| |
| |
| |
De kip, de hond en de muis
Er was eens een klein straatje ergens in Batavia. Dat straatje is er nu niet meer. Het is namelijk helemaal volgebouwd en doorgetrokken tot het station. Het is een straat geworden met het karakter en de allures van een straat: de goede aarde is weggeborgen onder dofzwart asfalt, er zijn rechte en nette trottoirs, er komen veel auto's doorheen en de mensen die er wonen lopen altijd op schoenen. Men kent elkaar niet.
Vroeger, toen de straat nog straatje was en zelfs nog geen naam had - het werd aangeduid met ‘Gang Boentoe’ - en er maar heel eenvoudige ambtenaren woonden, kon men in de middaguren rustig een wandelingetje maken in pyjama en op sloffen om bij de buren een praatje te maken. Voorbij het muurtje. De buren woonden toen nog niet zo dicht op elkaar, want er stonden toen nog maar - even tellen - elf huizen. Daartussen lagen open veldjes met alang-alang, tembelehan en tjeplekan, met verborgen scherven en verroeste conservenblikjes, met een verlaten en gehavende vruchtboom of een vervallen bamboe-keet met restanten bouwmaterialen. Daar werd gespeeld en gevochten. Toen waren er veel kinderen in het gangetje, want dat was de tijd dat kinderbezit een rijkdom werd geacht. Het straatje was toen eigenlijk niet meer dan een verharde kampongweg, die voorbij het laatste huis plotseling begon te versmallen en onzeker slingerend uitliep in een kampongpad.
Het straatje was toen nog net zo jong als ik. Maar het straatje heeft carrière gemaakt. Een typisch Indische carrière. Eerst heette het alleen maar gang Boentoe, omdat het immers niet meer was dan een zijgang van de grote weg, de kampong in, ergens doodlopend. Later kreeg het een definitieve naam, ook al bleef het gang heten. Daarna heette het ‘laan’ en eindelijk ‘weg’, wat zeker net zo deftig is als ‘straat’. Ikzelf groeide met het gangetje mee: toen het ‘gang’ heette, heette ik ‘Peng’ of ‘Koetjai’ of ‘Sèh, jongén’; toen de naam ‘laan’ werd, heette ik Mahieu of ‘Ouwé’ en toen de naam | |
| |
‘weg’ kwam, heette ik mijnheer Mahieu en was ik ‘Weledelgeboren’.
In dat straatje hebben veel mensen geleefd, zijn veel mensen gestorven en zijn veel mensen geboren. Geboren misschien wel het meest. Er was zelfs een tijd, dat de weg de bijnaam had van ‘Gang Boenting’. Tegenwoordig lacht men daarom of trekt men zijn neus ervoor op. Vroeger was het een soort trotse reputatie, die zelfs door de vrouwen werd gedeeld. De bewoners van het straatje lachten wat om de reputatie van het heilige kanon in de Kota.
In dat straatje woonden natuurlijk ook dieren, gewone huis-, tuin- of keukendieren, té onbelangrijk om in de historie van de gang opgenomen te worden. Dieren leven daarom gewoonlijk slechts in fabels of sprookjes. Daarom begint dit verhaal ook als een sprookje. Ook al is het een gewoon verslag van gewone werkelijkheid. Maar is de werkelijkheid vaak niet sprookjesachtig? Zij die de wereld ingaan weten ervan mee te praten.
Ik ging de wereld in. Voor kleine jongens was de wereld van toen veel vijandiger dan nu. Dat wil zeggen: er werd ontzettend veel gevochten. Dat vonden wij heel normaal. Een vechtpartij was toen geen sensationele gebeurtenis, maar een normaal voorval waarvan hoogstens technische bijzonderheden te constateren waren. Bij voorbeeld: een tegen een of veel tegen veel (school contra school bij voorbeeld) of een tegen veel. Dat laatste is niet leuk als je juist die ene bent. Ik was eens die ene. En kreeg er ongenadig van langs. De slagen beukten van alle kanten op mij neer en ik kon met dichtgeslagen ogen niets meer zien. Maar in de nood leert men zijn vrienden kennen. Toen de nood het hoogst was, nam het tumult opeens in heftigheid toe, maar kwam ik vrij. De aanvallers vluchtten naar alle kanten en toen ik weer wat kon ontwaren, zag ik dat een vreemde jongen mij ontzet had. Hij was even klein en mager als ik, maar van een pezige en gespierde kwaliteit en met dat soort vonkende ogen waar wij groot ontzag voor hebben.
