| |
| |
| |
De pagger
Dat het niet tjotjokte tussen mevrouw De la Fosse en mevrouw Bergamin kwam niet omdat ze elkaar niet mochten lijden. Daarvoor is het immers nodig dat men elkaar kent, zij het slechts van aanzien. Vrouwen kunnen dan een directe intuïtieve afkeer van elkaar opvatten, die nadere kennismaking overbodig maakt. Later komen dan altijd geruchten bewijzen dat juist was wat beiden altijd wel van elkaar gedacht hadden. Maar mevrouw De la Fosse en mevrouw Bergamin kenden elkaar ternauwernood van aanzien, ook al woonden ze sinds jaren naast elkaar.
Dat kwam eensdeels door de grote stoffelijke afstand die hen scheidde. Ze woonden namelijk op Kramat in oude Indische huizen met grote erven. Op de grenslijn tussen die erven stond een pagger, die overigens nauwelijks opviel door de dichte begroeiing van beide tuinen. Er stonden namelijk grote bomen als tandjoeng, djohar en boengoer en verder nog kleine bomen en heesters, zoals djeroek, delima, sokka, patjar koekoe, pisang en blimbing.
De grote bomen hulden de huizen bijna geheel in een discrete schaduw en de lage begroeiing zorgde voor een kwalijk doorzichtig scherm. Verder werd bij beide huizen de brede oprij van krikil geflankeerd door rijen palmplanten, bij de familie Bergamin in potten van aardewerk en mooie geglazuurde Chinese pullen; bij de familie De la Fosse in petroleumblikken, die weliswaar netjes gekapoerd waren, maar toch - ook door de hardnekkig telkens weer opduikende roestvlekken - een ‘armoedige’ indruk maakten. Deze palmenrijen liepen tot aan de eerste stoeptree van de brede voorgalerij en maakten daar links en rechts uit de flank, zodat alleen een klein stukje voorgalerij zichtbaar bleef met - in beide huizen - een langwerpige houten bak op hoge poten, waarin zinken bakken met chevelures. Daarachter was het sombere zwarte gat van de donkere doorloop tussen de rijen slaapkamers naar de achtergalerij.
In beide huizen stonden links en rechts op de voorgalerij een | |
| |
enigszins uitgezeten rotanzitje en een stijf en vormelijk djatihouten zitje. Die waren netjes door de palmenrijen gecamoufleerd en als bovendien de krees half waren neergelaten, kon zelfs het hardnekkigste en onbescheidenste spioneren niets onthullen van hetgeen in die voorgalerijen gebeurde. Daar zaten, ieder knus in haar eigen sépareetje, mevrouw De la Fosse en mevrouw Bergamin hare baboes ijverig over ‘njonja sebelah’ uit te horen. Daar aten ze 's morgens, als meneer na het Europese ontbijt vertrokken was, hun nasi oedoek of nasi petjil; daar snoepten ze 's middags om drie uur als beide meneren hun middagtukje deden stiekem hun kwee talam, lapis en ondee-ondee. Daar konden ze urenlang half wezenloos zitten kijken naar het verkeer op het verre en drukke Kramat, waar auto's voortstoven, terwijl speelse chauffeurs de gummibal van de toeter fanatiek masseerden; waar sado's en delemans met wapperende vaantjes en pluimen en bellenrinkelende paardjes voorbij huppelden, wijl de koetsiers onvermoeid met de grote teen een onophoudelijk ‘tieng-nèng! tieng-nèng!’ aan de blinkende trapbel ontlokten. Waar amechtig, maar lawaaierig het trammetje als ten eeuwigen dage daartoe gedoemd het krankzinnige eind tussen Pasar Ikan en Bidara Tjina op en af hijgde. Het was toen nog een stoomtrammetje. Van de N(ederlandsch) I(ndische) T(ram) M(aat schappij), waarvan de initialen zowel door mevrouw De la Fosse als mevrouw Bergamin boosaardig werden verklaard als te zijn van het helaas maar al te toepasselijke N(anti) I(ni) T(rem) M(ogok).
