| |
| |
| |
Wharrrr-wharrrr-wharrrrr!
In die tijd wist je niet waar je meer van hield, van je meisje of je motorfiets. Mijn meisje hield niet van motorfietsen. Ze was schuchter en stil. Vaart, lawaai en geweld schrikten haar af. Op een dag bracht ik haar in grote verlegenheid. We zaten allemaal bij de koffieboer, wij motorrijders, en Nono nodigde ons uit op een fuifje te komen van zijn tante op Batoetoelis (‘Veel kippetjes, man!’). Daar hoefde je niet speciaal voor uitgenodigd te worden. Huisfuifjes in Indië waren een zoete inval voor iedereen. Het aanbod werd dus zonder omhaal geaccepteerd. Niemand had een meisje om mee te nemen. Alleen ik. We besloten haar even op te halen. We rekenden af met Ketjil en bestegen onze motorfietsen.
In die dagen waren wij motorrijders erg wild. Eigenlijk reden we maar heel zelden gewoon. Bijna altijd demarreerden en chargeerden we. Op elk uur van de nacht en de dag. Onder alle verkeersomstandigheden, op de lieflijkste buitenwegen, in de gevaarlijkste bergpassen. We reden het liefst met open knalpot. We terroriseerden de straten. We daagden iedereen uit en voelden ons door iedereen getart. We schilderden op ons achterspatbord uitdagingen als ‘Excuse my dust’ of maakten er een gewoonte van een andere motorrijder bij het passeren de opgeheven hand te laten zien en dan net te doen of we een veertje van de handpalm wegbliezen: ‘Ik blááás je!’ Dan opeens het opspringen van de daverende mitrailleursratels, het alarmerend oplopen van het woeste geraas, wharr-wharrr-wharrrr!, het bliksemen tussen verkeersobstakels door, het roekeloos, roekeloos, roekeloos chargeren door een ontzet wegschichtende wereld. Ah, je lachte, lachte, lachte onhoorbaar achter de in een grimas achteruitgetrokken lippen, de opeengeklemde tanden, de tranenstromende ogen. Dat was goed.
Zelfs in onze slaap speelden onze handen met debrayeur en gasmanette, onze voeten met starter en versnelling. Ons lichaam kende maar één zinnelijkheid: die van het krommen in de bocht en het | |
| |
strekken in de rechte baan. Onze adem en onze kleren roken naar benzine en olie, onze stemslag was staccato, ons vocabulaire constant doorspekt met woorden als kopkleppen, cc, bougie, bovensmering, fishtails, dashboard en versnelling. De laatste snikken in de cilinder bij het afzetten van de motor waren verdrietig symbolisch voor het eindige van alles in de wereld. Het tijdelijke en het eeuwige, wijsheid en schoonheid, werden uitgedrukt in modellen van Sunbeam en Norton, Rex Acme en Rudge, Royal Enfield, Matchless, bsa en Harley Davidson. Er was maar één coda van één muziek: het aanzwellende ‘wharrr-wharrrr-wharrrrr!’ van vechtlustige motoren. Onze maat was vier-takt. We hadden een soevereine minachting voor twee-takt motoren.
Geen ellende en geen rampspoed konden ons deren, want óns was het enige ware geluk: de stalen geweldenaar tussen onze dijen, de siddering van zijn strijdlust in ons weefsel, het gebrul van zijn stem in onze oren, de echo in ons hart van de elektro-chemische miljoenenexplosie in het geribbelde metalen hart van ons ros. Ons waren alle standaardschoonheden in een nieuwe actief beleefde conceptie: het statische tropische maanlandschap met zijn onaantastbare eeuwige rust werd een bezeten inferno dat dronken om ons heen slingerde als wij met honderd kilometer door de bochten van de landweg joegen. De maan vloog gillend met ons mee achter de ratelend omvallende bomen, de asfaltweg stortte in zwarte golven weg onder de sereen wiegende lichtkegel van de koplamp. Dit was de nieuwe eeuwigheid, de Jacht op de Eeuwige Jachtvelden, waar alleen wind is en geraas en nimmermeer beperking. Waar firmamenten niets anders zijn dan voorbijstuivend poeder. Howgh!