Hij keek mij spottend en met een vreemde glimlach aan, draaide zich dan om en ging weg zonder een woord te zeggen. Pas een paar maanden later zag ik hem terug. Toen ik kennis maakte met een nieuwe buurt. Van dat gangetje. Ventie - zo heette hij - woonde er, maar hoorde toch niet bij de buurtclan. Alle jongens haatten en vreesden hem. Hij was bemoeizuchtig, vechtlustig boven alle mate, genadeloos en wreed. Men waarschuwde mij heel nadrukkelijk voor hem, maar ik vond het toch nodig hem te bedanken. Op de gebruikelijke manier: door hem te ‘trakteren’. Ik had een dubbeltje. | |
| |
We dronken bij een stroopventer een glas stroop met ijs en kolang-kaling. En we praatten over gewone zaken: over Elmo Lincoln, Jack Warren Kerrigan, Tom Mix en Maciste. Het wisselgeld pakte hij op nog vóór ik er een hand naar had uitgestoken. Niet haastig, maar zakelijk en vanzelfsprekend. En zo is het gebleven. Hij beschikte over mij en mijn bezittingen, pijnigde en kwelde mij en stookte me op tegen andere jongens. Nooit vocht ik zo vaak en tegen zoveel sterkere tegenstanders als toen. Soms, als hij me in een pest-humeur wel wat al te erg kwelde, zodat ik met tranen in de ogen wegliep en hem uit de verte met stenen gooide, besloot ik hem voorgoed te laten schieten, maar als ik hem dan lachend de stenen zag opvangen die ik naar hem gooide, smolt de afkeer weer weg. Want Ventie had iets dat alle andere jongens misten: hij had een moed die geen grenzen kende en een soort vermetelheid die hem als een magneet trok naar het grootste gevaar. En als de kansen van Ventie een op twintig stonden, leefde en genoot hij. Hij was het bij voorbeeld, die Bang Ali uit de kampong achter de buurt verjoeg. Bang Ali was voor een Soendanees ongewoon groot en zwaar, kampioen in poekoelan en pentjak, een ruziezoeker, klaploper en kwelgeest, in zijn kampong en vele omliggende kampongs en desa's gevreesd. Maar Ventie viel hem aan. Het was een gevecht van hond tegen beer. Tegen Venties flitsende aanvallen stelde Bang Ali aanvankelijk een onverschillig en kleinerend verweer, maar het was ten slotte Ventie alleen die alle touchés maakte: een klinkende vuistslag in het gezicht, een felle trap tegen het onderlijf, een snappende beet in het been na een gemiste trap. Wij loeiden van opwinding. Ali werd steeds kwaadaardiger, Ventie steeds roekelozer. Toen Ventie eens hoog opsprong en, de benen met een ruk strekkend, Bang Ali met beide voeten in het gezicht trapte, kreeg deze Venties enkel te pakken. Bang Ali was nu buiten zichzelf van woede. Brullend als een banteng slingerde hij de magere Ventie als een slinger in het rond en liet hem dan plotseling los. Ventie vloog als een dweil door de lucht en kwam met een akelige smak tegen een muurtje terecht. Hij bleef bewegingloos liggen en wij allen, Bang Ali incluis, waren zó geschrokken dat we geen voet konden verzetten. Toen stond Ventie opeens op, keek Bang Ali aan met een verschrikkelijke blik van wraak in de smeulende ogen, draaide zich om en ging weg. ‘Dat loopt verkeerd af voor Bang Ali,’ dachten wij en zo dacht deze er blijkbaar ook over, want een week later verdween hij plotseling. Hij is nooit meer teruggekomen.