Deze langzaam aan versnellende polsslag van het grootse Westerse leven lag echter te ver van de groenbemoste kooitjes der dames Bergamin en De la Fosse af om hare bewoonsters bingoeng te kunnen maken. Er waren overigens oudere problemen, die haar leven te zeer in beslag namen. Die hielden betrekking met de onstoffelijke (naast voornoemde stoffelijke) afstand die beide mevrouwen scheidde. Die was ongetwijfeld ernstiger van aard: mevrouw Bergamin was de mevrouw van een referendaris; meneer De la Fosse was slechts tweede commies. Verder was mevrouw Bergamin een (Indo-)Europese en mevrouw De la Fosse een Inlandse, genaamd Mona (tante Edmée voor de Europese familie). Maar laatstgenoemde afstand mocht eigenlijk geen naam hebben. Vergeet niet, het was 1915. De controversen waren toen nog zo scherp niet. Ga maar na: het vriendelijke trammetje had op de derdeklasse-wagen met opvallende letters staan ‘Inlanders’ en geen mens die zich er druk over maakte. Er waren immers ook nog nette Inlanders van goeden huize. En als meneer De la Fosse ook referen- | |
| |
daris was geweest, zou mevrouw Bergamin niet zoveel tegen haar buurvrouw gehad hebben.
Helaas had het Lot anders beschikt en meneer De la Fosse was nog steeds ‘slechts’ tweede commies. Vijftien jaar geleden, bij de intree in de nieuwe eeuw, was zijn benoeming afgekomen op het indrukwekkende document (zegelkosten ‘zes gulden’), dat meneer De la Fosse had laten inlijsten en in zijn kantoor had opgehangen. Bekroond door het Wapen stond daar in nobele en sierlijke drukletters en nog schoner gekalligrafeerde schrijfletters:
in naam van hare majesteit de koningin!
De Gouverneur-Generaal van Nederlandsch-Indië,
Allen, die deze zullen zien of hooren lezen, saluut!
Doet te weten:
Nademaal bij besluit van den zesden Maart negentienhonderd
no. 30 tot
Derden Commies bij de Algemeene Rekenkamer, is benoemd:
E.Ch.L. de la Fosse
klerk
Zoo wordt een iegelijk, dien zulks mocht aangaan,
bij deze gelast,
hem in voorschrevene qualiteit te erkennen naar behooren.
Gegeven te Buitenzorg,
den 17den Juni negentienhonderd
W. Rooseboom
Ter ordonnantie van den Gouverneur-Generaal:
De Algemeene Secretaris,
C.B. Nederburgh
Eens - droomde destijds de derde commies De la Fosse - zou dit intussen door de tand des tijds vergeelde document met trots door de Gouverneur-Generaal Prof.mr.dr. Etienne Charles Louis de la Fosse in de Grote Zaal van Het Paleis worden gehangen ten bewijze dat ook deze Machthebber nederig begonnen was, maar door noeste vlijt, zelfstudie, doorzettingsvermogen (Nil Volentibus Arduum) en voortreffelijke karaktereigenschappen enz., Enz., enz., | |
| |
enzovoort. In elk geval was de heer De la Fosse zijn zelfstudie over een zo breed mogelijk aanvalsfront begonnen: moderne, dode en Oosterse talen, letteren, wijsbegeerte en rechten. Deze studiemogelijkheid had hij aan zijn materialistisch aangelegde vader te danken, die hem door een niet onwelkome vroegtijdige dood - na een ‘krentenkakkerig’ maar produktief leven als vendumeester - in het bezit gesteld had van een klein kapitaaltje en een eigen huis op Kramat, waar hij praktisch kosteloos boven zijn stand kon leven. Het kapitaaltje was in minder dan een jaar opgeraakt aan mislukte borgstellingen voor ploertig goklustige collega's, die altijd te laat hun ware aard aan de dag legden. En verder aan een verbazingwekkende collectie boeken. Intussen was de heer De la Fosse bibliomaan geworden en brak een driejarige periode aan van voortdurende conflicten met Mona en diverse boekhandelaren, die de generositeit van deze autodidact vergeten waren en op onbetamelijke wijze, dreigend met politie en deurwaarder, stipte betaling van onbenullige rekeningen eisten. Want het salaris