Pah, de vrouw: week makend en verslavend. Ah, de dood: punt onder het uitroepteken van de laatste vaart na een leven als een exclamatie! Wees vreesloos, mijn waarde, want zó geweldig is het leven dat een geweldige dood de enige waardige afsluiting moet zijn. Heb je het gehoord van Didi? Zijn voorvork zat dertig centimeter diep in de asemboom, dertig! Moest uitgehakt worden. Zijn hersens bij kilometerpaal achttien. Hahaha! Eddy ging de Poentjak af freewheel, stomme hond, ramt de geit en saltoot door de lucht in de sloot. En wat ziet hij uit de hemel op hem afkomen? Raaien! Zijn Harley! Embrace me my darling. Hahaha! Pongkie blaast zich rot om die Lancia in te halen. Hoor je-é, Lancia. Onbestaanbaar denk je. Maar je kent Pongkie, hij lapt ‘t man, hij lapt ‘t, want die chauffeur wordt bang. En nét als hij ‘m blaast, wat komt van de andere kant? Een Fiat. Zo'n klein gat man. Hij trekt z'n kop tussen z'n | |
| |
schouders, z'n poten op, ogen dicht erdoor. Téngngng! hoort hij, maar safe! Blaast door en dan wat! Die téngngng is wat, denk je. Zijn footsteps eraf door die Lancia en die Fiat, maar Pongkie, hij weet niet. Hij laat zijn poten zakken. Tèk, tèk tegen de straat, twee stuks kapot. Hij vergeet de bocht te nemen, blaast de brievenbus-haingg! En waar gaat hij liggen? Op de stoep van de apotheek! Hahaha!! Bluf? Ik zweer het: we waren werkelijk vreesloos. Te stom om gevaar te beseffen? We kénden het.
Want deze verteltrant was de pose naar buiten: naar de angstjesmensen en de slaafjes, de nutbeestjes en de dromers. Deze verhalen waren het elektrisch geladen prikkeldraad rond ons domein van wérkelijke liefde en zorg. Hoe konden wij urenlang poetsen en schuren, demonteren en monteren, delicaat werkend als een chirurg op het lichaam van zijn verloofde. Hoe konden wij met de intensiteit van een dokter luisteren naar een haast imaginaire onregelmatigheid in de hartslag van onze geliefde. Hoe konden we na een ongeluk met het geduld en de scherpzinnigheid van een detective de verwarde draden van oorzaak en gevolg uiteenrafelen. We leefden sterk en puur. En toch, hoe hulpeloos voelden we ons vaak met al onze kennis en audaciteit tegenover het spottende Noodlot. Daarom hadden we een mascotte als laatst fragiel verweer tegen de absolute structuurfout in de opperste volmaaktheid. Maar bang zijn? Pah!
Dit weggaan van de koffieboer alleen al, het onverschillig slenteren naar de motorfiets (ah, zó arrogant niets waard kunnen zijn!), het verveeld staan op de starter en met één luie, maar weergaloos zuiver uitgevoerde gewichtsverplaatsing de motor aanslaan, met één aanstellerige beweging van de pols een orkaan te ontketenen en met één polsslag weer het geweld bezweren tot een licht en haast onhoorbaar snikken van een meisje in een leeg avondhuis. Het nonchalant zwaaien van het been over het zadel en het debonair half achterover zitten, de kick met de hak en de explosieve start als de sprong van een roofdier om toch weer gracieus als een ballerina te pirouetteren tussen satéverkopers, lichtekooien en broze Chinese kindertjes met zilveren belletjes aan de enkels, naar de open straat. De zich langzaam en lui en onverschillig formerende groep (alsof er geen ander verkeer bestond) van vijf, zes motorrijders in een dondering van vijftig kilometer. Een waterval? Een vliegtuigeskader? Het dirigentenoor dat deze dondercompositie ontleden kan in de samenstellende tonen en ritmen van de Norton (Nono op, hoofdonderwijzer), Royal Enfield (Leo, Stamboelartiest), Rudge | |
| |
(d'Ablaing, student), Rex Acme (Goh, commies), bsa (Boelie, niets) en de Raleigh van mijzelf, The Silver Raleigh, 600 cc kopklep, tt-winner. Good, very good.