De appel was erg, maar de boom was veel erger. De ouders van | |
| |
Ventie, mijnheer en mevrouw Loth, leefden in haat. Niemand ging met hen om. Zelfs van het huis van de Loths ging een soort stille kracht uit van vijandigheid en haat. Doornig onkruid stond woekerend in de voortuin. Daarachter stond een brokkelig platje zonder tuinzitje. Daarachter weer het altijd gesloten raam van de voorkamer als het zwarte lapje van een eenogige zeerover. De voorgalerij stond mistroostig om de haast tastbare stilte heen. Er stond een gemelijk en miskend djatihouten zitje, bij voorbaat kwaad op bezoekers die toch nooit kwamen. Aan de stoffige kapstok hing een stoffige helmhoed. Een gast had die achtergelaten en was nooit meer teruggekomen om hem op te halen. Op de stoep lag een voetenveger, gemaakt van een spiraalvormig gewonden stroband, als een kwaadaardig loerende reuzen-miljoenpoot. Op de balustrade stonden twee Chinese bloempotten van fletsblauw porselein wezenloos naar de straat te kijken. Daarin stonden twee bruin-gele verdorde palmen. Ik heb alleen maar tweemaal door het hoge, verroeste tuinhek naar achteren gekeken.
Mijnheer en mevrouw Loth spraken altijd met wreed en krampachtig naar achteren getrokken lippen en half ontblote, sterke, gele tanden. Ze scholden en tierden nooit. Hun stemmen klonken hees en aan-de-ketting-gehouden. Ze hadden ogen die voortdurend broeiden op aanvallen of scherp verweer tegen verwachte aanvallen. Wat ik nooit begrepen heb was dat er geen valsheid of geniepigheid bij was. Alleen maar haat. Soms vochten zij. Dan hoorde ik uit de gesloten slaapkamer geluiden komen van doffe slagen, scheurende kleren en hoog opschietende maar net op tijd weer gesmoorde pijnkreten. Soms ook een langgerekt dierlijk kreunen. Dan vluchtten de jongste drie kinderen, twee meisjes en een jongetje, het huis uit. Ik zelf voelde dan altijd een onweerstaanbare lust opwellen om ook weg te rennen. Maar ik durfde niet voor Ventie. Die bleef koel en onverschillig zitten, daar voor op het muurtje, kauwend op een grashalm of trekkend aan een sigaret. Eens zei hij: ‘Wedden om een dup dat mijn moeder weer wint?’ ‘Waarom?’ ‘Zij bijt. Mijn vader vergeet te bijten.’
Mijnheer en mevrouw Loth waren wolf en wolvin. Zij bleven altijd bij elkaar. Zeker omdat zij wisten dat niemand ter wereld zo kon haten als zij. En hoe moesten zij dan leven? Zij kregen nog twee kinderen. Ze bleven zo. Ventie kreeg later een venerische ziekte. Hij weigerde halsstarrig en kwaadaardig alle medische hulp. Hij stierf kansloos. Een ander leven en een andere dood waren volmaakt ondenkbaar voor hem.
| |
| |
De Loths hadden een kip. Die kip heette Ebbot. Ze was oud al, mollig, zachtaardig en gemoedelijk. Ze liep altijd tevreden in zichzelf klokkend rond. Het was overigens een gewone kip: geel-bruin met zwarte spikkeltjes en donzig wit-uitlopende veertjes onder de staart. Een klein, schalks kopje. Die kip was de vriendin van mijnheer en mevrouw Loth. Ze scharrelde overal door het huis met haar vermurwende klokstemmetje, pikte spinnen, kakkerlakken en ander ongedierte op en wandelde tijdens de maaltijd om de tafel heen om links en rechts lekkere brokjes op te vangen, die dankbaar werden opgepeuzeld, soms met verbaasde kreetjes van verrukking. De kip had het zo goed dat ze niet schrokkerig was. Ook was ze niet schichtig of luidruchtig. Ze liet zich door mijnheer en mevrouw over de rug strelen en achter het kammetje krauwen. Dan zei ze zacht en peinzend: ‘Kôôôôk-kok-kok.’ De kip had het veel beter dan de kinderen Loth, maar ondervond nochtans nooit een onprettige of afgunstige bejegening. Integendeel, Ebbot werd door de kinderen om het hardst geprezen. Ventie deed er niet aan mee, maar hij kon toch vaak in lichte bevreemding met een absurd zachtaardige uitdrukking in zijn ogen op Ebbot neerkijken, terwijl hij de kip met de zool van de blote voet over de rug streelde.