van de heer De la Fosse bleef bespottelijk laag. De student vergat op kantoor te werken of was misschien te veel filosoof geworden om nog al te veel ambitie aan de dag te leggen. Bovendien werd hij ondanks (of misschien wel juist om) zijn fenomenale kennis van Mahabarata, Bolland, Van Deyssel, Abraham Kuyper en Multatuli keer op keer ‘gepasseerd’, genadeloos ‘in een hoek gedrukt’ en ‘gedonderd’, zodat hij slechts met de allerminimaalste jaarlijkse promoties van f. 10,- vooruit ging. Heimelijk interkantoraal gestook van de heer Bergamin (bb) kón hieraan niet vreemd zijn. Want de heer Bergamin wist dank zij de baboes dat de heer De la Fosse een fantastische boekerij had en dat zich onder dat onopvallend uiterlijk en die lage rang een bijzonder begaafd mens verborg, al had hij dan geen titel. Want dit was een kwelling te meer voor de heer De la Fosse: zijn buurman was mr. Als snotjoch na de hbs natuurlijk direct naar Leiden gegaan en dank zij een slaafse studiezin en duurbetaalde repetitors met veel pijn klaargestoomd. En intussen in ambt en naambord de poenige mr. uithangen! En hooghartig zijn titelloze buurman negeren. Samen met zijn vrouw. Die noch de kant van haar vader noch de kant van haar moeder verder dan één geslacht terug hoefde te zoeken om een gewone Javaanse stammoeder terug te vinden! De familie Bergamin vormde een geliefd onderwerp van gesprek in de tafelmonologen van de heer De la Fosse. Want Mona was een eenvoudig mensje, dat zich nergens veel van aantrok en alleen bij tijd en wijle geïrriteerd het gevit van de heer De la Fosse | |
| |
afbrak met een half-jammerend: ‘Allah tobat, Tjalie! Bakal apa rèpot, si!’ Dan verdween de heer De la Fosse schouderophalend in zijn folianten-vesting.
Het zou bij deze stille vete gebleven zijn als de zopas terloops even aangeduide pagger er niet geweest was. Waarvan thans akte. Paggers plegen in dit land een zeer populaire casus belli te zijn voor buren die elkaar niet mogen. Paggers zijn zelfs de oorzaak geweest van grensincidenten met vervolg (tot aan de Landrechter toe) tussen buren die elkander aanvankelijk wel mochten. ‘Hoe kom deze’? Dan dient eerst een antwoord gegeven te worden op de eeuwige vraag: ‘Aan wie behoort een grenspagger en wie heeft er derhalve voor te zorgen?’ Gemakkelijker is te zeggen: ‘Ik zou je danken om mijn kebon te laten zorgen voor een pagger die net zo goed van de lui hiernaast is!’ Of: ‘Ach, waarvoor scharrelen met die pagger. Misschien vinden de lui van hiernaast het niet goed. Laat maar, ach!’ En daar geen enkele kebon of welke bediende ook een werk zal uitvoeren dat hem niet uitdrukkelijk opgedragen wordt, rotten zulke paggers snel weg. De eerste gaten worden gauw volgestoken met stekken van loentas, kembang-spatoe of kemoening en de rest gaat vanzelf. De pagger wordt van binnen af zoetjes aan verslonden door de rajaps en van buiten af door allerlei aangroeisels en begroeisels: behalve de vorenvermelde heesters ook nog bruidstraan, paree, bloestroe en telang. Maakt dus het hek zienderogen plaats voor een welig opschietende heg, ook deze heg is een spoedige ondergang beschoren. Want de kebons van beide huizen vegen - waar het overigens alziend oog der meesteres hier nimmer dwaalt - heel wat van het erfvuil schielijk onder de heggen, zodat hier een vruchtbare humusbodem ontstaat, waar weggeworpen vruchtepitten spoedig gedijen.
De pagger tussen de erven van mevrouw De la Fosse en mevrouw Bergamin verkeerde in dit laatste stadium. Reeds waren een jeugdige kokosan, een doeren, een zuurzak en zelfs een pisangstoel weelderig aan het opschieten. En daarmee was zoals gewoonlijk de mogelijkheid voor incidenten in een acuut stadium gekomen: voor wie zijn straks de vruchten?