We reden naar mijn meisje. Ze woonde in een achterbuurt-gangetje, niet alleen onverhard, maar bovendien vol kuilen en gaten en met een dromedarisbult over een smal verroest ijzeren bruggetje. Er stonden oude, verweerde Indische huisjes aan, timide weggescholen achter palmen en heesters; zelfs de bewoners schenen bemost met het patine van de vergetelheid. We dansten verticaal in de zadels als ruiters. Onze motoren vloekten, vuilbekten en lasterden. Men kwam verschrikt naar buiten lopen, gluurde schuw naar ons van achter krees en pilaren. Haar huis was het laatste van de gang; dan begon de kampong. We keerden onze weerspannige motoren en ik liep het erf op, haar roepend. Ze kwam naar buiten, onwillig en angstig. ‘Ga mee, huisfuifje bij Nono.’ ‘Nee, nee.’ ‘Ajo nou.’ ‘Nee, nee.’ Ze bleef afkerig op de stoep staan, als gereed om dadelijk weg te lopen. Ze keek niemand aan; ze trok zenuwachtig met de mondhoeken en ogen tegen het gebrul van de motoren en het geschreeuw van de jongens die probeerden met elkaar te praten. Ze keken naar haar.
Ik zei: ‘Maak kennis met ze. Het zijn toch mijn vrienden?’ Ik greep haar bij de pols en trok haar mee naar buiten, ging van motor naar motor en stelde haar aan mijn vrienden voor. Ze keken haar recht in het gezicht, met knipperloze ogen als roofdieren, met een hovaardig goedige glimlach om de mond: een adelaar eet geen vliegen. Ze durfde niemand aan te kijken, hield het hoofd gebogen. Ze had kortgeknipt diepzwart haar, zonder krullen, een grote pony. Ze had een frêle meisjesfiguur en was zeker het liefst in mijn armen gevlucht, zo met de armen voor de borst en het hoofd verborgen in mijn schouders. Ik lachte schallend. De motoren brulden ongeduldig. ‘Kom, dan gaan we maar weer verder. Een andere keer ga je heus mee, ja? Dag!’ ‘Saluut!’ ‘Ooit!’ ‘Hoewaai!!’ We reden weg.
Toen we bij het huis van Nono's tante kwamen, waren ze daar al aan het dansen, in de voorgalerij. Onze motoren maakten zo'n lawaai dat ze ermee op moesten houden. De meisjes kwamen kwetterend op ons af, vol aanstellerige verwijten, stoeierig, opgewonden. Dit was een ander soort meisjes. Je krulde je lippen en keek met je schuins achterwaarts gehouden hoofd door je wimpers naar ze: ‘Ik neem je, maar denk niet dat je me hebben kunt!’ Zo iets dan. Er werd gedanst zonder ophouden. En gegeten en gedronken en ge- | |
| |
flirt. En snel geroofd en prijsgegeven en weer opnieuw begonnen. Wat was de moeite waard? Stout, maar niet stout genoeg. Lief, maar niet lief genoeg. Amusement, geen avontuur. Eén was anders dan de anderen. Was niet knap. Of wel? Lachte en snaterde veel minder dan de anderen. Had een merkwaardige manier van met een licht gebogen hoofd slaperig onder lange wimpers uit te kijken. Keek verveeld. Flirtte in het geheel niet. In de gang naar de achtergalerij kwam ik haar tegen, liet haar passeren en greep plotseling haar pols, trok haar naar me toe. Ze verweerde zich niet zoals de andere meisjes, wendde het hoofd zelfs niet af en keek me recht in het gezicht. Ik was zo verbouwereerd dat ik haar weer losliet. Ze liep weer verder. Ik vloekte zachtjes, maar erg innig.