Als mijnheer 's morgens naar kantoor ging, wandelde Ebbot altijd een eindje mee op. Dat vond mijnheer Loth erg prettig, ook al liet hij er op zijn wolvegezicht niets van blijken. Drie huizen verder, voor het huis van de patih en altijd daar, zond hij Ebbot naar huis met een standje. Ebbot liet dan altijd weer een paar geërgerde klokgeluidjes horen, maar wandelde dan toch gehoorzaam naar huis. En als mijnheer Loth om één uur thuiskwam, zag Ebbot hem al van verre aankomen. Dan liep ze hem haastig tegemoet en wandelde genoeglijk keuvelend met hem naar huis. Mijnheer Loths gezicht veranderde nooit van uitdrukking, maar zijn stap werd luchtiger en veerkrachtiger.
Op een dag was er 's morgens weer een verschrikkelijke ruzie. Ik wachtte op Ventie, voor het muurtje, maar vond het toch prettiger om een eind verderop, op een ander muurtje, te gaan wachten. Daar kwam mijnheer Loth het huis uit gestormd, met zo'n vaart dat hij, tegen zijn gewoonte in, ineens de straat overstak. Hij zwaaide woest met zijn tas en drukte zijn verweerde flambard diep over de ogen. Een moment later stoof ook Ebbot het huis uit, stak de straat over en haalde haar baas in. Toen mijnheer Loth Ebbot opmerkte, zakte zijn woede opeens weg. Hij stapte kalmer verder en stuurde, tegenover het huis van de patih, Ebbot met het traditionele | |
| |
standje weer naar huis terug. En liep weer door. Er kwam een fietser aangeracet, mijnheer Loth voorbij. Die liep nog even door, maar draaide zich dan opeens met schrik om. Hij zag Ebbot bedaard oversteken maar dan plotseling, de fiets opmerkend en heftig gealarmeerd, proberen om er haastig nog voor langs te komen. De fietser kon niet meer remmen of uitwijken. De fiets hobbelde niet eens. Ebbot lag ineens stil. Mijnheer Loth zag met half opengezakte mond en vragende ogen toe, het lichaam verstard in een half-omdraai. Dan liep hij met snelle, schuifelende pasjes op Ebbot toe, de ogen geen moment van de dode kip afgewend. Het leek of de eeuwige geladenheid uit zijn lichaam verdwenen was. Het leek of er een lege toetoepjas, een paar mechanische benen, naar de dode kip toe liepen. Mijnheer Loth nam de dode kip aarzelend op en liep er langzaam mee zijn huis binnen, alsof hij niet goed wist wat hij ermee doen moest. Ik wendde me af alsof ik iets diep-beschamends had gezien en liep hard weg. Ik liep aan één stuk door, de gang uit, de hoofdweg af, tot aan het viaduct toe. In één ren. Ik bleef twee weken weg van Ventie. Er is nooit meer een kip of enig ander dier gekomen in de plaats van Ebbot.