Nu had Mona met de natuurlijke liefde en eerbied van alle eenvoudige lieden voor vruchtdragende bomen deze best aan mevrouw Bergamin gegund, als deze er prijs op gesteld had. Maar mevrouw Bergamin was stadsmens en rijk. En hechtte niet veel waarde aan vruchtbomen: ‘Wáárvoor?! Ja-illah, voor één pop koop je een krandjang vol wat máár!’ Ze had de bomen ook wel graag | |
| |
willen laten omkappen, maar dat durfde ze niet goed: je kon nooit weten of ze niet speciaal door dat mens van de oedik daar geplant waren. Maar over één ding had ze pertinent wél wat te zeggen: over de takken van die bomen die over haar erf hingen. Die waren aanmatigend, lichtrovend en zelfs gevaarlijk: takken konden afvallen en argeloze voorbijgangers verpletteren en ze konden over haar dak heen groeien en de dakpannen beschadigen. En wat niemand ontkennen kon: al die bladeren op haar erf maakten de boel maar nodeloos vuil en gaven extra werk. Eraf die rommel!
Er volgde een order aan de kebon. Die meteen en met een overmatige energie aan het werk toog. En met zijn onrustbarend lawaai mevrouw De la Fosse uit haar heiligdom lokte en verleidde tot een schuchtere opmerking. Die niettemin door de achter de gordijntjes loerende mevrouw Bergamin werd gehoord, die hierop als een kwaadaardige Katrijn van achter het scherm opdook en haar opponente ‘de volle laag’ gaf. Waarop Mona timide verdween maar helaas niet nalaten kon er aan het middagmaal klagelijk melding van te maken. Hiermee was voor de heer De la Fosse ‘de boot eindelijk aan’. Hij raasde en donderde en sloeg zo hard op tafel dat zelfs de zware stenen tjobek opsprong, kreeg geen hap meer door zijn keelgat, ‘verdomd als het niet waar is’, stroopte ziedend van toorn zijn versleten pyjamamouwtjes op en verdween in zijn kantoor om een brief op verduiveld hoge poten te schrijven, welke poten echter na diverse afgekeurde proeven steeds korter, doch waardiger werden, zodat ten slotte het volgende schrijven ten burele des heren De la Fosse ontstond:
Kramat, 21 Februari 1915
Aan Mevrouw Bergamin
te Kramat
Mevrouw,
Deze is dienende beleefd onder Uwe aandacht te brengen dat de pagger, welke de grensscheiding uitmaakt tussen Uw voorerf en het onze, door ons was aangelegd (1881). Het onderhoud ervan, zoals het snoeien, is altijd onze zorg geweest.
Alvorens Uw bediende(n) met het snoeien te belasten, had U beleefdheidshalve gelijk het goede buren betaamt, ons hiervan kunnen verwittigen, in welk geval wij volgaarne bereid zijn onze eigen bedienden aan het werk te zetten.
Dat is een verzuim dat wij U gaarne vergeven.
Maar U heeft zich hedenmorgen in het bijzijn van Uw bedien- | |
| |
denvolk met betrekking tot mijn echtgenote uitdrukkingen gepermitteerd, welke zeer ongepast zijn.
Even wens ik U daarop te wijzen.
Met beleefde groeten,
Achtend
Uw dw dr,
E.Ch.L. de la Fosse
Dit epistel werd hoogstvoldaan in het briefkopieënschrift overgeschreven, daarna in een enveloppe gesloten en voorzien van een adres in voornaam handschrift en een postzegel. Vervolgens werd hij direct gebust, kon nog net de lichting halen van 3.05 uur, zodat het mogelijk was dat de heer De la Fosse reeds de volgende middag om half twee het volgende antwoord ontving:
Kramat, 21 Februari 1915
Mr. Ch.J.F.E. Bergamin
Kramat, Batavia
Geachte Heer,
In antwoord op Uw schrijven ddo 21 dezer heb ik de eer U mede te delen (waar U zulks blijkbaar noch weet, noch voelt) dat het ungentlemanlike is in correspondentie te treden met mijn echtgenote zonder mijn voorkennis, zelfs waar het een mijns inziens onbelangrijke zaak betreft als de onderhavige. U zult mij moeten toestaan deze correspondentie over te nemen, zij het slechts voor een afsluiting ervan met de volgende ter zake doende conclusies:
primo: de bewering als zou mijn echtgenote jegens Uw echtgenote een ongepaste uitdrukking gebezigd hebben, heet ik kort weg een leugen;
secundo: het rapport van mijn echtgenote aangaande het geval sla ik hoger aan dan het Uwe. Dat mijn echtgenote krachtige termen gebezigd heeft vond zijn oorzaak in het optreden van Uw echtgenote;
tertio: hiermede verzoek ik U beleefd de zaak als afgedaan te be schouwen.