Ik danste niet met haar. Overdreven veel met andere meisjes, vooral de knapste. Ik was een van de weinige intelligentere jongens in dit gezelschap. Meisjes houden altijd van pientere jongelui. Ook al zijn ze als man minder waard dan onontwikkelde jongens. Verdomd vreemd. Stom eigenlijk. Schoenmaker hou je bij je leest. Nou ja, ik voer er wel bij. So what? Later op de avond gingen we ‘surkie’ spelen. Wat was dat nou weer, ‘surkie’? Nooit van gehoord? Doe maar mee. Geblinddoekte jongen in de kring, wordt enkele malen rondgedraaid, zoekt op de tast een schoot om op te zitten (van een meisje, tuurlijk). Zij zegt met verdraaide, verstikte, verradende stem: ‘Surkie?’ (Ach ja, ‘sur qui’ natuurlijk!) en als de jongen goed raadt, mag hij het meisje een kus geven. Moeilijk, het meisje wendt en schudt het hoofd naar alle kanten. Ah, wie laat zich nu door Jan en alleman zoenen? Leuk. Ik aan de beurt. Na het draaien even doodstil staan, goed luisteren, goed oriënteren. Dáár zit ze. Onverschillig: ‘Of je nou van de hond of de kat gebeten wordt! Ja toch? Hier maar!’ Twee zekere stappen. Op haar schoot. Een koele stem: ‘Surkie?’ ‘Ik weet niet hoe je heet, maar je hebt een lilajurk en slangeleren schoenen.’ Gejuich. Dus goed geraden. Blinddoek af. Nu het aanstellerige wegwijkende hoofd zoeken. Ze dook niet weg en toen mijn mond naar haar toe sprong, had ik haar lippen vóór ik wist wat er gebeurde. Ze zoende me met een vastheid die me deed duizelen en ik kwam wankelend overeind onder geweldig applaus. Maar niemand had wat bijzonders gemerkt; de blinddoek werd al weer opgeëist voor de volgende. Ik ging perplex zitten en keek naar haar. Ze keek onverschillig rond. Eén keer keek ze in mijn richting, een lange knipperloze blik met ondoorgrondelijke grijze ogen. Ze heette Laura.
Vrij vroeg in de nacht wilde ze opeens naar huis, alle aandrang | |
| |
om toch te blijven tot de dag aanbrak kalm afwijzend. Ik bood aan haar thuis te brengen. Ze knikte. Terwijl de anderen alweer dansten, gingen we de trappen af. Ze liep recht naar mijn Raleigh toe. Hoe wist ze dat het mijn motor was? Ik sloeg de motor aan; ze nam op de duozit plaats met een luchtige zekerheid die routine verried. Wegrijdend kwam ik snel op de derde versnelling, maar liet het gas toen teruglopen tot een minimum en in de na-ontsteking. We reden heel langzaam; de motor zei bam-bam-bam, als de onverstoorbare bedaarde stem van een frontsoldaat met verlof. ‘Erg vaak gereden?’ vroeg ik. ‘Nog nooit,’ zei ze. ‘Hell!’ dacht ik, want ik wist dat ze de waarheid sprak.
