Het zwarte veld in zijn regenboogvlies - hoe wonderbaarlijk mooi, regenboogvlies - met de veertig witte lichtpuntjes verschuift naar links en een ander beeld schuift ervoor in de plaats. Van een curieuze vormregelmaat, die moderne techniek verraadt. Met witte lichtpuntjes. Een wonderding in de vlucht der eeuwen. Een nimmer bestaand ding: een telefoon. Natuurkunde. Aan de ketting gelegde natuurkunde. Eerst een mens elders, een hand, een belletje, dan hier de stem. Geen losheid van de ketting, geen vrijheid. Maar ik wil, zegt Vic Andela met dringende stem, ik wil dat de telefoon gaat. Dat de stem komt. Niet het toeval, het aan de ketting liggende toeval, maar de stem van het eeuwig ongebondene. Ik wil.
De telefoon rinkelt.
Hij neemt de telefoon van de haak en opent zijn deur voor de stem.
‘Hallo!’
‘Jij Armand, jij! O, jouw stem! Waarom ben je niet hier, Armand?’
‘Waar?’
‘O, verrukkelijke domoor. Celebesstraat 55 paviljoen. Kán er een ander adres zijn voor jou?’
‘Ik kom.’
Hij legt de telefoon op de haak en staat beradend op. Celebesstraat. Celebes is ver en mooi. 55 is een mooi getal. Paviljoen is tuin, seringen, mysterie. Zo is het. Het is goed. Hij loopt met bedaarde vaste schreden naar de deur toe. Hij gaat de trappen af. Hij staat aan de oever van het gladde, zwarte water dat asfalt heet. Een betja komt aangereden als het vaartuig van Charon. De betjavoerder blijft zwijgend en onbeweeglijk wachten, terwijl Vic hem aandachtig in de ogen kijkt. De man knippert niet met de ogen. ‘Dát is wat zo opvalt,’ denkt Vic, ‘de ogen van een slang. Geen oogleden.’ Pas als hij plaats genomen heeft en wegrijdt, weet hij dat er nog wat anders is aan die ogen: de oogballen zijn zwart en de irissen wit. Melkig wit.
De betja snelt voort door de nacht. Het zachte geknetter van de banden is als fosforescerend schuim langs de kiel van een nachtschip. De nachtkoelte ademt langs zijn wangen als van een vrouw die naast hem slaapt. Achter het zwartkanten profiel van de tamarindebomen snelt Scorpio met hem mee. Als het sterrenbeeld stilstaat, stapt hij uit. De betja glijdt langzaam en onhoorbaar weg. Hoewel Vic het niet gezien kan hebben, houdt hij het beeld vast van de glimlach van de betjavoerder, als een maansikkeltje van ondoor-