Hoogachtend,
Uw dw dr,
Ch.J.F.E. Bergamin
Voor de heer De la Fosse was de zaak echter geenszins afgedaan. Meende de heer Bergamin lesjes te moeten en kunnen geven in | |
| |
welgemanierdheid, hij kon het ook. Kalm nu. En waardig. En hooghartig. Zelfs de botste mr-vlegel zou dit moeten voelen:
Kramat, 22 Februari 1915
Geachte Heer,
Een onevenwichtig en onzakelijk schrijven als het Uwe had ik voorwaar niet verwacht. Veroorloof mij hierbij recht te zetten wat rechtzetting behoeft.
Tot recht verstand van het geval tussen Uw echtgenote en de mijne, moet ik U eerstens mededelen dat Uwerzijds een misverstand bestaat, waaraan ik alsnog dien tegemoet te komen.
U schreef als zou ik in mijn brief Uw echtgenote voor de voeten hebben geworpen, dat HEd. ‘jegens mijn echtgenote’ een ongepaste uitdrukking zou hebben gebezigd. Dat is beslist niet waar, en dat heb ik ook niet gezegd. U schijnt mijn epistel niet goed te hebben gelezen; want mijn woorden luidden: ‘met betrekking tot mijn echtgenote’.
Om in de trant van Prof. mr. J.T. Buijs te spreken, tussen ‘met betrekking tot’ en ‘jegens’ ligt een wereld.
Ten slotte nog het volgende:
Van U, die het onwaardeerbaar voorrecht heeft het praedicaat Mr. vóór Uw naam te plaatsen, die zich gevoed heeft met het zogenaamde leeuwenmerg der klassieke oudheid, van U, tegen wie ik opzag als man of intelligence and culture, zij het dat ik U slechts ‘van aanschijn tot aanschijn’ (Van Deyssel) ken, had ik in het geheel niet verwacht, dat U zich ooit zó onbetamelijk zou uitdrukken:
Aan Uw pen is een zeer ongepast woord ontvloeid, het woord leugen heeft U de treurige moed gehad naar het adres mijner echtgenote te slingeren.
It is not gentlemanlike.
Uw beweren verder als zou mijn echtgenote tegen Uw echtgenote zijn ‘opgetreden’, is een
onwaarheid.
Met beleefde groeten,
Achtend,
Uw dw dr,
E.Ch.L. de la Fosse
Aan de WelEdGestrenge
Heer Mr. Bergamin
Salemba
Even snel als de vorige keer gewerd hem het volgende antwoord:
| |
| |
Kramat, 22 Februari 1915
Mr. Ch.J.F.E. Bergamin
Kramat, Batavia
Mijnheer,
Voorwaar had ik na de mijnerzijds korte en zakelijke afdoening van de kwestie gemeend van verder geschrijf Uwerzijds verschoond te blijven. Ik verzoek, neen, gelast U hierbij uitdrukkelijk verder Uw mond te houden, wijl ik node ertoe overga de tussenkomst van de politie in te roepen.
Hoogachtend,
Ch.J.F.E. Bergamin
Bij het lezen van dit epistel liet de heer De la Fosse - die intussen familie en kennissen vrijelijk had laten delen in de triomfen van zijn meesterlijk duel met de referendaris - een hoongelach horen dat Mona niet weinig verschrikte. De politie! Ha, de lummel kon het alleen niet af en wilde hem nu bang maken! Nogmaals de feiten zwart op wit zonder verdraaiing van een woord of zelfs maar een letter! Hij durfde in te staan voor zijn woord. Waren de De la Fosses niet van oude Franse adel? Voor de laatste maal werd de onwillige Mona tot in de finesses uitgehoord en voor de laatste maal werd een brief geschreven in deze hoogst onverkwikkelijke zaak, al duurde het ditmaal bijzonder lang (tot na de buslichting van 3.05 uur) en raakte de prullenmand halfvol met afgekeurde concepten. Want het woordje ‘politie’ zat de heer De la Fosse meer dwars dan hij ooit zou durven bekennen.