Zonder dat ik wist wat ik deed was ik links afgeslagen, het rustieke Batoetoelis met de oude asembomen af, naar Petjenongan toe en dan naar Krekot en Pintoe Besi de weg op naar de zee, Priok. Toen ik het me realiseerde, schaamde ik me opeens. Ah, dat deden alle jongelui met een eigen motorfiets of auto: 's nachts een meisje meenemen naar het stille strand. Iedereen wist het. Als ze het ook wist, waarom zei ze dan niets? Vond ze het logisch dat ik als boewaja het ook deed? Maar ik was het niet, goddomme! Of ik moest het nog worden? Waarom? Waarom niet? ‘Zit je goed?’ ‘Ja.’ ‘Koud?’ ‘Een beetje.’ Kassian. Mijn jas was tenminste nog warm. Maar zij in haar dunne jurkje? ‘Ik had er eerder aan moeten denken. Maar wat doen we ook hier! We moeten naar huis.’ ‘Ben je gek. Voor het eerst ga ik eens met maanlicht naar Priok. Zo'n kans!’ Ze is volmaakt onschuldig. ‘Weet je wel dat het niet bepaald netjes is, of op zijn minst onverstandig, om met de eerste de beste vent 's nachts naar Priok te gaan? Weet je met wie je meegaat?’ ‘Met jou. Ik weet wel wat ik doe.’ Ik zei maar niets. Er kwam een auto van Priok met een rotvaart. Koplampen vol aan. Midden op de weg. Zonder te dimmen. Ploert. Ik schakelde mijn koplamp ook aan. Reed zoveel mogelijk tegen het midden van de weg. Gaf meer vaart. En meer. En meer. Buigen of barsten. Ik kon geen flèr zien in dat helle licht, maar ik gaf geen krimp. Het ouwe spelletje. Wie het eerst bang wordt. Hij werd niet bang. Toen ik hem op een haarbreed passeerde, zag ik in een flits van een miljoenste seconde de brugleuning links van mij. Haar schoenpuntje moet er geen millimeter vandaan geweest zijn. Het was ineens weer roetdonker en ik minderde zo snel vaart dat ze tegen mij op schoof. Ik hoorde haar verrukte lachje bij mijn oor en ik moest mijn tanden op elkaar bijten en mijn stuur vastknijpen als een bezetene om de rillingen van afschuw te bezweren, die in golven in me opkwamen. Het lukte, maar alles deed pijn. Ah, als ze | |
| |
geweten had hoe ik haar bijna vermoord had. Aaah, die bekoorlijke voet in de brugleuning, de ruk, de verbrijzeling van alles wat mooi en teder was. Het licht van mijn koplamp was fluorescerend groen, de bomen aan de weg rood-infrarood tegen een nachtlucht van indigo. Ik leefde in een kramp.
‘Je rijdt fantastisch,’ zei ze, ‘ik heb nooit geweten dat zo iets kon. We pasten er precies tussen.’ Ik zei niets uit vrees te klappertanden. Ze praatte vrolijk en zorgeloos verder. Over dat verrukkelijke motorrijden. Over wat meisjes allemaal missen moesten. Vooral zij. Want ze was maar een arm meisje. Van kampong Kwitang. Geen vader. Een Inlandse moeder. Niet veel school gehad. Nu leerling-verpleegster. En nog meer. Ik liet haar maar praten. Ik kwam langzaam bij. We reden door het slapende Priok heen, de hoge brug van Kodja over naar Zandvoort. Daar voorbij naar het stille strand. Ik kon werkelijk geen mensen hebben nu. Aan het eind van de straatweg schakelde ik terug op één en reed voorzichtig over het gras tot waar ik door het mulle zand niet verder kon. We stapten af. Ik ging meteen weer zitten in het zand. Ze liep even door tot aan zee, wandelde dan terug en ging iets voor me zitten. We keken naar de zee, die in de volkomen windstilte raadselachtig was met een trage en onwillige golfslag op de landzoom. De kwartmaan was als een behoedende vrouwenhand. Vlak bij het water stonden twee lege conservenbusjes als in diep gesprek gewikkeld. Ik vond alles opeens ongewoon mooi. Ik was sprakeloos, zo mooi vond ik de wereld.