In dezelfde straat woonde een andere vreemde jongen. Ook hij stond buiten de clan. Omdat hij mismaakt was en omdat de jongens uit die tijd nu eenmaal wreed waren en genadeloos konden spotten. Andere jongens met een gebrek, schele ogen, een hazelip, een staaroog of zo, namen het gekwel wel. Of namen het niet en werden geduchte vechters. Daarom waren in mijn jeugd de getekenden óf onzichtbaar, óf gevreesde vechters. Nono behoorde tot de onzichtbaren: hij had een onvolgroeid linkerarmpje. Hij ging zelfs na de derde klas niet meer naar school. Wat wij van hem zagen was af en toe een vaalbleek gevangenisgezicht voor het raam. Met nietsziende ogen als lege, donkere holten. Maar als hij ons opmerkte, schrok hij schichtig terug. Want meestal werd er dan spottend geroepen: ‘Héé! Kripoet!!’ of ‘Adauw, adauw!!’ terwijl de spotter met zijn linkerhand afsloeg of hij zich bezeerd had. Wij wisten wel dat dit laf, gemeen, wreed en onsportief was. Maar medelijden werd beschouwd als nutteloos en onmanlijk. Bovendien verafschuwden we alle weekhartigheid en lafheid. Daar was geen enkel motief goed genoeg voor. Tenslotte was ‘Kaptein Bob’ (afgeleid van bôpèng) een respectabel vechter voor het aangezicht des Heren en zelfs Lolo met zijn kunstbeen (het echte was door de tram afgereden) liet niet met zich spotten en kon al hinkend en hobbelend een | |
| |
weliswaar vermakelijk, maar toch boeiend en indrukwekkend gevecht weggeven. Zijn erenaam was dus ‘Ahab’ naar de held van de film Moby Dick. Later, toen ik het boek las, verbaasde ik me erover dat wij de ziel van het verhaal zo goed hadden kunnen peilen ondanks alle fouten en verdraaiingen van de maltraiterende film.
Maar Nono dus stond met zijn leed op en ging met zijn leed naar bed. Alleen en zielig. Bij toeval maakte ik met hem kennis. Mijn moeder had op een vendutie kennis gemaakt met zijn moeder en liet mij er op een middag wat brengen. Ik liep achterom en toen ik niemand zag, stapte ik de achtergalerij binnen. Daar ik op blote voeten was, hoorde niemand mij. En juist wilde ik ‘spada!’ roepen, toen ik Nono zag. Hij lag met opgetrokken knieën op een luierstoel in een dik boek te lezen. ‘Zeg,’ zei ik. Nono liet het boek vallen en keek me met wijd opengesperde ogen van schrik en angst aan. Hij scheen toch nog bleker te kunnen worden dan hij normaal al was. Eindelijk stamelde hij: ‘Mijn God, mijn God!’ En dat was voor een jongen van mijn leeftijd en opvoeding een zó onwaarschijnlijke grote-mensen-boeken-term, dat ik op mijn beurt stomverbaasd stond, mij afvragend of Nono gek was of alleen maar op een originele manier leuk wou zijn. Maar toen Nono almaar ‘Mijn God’ bleef stamelen, met de normale hand kloppend op de hartstreek, werd ik op het laatst kregelig en ook een beetje bang. Dus gelastte ik met verheffing van stem: ‘Ajo! Roep jou moeder, sèh! Mijn moeder geef haar deze.’ En ik liet hem de boodschappentas zien.
Op dat ogenblik kwam opeens hysterisch gillend en keffend een klein langharig hondje binnenstuiven als een stuk dolgeworden smoezelige klamboe. Ik schrok en deinsde achteruit, mede om mijn blote kuiten te redden. Overmoedig geworden door dit onverwachte succes snelde het hondje toe met de bedoeling om me flink en venijnig te bijten. Toen werd ik kwaad. In mijn tas waren de boodschappen van mijn moeder, dat wil zeggen een doos sjabloneverven met toebehoren. Ik draaide de tas als een slingerbal rond en trof het hondje midden in de sprong. Het beest smakte onder snerpend gejank tegen de etenstafel en maakte uitbundig jankend dat het wegkwam. Nono keek nog steeds verbijsterd toe. Toen kwam uit de belendende slaapkamer het geluid van een heftig krakend en piepend bed, het geritsel van klamboes en goed, en dan van twee snel naderbij kleppende sloffen. Mevrouw stond in de deuropening: een verzameling kwabben in een versleten kimono, een half slaperig, half geërgerd gezicht.
‘Dag mevrouw,’ groette ik beleefd. Maar mevrouw gaf niet om | |
| |
beleefdheden. ‘Té erreg, té erreg!’ jammerde zij, ‘iemand kom so maar in mijn chuis en folter mijn chon!’ Ook al was ik nog zo verbaasd om dat ‘folteren’, ik begon toch ijverig te protesteren, maar Nono's stem en bezwerende gebaren beheersten de verdere situatie: ‘Niet! Niet! Die jongen doet niks! Leentje wil chem bijten, hij jaah weg, so (gebaar met de arm)! En dan Leentje hij srik, hij jang, hij loop weg. Ketabrak tehen de tafel, bladak! Hij jang noh meer!’ Leentje moest wel een zeer laffe hond zijn, want mevrouw geloofde Nono dadelijk. Ik kon de boodschap doen en werd zeer bedankt en mevrouw ging Leentje opzoeken met roze-knoppige mummelwoordjes.