Pas om vijf uur stapte hij driftig weg met wandelstok van nangkahout en strooien hoed om de brief zelf te bussen, deze brief:
Kramat, 23 Februari 1915
Geachte heer Bergamin,
In beleefd antwoord op Uw schrijven van 22 dezer deel ik U mede, dat het incident, zoals Mevrouw Uw echtgenote het U verdraaid en verwrongen heeft voorgesteld, als volgt was:
Mijn echtgenote was op de bewuste dag in de tuin. Toevallig ziende, dat Uw tuinjongen bezig was de overhangende bladeren van een pisangstruik af te snijden, maakte mijn echtgenote eenvoudig de opmerking dat alleen de overhangende en niet alle bladeren door hem behoefden te worden afgesneden. Maar wat gebeurde het volgende ogenblik? Mevrouw Uw echtgenote, die in een der slaapvertrekken door de gordijnen het toneel gadesloeg, verscheen | |
| |
plotseling in het raamkozijn, schreeuwende: ‘Potong sadja! Apa dia bisa ganti goewa poenja gentèng!’ (Fijn)
Baldadigheden op aansporing en onder leiding van HEd. in de vorm van ‘poedelnaakt’ ontbladeren van 3 of 4 pisangstruiken, waren na de buskruitontploffing van Mevrouw Uw echtgenote gevolgd.
Zoals U ziet, Mevrouw Uw echtgenote heeft zich bij U schuldig gemaakt aan onwaarheid spreken. HEd. heeft zich laten kennen (het spijt me zeer dat ik het U voor de voeten werpen moet) als een leugenaarster. Hetgeen U mijn echtgenote ten laste heeft gelegd, berust op een misverstand, en kan U zelf op Mevrouw Uw echtgenote toepassen.
Beleefd geef ik U te verstaan dat het bij Uw gegalm maar niet zo blijven kan. Bij al de innigheid van de weerzin die ik gevoel tegen het schrijven van een brief van het slag als dit, waartoe ik nu gedwongen ben, Uw epistel, zo onzakelijk, onbillijk en onwaardig als het is, noodzaakt tot wederwoord van mijn zijde. In de trant, waarin U mij een ‘wijl ik node ertoe overga de tussenkomst van de politie in te roepen’ heeft toegeroepen, laat ik mij niet overdonderen. Bij al de uiterlijke koudheid Uwer houding zal U het niet bijzonder prettig vinden dat ik U eens bij dezen de les lees. Zo klein kan U mij bij Mevrouw Uw echtgenote niet maken, dat U hetgeen U uitschreeuwt zelf gelooft. En U zelf kan bij het neerschrijven van ‘wijl ik node ertoe overga de tussenkomst van de politie in te roepen’, waarmede U mij ten aanhoren van HEd. heeft pogen bang te maken en gelast heeft voortaan de mond te houden, kwalijk verwacht hebben, dat er zulke korte metten mogelijk waren met Uw onderdanige dienaar. ‘t Is waar, U heeft Uw best gedaan, om mij eens flink ontzag in te boezemen. Maar gij vergist U, mijnheer! Uw bangmakerijen laten mij koud. Ik zie U aan voor een uitgalmer van ezelsgebalk.
Met beleefde groeten,
Hoogachtend,
UEd. Dw dr,
E.Ch.L. de la Fosse
Wel mocht de heer De la Fosse nog maanden daarna tegenover familie en kennissen onder aanvoering van schriftelijke bewijzen aantonen dat hij het duel met de referendaris definitief gewonnen had: de heer Bergamin heeft nimmer geantwoord.
Niemand wist ook dat het onbevredigende einde van de kwestie | |
| |
de heer De la Fosse zelf wel het allerminst bekoorde. Een waardiger afsluiting vormden ongetwijfeld de regelen, die hij later in zijn kopieënschrift onder het in oude, zwarte inkt geschreven afschrift van deze laatste brief schreef. Thans in vriendelijke, blauwe inkt, zij het in een beverige letter:
16 November 1943. Deze brief nimmer verzonden. Die zich wel verborgen gehouden heeft, heeft wel geleefd.
Ovidius
Zekerlijk is het onmiddellijk daarna geweest dat hij met dezelfde blauwe inkt, maar in een stoerder schrift, op een half lege bladzij dit citaat neerschreef:
Er zijn buitengewone ogenblikken in het leven, waarin een ongewoon gevoel van eerlijkheid en betamelijkheid zich van iemand meester maakt en dwingt om sluiers af te rukken.
Allard Pierson
Hieromheen had hij ten slotte met liniaal en pen netjes en accuraat een keurig lijstje gezet.
|
|