Haar silhouet leek eeuwenoud. Tijd was slechts een spiraalloop in het grammofoonplatvlak van het leven. De naald van de soundbox springt een millimeter naar links en je leeft nu, een millimeter naar rechts en je leeft in de middeleeuwen. Ik sprak: ‘Laura heet je? Het is de mooiste naam die ik ken.’ En ik vertelde van Petrarca. En van Romeo en Julia. En van Floris ende Blancefloer. En van Paradise Regained. Van Cartesius en Verlaine. Van Gauguin en Conrad (‘Verveel ik je niet?’ ‘O nee, nee-nee-nee-, ga door. Nog nooit heb ik zulke mooie dingen gehoord!’) En ook van de oeroude maar nimmer gedichte vreugden: van het jagen, het vuistvechten, het motorrijden. En van mijn nieuwe, zelfgemaakte filosofie: De Absolute Noodzaak van het Geweld voor het Bewaren van het Evenwicht in de Cultuur. Pshaw!
Er waren twee gedaanten ergens op de achtergrond. Ze scharrelden daar maar rond, soms fluisterend, soms zacht mompelend, soms lachend met een vals uithaaltje. Ze hinderden meer en meer in het veld van wijsbegeerte en schoonheid. Ik draaide me half om en | |
| |
bekeek ze goed. Het waren Indische jongens, boewaja's, één in roze pyjama met zwarte omslagen (de lange), één in kaki met helmhoed, een ratachtig wezentje. Pooiers. Wat wilden ze eigenlijk? ‘Kom,’ zei ik tegen Laura, ‘het wordt te druk hier. We gaan ergens anders zitten.’ We stonden op. Toen zei de lange opeens: ‘Waarvoor? Wij haan wel wèh, dèh. Maar tjoba je betaal eers.’ ‘Je bent belazerd man,’ zei ik kregelig en opende op de tast het benzinekraantje. ‘Tsk-tsk-tsk, waarfoor verlehen si. Wij weet toh? Wij haan weh, maar tjoba eers tje kauw kom druit.’
Toen opeens tot me doordrong wat ze bedoelden, sloeg het schaamrood me naar de kaken en wild van woede liep ik op het tweetal toe. Ze retireerden voorzichtig, sussend: ‘Kallem Peh, kallem.’ De lange schopte zijn sloffen uit en trok zijn mouwen licht op met de typische bewegingen van de poekoelanspeler. De kleine liet een geagiteerd hinnikend lachje horen. Ik bleef staan. Hé! Boksen was één ding en poekoelan een ander. Laura's stem klonk waarschuwend: ‘Niet doen. Laat maar. Wij gaan wel weg.’ Toen maakte de lange een opmerking over Laura, die alle voorzichtigheid ineens verteerde in een steekvlam van woede. Ik maakte een sprong in de richting van de lange, maar kantelde half in het mulle zand. De lange dook ineen, zijn benige elastische handen maakten een vreemde bezwerende beweging naar de grond en kwamen opeens in een haast schalks gebaar naar boven. Ik herkende de streek te laat, wreef weerloos het zand uit mijn ogen, kreeg een trap in mijn liezen en bracht, door de knieën gaand, mijn handen omlaag, zodat de tweede trap me vrij in het gezicht trof. Het was zoveel tegelijk: verbijstering, vernedering, pijn, dat ik automatisch alleen maar één ding kon doen: mijn ogen schoonwrijven. Ik deed het.