Ik keek naar Nono. Hij keek nors voor zich. Ik keek naar het boek: Aan Land gespoeld door S.A. Baker, Een Boek voor Jongens van 18 tot 80 jaar. Ik ging op de hoek van de krossie malas zitten en begon al pratend en vragend in het boek te bladeren. Nono's enorme belezenheid verbijsterde me. Hij sprak steeds gretiger. Ik beloofde vaker terug te komen.
Er waren twee partijen in het huis: Nono en zijn vader contra mevrouw en Leentje. Leentje heette eigenlijk Hélène en was mevrouws troost en liefde in de ellende. Die was veroorzaakt door haar gemaal, die in het maatschappelijk leven totaal gefaald had. Als een schuw en gemakkelijk af te blaffen man had hij het bij de Rekenkamer niet verder kunnen brengen dan tot tweede commies en behoorde tot de eersten die om bezuinigingsredenen moesten afvloeien. Zijn tegenslagen in het leven poogde hij te vergeten in zijn boekerij. Mijnheer Scipio was bibliomaan. En omdat hij zeer kort bij kas was, moest hij zijn inkopen wel doen in allerlei ouwerommeltentjes en bij toekang botols. Een bijzondere voorkeur had mijnheer Scipio niet, al waren de meeste boeken noodzakelijkerwijs oud en zelfs zeer oud. Naast elkaar stonden Pestalozzi en Van der Pant, Thomas à Kempis en Pierre Louys, Machiavelli en Abraham Kuyper, kasten en kasten vol. Zijn kamer rook naar vergaand papier en naftaline. In de hoeken hing lawa-lawa zo dik als rouwkant. Aan de grote schrijftafel in het midden van de kamer zaten vader en zoon op alle uren van de dag te lezen. De ramen waren altijd dicht. Door de groene ruiten vloeide een walmig licht naar binnen, waarbij het niettemin verrassend goed lezen was.
Na zijn pensionering werd de heer Scipio bijna geheel amorf. Hij kwam zijn studeerkamer alleen maar uit voor een bezoek aan de etenstafel, zijn bed en de toiletten. En de klok. Die wond hij namelijk plichtsgetrouw elke derde dag op, alhoewel de klok niet alleen | |
| |
volkomen van slag, maar ook van tempo geraakt was. De eerste uren na het opwinden liep de klok altijd met weergaloze snelheid. Ik hoorde haar soms radertjes overslaan en zich struikelend verder spoeden, maar langzamerhand begon het tempo weg te temen. Tegen de derde dag maakte de klok onmiskenbaar reutelende geluiden als een stervende. Zij sloeg soms uren achtereen hardnekkig om het halve uur één keer en haalde dan opeens de schade in door feestelijk drieëntwintig slagen achtereen te laten horen. Heden om negen uur wees zij tien over half zes aan en morgen om dezelfde tijd kwart voor twaalf. Die klok werkte lelijk op mijn zenuwen zo klein als ik was, want soms sloeg zij om half twaalf twee uur en wilde ik overhaast wegrennen omdat ik de maaltijd van één uur gemist had. Een andere keer hoorde ik het opgeruimd pas elf uur slaan, maar was het al één uur. Maar de familie Scipio was reeds lang op de abnormaliteit van de klok ingeschoten en keek er nooit meer op.
