van zijn enorme dynamiek, gepoold in een aantal volmaakt gecoördineerde en doeltreffende bewegingsmogelijkheden.
Ach nee, zo ver zou Tjoek het nooit brengen. Ook al omdat de som van dit leven en het andere te groot was, de last te zwaar. Om vier uur 's morgens naar haar huis om in een loodzware maar veel te korte slaap te vallen; zeven uur op om naar school te gaan en daar | |
| |
wakker te blijven. Naar huis om één uur en mee te eten met Ma om daarna naar Het Groene Huis te gaan en vandaar naar de markt om te verkopen en te kopen. Dan weer de korte komedie thuis en daarna het werk voor Man en dan de nachtelijke jacht. Ze leefde af en toe slapend met open ogen. Op alleen maar één instinct: de Bayard grijpen en de linkerloop af te vuren op Si Badak, op het moment dat hij verscheen.
Zo ook die ene nacht.
Toen de dunne maan van de Arabische vlag de Grote Rawa betoverde tot een levende droom, zó absoluut, zó dwingend, dat alleen de verschijning van Si Badak de stap terug naar de werkelijkheid kon maken. En hij kwam. Uit de versteende profielen van struik en heester maakte zich zijn onhoorbare schim los in een magische beweging over het blauwe water. Nu. Nu! Tjoeks zware armen hieven de Bayard en met een ontzaglijke inspanning ontworstelde ze aan haar loden slaap de geconcentreerde waakzaamheid van schouderen, vast richten, nu!
En dan de bliksemende intrede in de werkelijkheid van het donderende schot, de vuistslag van de terugstoot van het geweer en de ontzettende schreeuw van Man: ‘Tjoeoeoeoeoek!!!’ Een stem die wegstierf in een reutelende gorgel, terwijl de schim zich één moment verhief in de dierbare gestalte van Man die dan wegzonk in het moeras, het laatst omhoog de arm tot hij omklapte als de lichtbundel van de vuurtoren. Als een signaal: voorbij.
Tjoek was overeind gevaren met een schreeuw van ontzetting, verwilderd zichzelf zoekend op de grens van droom en werkelijkheid. Dan strompelde ze vooruit, de poel in, dwingend roepend:
‘Man! Kom hier! Man!! Kom hier!!’ Maar Man kwam niet terug. Ze zonk steeds dieper weg in de sponzige, slijmerige moerasbodem, die haar voeten sarrend vastgreep en de woestheid in haar lichaam smoorde. En donkerder en donkerder dreigde. Tjoek was reeds tot haar middel in de poel weggezakt toen ze wist dat ze verslagen was. Ze capituleerde met een wilde snik, de Bayard van zich af slingerend. Ze draaide zich om en strompelde terug, klagelijk en mokkend snikkend, de hele lange weg terug, langs de zwarte, besluiteloze kreken, de dwalende paadjes, het zwijgende riet, de vastere berm, de straatweg, het huis. Ze rolde zich op in haar bed, de armen geslagen om de opgetrokken knieën, waartegen het hoofd leunde met de langzaam smorende snikken. Inslapend in de veilige schoot van het Verdriet, terwijl buiten de cello van mijnheer Barrès een begrijpend lied zong van troost.
|
|