In een floers zag ik de lange boven mij staan; zijn gave, mooie gebit schitterend in een wijde geluidloze lach. En wéér veranderde het beeld volkomen. Iets wits schoot als een havik uit de hemel neer op dat lachende hoofd. En weer en weer, hakkend en vernietigend. Zwarte strepen dropen opeens over het gezicht, de lach verslindend. Laura's stem hees, hysterisch, de smerigste, liederlijkste scheldwoorden schreeuwend. Smerig, liederlijk, laag. De lange wankelde dronken om zijn as zwaaiend weg, de rat sleurde hem half steunend mee. Zo op een afstand zag je dat het zwarte rood was, veel, veel, ook op de pyjama. Zo rampzalig was die aftocht in de vormloze nacht van die ellendige dwerg met zijn blinde reus.
De witte havik viel naast mij neer. Het was een stuk verwrongen en verbleekt strandhout. Laura's furieuze stem was overgegaan in | |
| |
een hulpeloos en klagelijk jammeren. Ze viel op haar knieën bij me neer en streelde mijn gezicht, de haren wegstrijkend, afwisselend troetelwoordjes fluisterend en snikkend met hysterische uithalen. Ik wilde wat zeggen, maar ik was gaga en alleen met de grootste moeite kon ik uitbrengen: ‘Stil, stil, je mag nooit meer praten.’ We lagen op onze knieën tegenover elkaar. Alsof we aan het bidden waren. Of zo maar als twee gebutste, waardeloze conservenbusjes. Ik stond op en ging naar het strand en waste mijn gezicht. Het zoute water beet in mijn gebarsten lippen en gescheurde neus. De pijn in mijn liezen was al heel ver weg, als een droom haast. Godsamme, dacht ik, hoe afdoend! Een handjevol zand en twee trappen. Ik dacht perplex verder: wat wérkelijk reëel is, is het lage. Zoals ook de aarde en het leven op aarde laag is en plat. Ideeën zijn maar wolken: mooi om naar te kijken, en verder voos en niks. Waardeloos. Laura, de droom: waardeloos. Laura, de werkelijkheid: laag en plat. ‘Kom, we gaan naar huis.’ Ik sloeg de motor ongeïnteresseerd aan, steeg ongeïnteresseerd op, reed ongeïnteresseerd weg.
Ik reed vijftig. Technisch. Niet te langzaam, niet te snel. We reden met gedempte motor het kamponggangetje in, waar ze woonde. Tussen twee bamboepaggers als palissaden van een vijandelijke sterkte eerst, dan langs donkere, stille voorerfjes. ‘Derde huis links,’ zei ze. Ik schakelde de motor uit en freewheelde kunstig het smalle hekje door, stopte. Ze sprong van de duozit en trippelde onhoorbaar naar het huis. ‘Ga je even mee?’ fluisterde ze. Ik bleef zitten, mijn benen wijduit, mijn vuisten in de zij. ‘Nee.’ Maar ik reed niet weg. Op de stoep van het huis draaide ze zich nog eens om. ‘Even maar. Iets drinken.’ Ik stond traag op, zette de motor op de standaard en slenterde achter haar aan, de handen in de zakken. Ze ontsloot de voorkamerdeur geluidloos, ging naar binnen haar schoenen uitschoppend, en knipte een schemerlampje aan. Ik stapte de kamer binnen. Ze sloot de deur achter me en zei: ‘Ga zitten.’
Ik ging traag zitten en keek rond: bed met kuiselijk gesloten klamboe, tafeltje met gemakkelijke stoelen, gehaakt kleedje en geborduurde kussens, vaasje met gerbera's, plaatjes aan de wand, kaptafeltje, spiegel, kunstbloemetjes. ‘Even niet kijken,’ zei ze links van me en begon haar jurk over haar hoofd te trekken. Ik trok met mijn gezicht. Het deed pijn. Ze deed een witte kimono om. Ze trok haar kousen uit. Was dit verleiding? Nee, het was vertrouwen. Vreemd. ‘Even,’ zei ze en ging de kamer uit. Ze bleef lang weg. Wat te drinken halen. Ik ging ook de kamer uit, naar het voorerf. Ik urineerde ergens in het donker bij een struik. Het deed schrijnende | |
| |
pijn. Een zingende krekel zweeg plotseling, als gekwetst. Barst jij, dacht ik, barst allemaal. We kwamen gelijktijdig weer binnen. Ze had twee grote glazen theebier. Het smaakte heerlijk, verfrissend, zurig-mousserend. Goed. We zwegen. ‘Vertel me nog meer van die mooie dingen van zo straks,’ zei ze. ‘Tai koetjing,’ zei ik. We zwegen. ‘I am a cad,’ dacht ik, ‘so what. Everybody is.’ En ik dacht aan mijn meisje, het frêle, het tedere, het onschendlijke. Ik ben te slecht voor haar. Maar te goed voor ieder ander.
Ik stond op. ‘Ik ben doodmoe,’ zei ik. ‘Slaap hier,’ zei ze. ‘Nee.’ Ik stond bij haar en keek op haar neer. Ze keek naar me op. ‘Dag,’ zei ze. Ik bukte me en zoende haar voorzichtig. Haar lippen waren als vlinders. Ik was zo moe van alles. Er kraaide een haan. Ik schrok ik weet niet waarom en liet haar los. De stilte viel weer terug, een stilte van ademloze afwachting. Waarvoor goddorie! Aanstellerij. Ik keek op haar neer. Ze had zo'n mooie hals en zo'n mooi halskuiltje. Ik was moe. ‘Dag,’ zei ik en kuste haar weer. Ze zat doodstil. Ze kuste zonder te kussen. Weer kraaide een haan en ik luisterde met opeengeklemde tanden achter mijn kussende lippen. En ik dacht: ‘Stel je niet zo aan, man.’ En ik sloot mijn ogen en zei: ‘Je bent ook moe. Ga maar slapen.’ ‘Ja,’ fluisterde ze. Ik had opeens een onmetelijk medelijden met dit arme meisje in haar arme huisje in dit arme leven. Ik tilde haar op en droeg haar naar bed met een halfbewuste lichte verbazing en bekoring over deze filmster-routine, de klamboe behendig openzwaaiend met haar benen in een lichte draai van mijn lichaam. Zoals je ook een kindje naar bed brengt. Ik had een soort trots geluk om mijn kracht en het besef van de beschermingsfunctie van de man. Ik legde haar neer. De klamboe was om ons heen als een cocon. Nu slapen wij duizend jaar en ontwaken als vlinders. Ik maakte mijn das los en mijn boord, automatisch naar de spiegel gaand. En zag een opgezwollen beestachtig gezicht met strepen geronnen bloed en een onherkenbare glans in de ogen. Ik bleef verstijfd van schrik staan en boog me naar de spiegel toe. Ja, ik was het toch. Die satanische haan kraaide weer. Ik wees naar mezelf en zei met gebarsten stem: ‘Met zo'n smoel zeker. Het is om je rot te lachen. Alles is om je rot te lachen.’ En ik ging de deur uit, zeggend: ‘Wij bederven alles. Wij bederven altijd alles. Wat wij ook doen. Want wij zijn bedorven van aard.’
En ik stapte op mijn motorfiets en maakte hem wakker met een trap en scheurde hem de kampong uit en de straat op. En dan de hoofdweg, de immens lange, brede, verlaten stadshoofdweg-op-zondagmorgen. Ik draaide de gasmanette naar me toe, langzaam en | |
| |
wreed: ‘Wharrrr (a tremendous...) wharrrrr (sound and fury...) wharrrrrr (signifying nothing)!!!’ Nothing? Nothing?! Ik draaide de gasmanette naar me toe tot het niet meer kon. Ik braakte mezelf uit over de stad, mijlen en mijlen ver. De wind trok mijn wangen naar achter tot een hondse lach en perste de tranen uit mijn ogen. Terwijl de dag gelaten ontwaakte omdat het tóch niet anders kon.
|
|