Eens kon ik toch niet nalaten mijnheer Scipio te vragen, waarom hij toch telkens weer die klok opwond. Mijnheer Scipio keek mij ernstig aan en vroeg: ‘Noem eens een spreekwoord waar een klok in voorkomt.’ ‘Zoals het klokje thuis tikt, tikt het nergens,’ zei ik. ‘Wel, dat doet zij,’ zei mijnheer Scipio kalm en ging verder met lezen. Hoewel ik wist dat hij geen grapje had gemaakt, voelde ik me toch op de een of andere manier ‘vies geloerd’. Daar er in de kamer van mijnheer Scipio maar twee stoelen stonden, zat ik op Ajax, een bronzen beeld van ongeveer een halve meter hoog. Deze Ajax had zijn schild in de linkerarm hoog opgeheven en in de werpensgerede rechterhand een rotsachtig voorwerp. Het puntje van de helm lag met deze twee punten in één horizontaal vlak. Daarop legde ik Andrées handatlas en had zo een mooie stoel. Mijnheer Scipio vertelde mij dat de statuette Ajax uitbeeldde in zijn strijd tegen Hector. En daar in die tijd alle jongens met stenen smeten, en goed ook, stal Ajax mijn hart. Overigens brachten de leesuurtjes mij vaak in de grootste verwarring. Omdat ik evenals Nono en mijnheer alles mocht lezen wat er in de kasten stond. Eens pakte ik een dik boek uit de kast, dat heette: Het nachtboek van een kinderjuffrouw, een pornografisch standaardwerk, dat bijkans uit de naden sprong van de obsceniteiten. Daar mijnheer en Nono er blijkbaar niets bijzonders in zagen was ik met mijn vuurrode verlegenheid verlegener dan met het boek. Ik herinner mij ook nog een rijk geïllustreerd antisemitisch werk, De wandelende Jood, met Jules Verne-achtige prenten, en een Schandbijbel, een uitermate blasfemisch werk, waar ik met geboeid afgrijzen urenlang in gelezen heb. Mijn zondags- | |
| |
schoolroutine heeft er echter niet in het minst onder geleden. Er bleek ten slotte in mijn lezen en dat van de Scipio's een merkwaardig verschil te liggen: ik las om te weten; zij lazen zoals zij droomden: ze verkeerden in een vreemde wereld, die verder met hun werkelijke bestaan niets te maken had.
Intussen leefde mevrouw met haar Leentje een ander bestaan: de hele dag roddelde ze met de baboe boven de vaat, de was en het toebereiden van de schamele rijsttafel. Als de baboe naar huis was, begon het papegaaiachtig gekeuvel met Leentje. Leentje had een roze zijden bandje om de hals met een zilveren belletje. Leentje had een eigen drinkkommetje en een bordje van Chinees porselein. Leentje had ook een eigen bedje, compleet met klamboe, kussen, sprei-met-kanten en zilveren klamboehaakjes. De knapperd kon zelf haar klamboetje sluiten. Maar ze had nog niet geleerd van eigen toiletjes gebruik te maken. En daar ze te bang was om naar buiten te gaan, moest het huis regelmatig gedefeceerd worden. Nono haatte het dier met een verschrikkelijke haat, maar durfde het niets te doen, omdat elke kwade blik of dreigend gebaar direct beantwoord werd met een lichtgeraakt en hevig ontsteld gejank, waardoor mevrouw in actie kwam.
Ik kwam er niet vaak. Eigenlijk alleen als ik m'n vrienden misgelopen had of in een nieuwe twist geraakt was. Daarom hoorde ik te laat dat mijnheer Scipio overleden was. Van Nono hoorde ik de bijzonderheden. Zoals gewoonlijk was hij op een ochtend weer op een stoel geklommen om de klok op te winden, toen hij door een duizeling overvallen werd en viel. De schrik voor de val moet hem ‘onderweg’ een hartverlamming hebben bezorgd. Het was in elk geval een vreselijke smak en met de radeloos huilende Nono, de hysterisch jammerende mevrouw, de jankende Leentje en de gillende baboe werd het een pandemonium, waar het laantje nog lang over sprak. Maar ten slotte bleek Nono nog het zwaarst getroffen te zijn. Want mevrouw begon reeds tijdens het afleggen van het stoffelijk overschot van haar gemaal uitgebreid te vertellen van het verzekeringssommetje dat ze nog te verwachten had en de opbrengst van al die antieke boeken. Nu zou ze toch eindelijk nog een paar onbezorgde en royale jaren tegemoet gaan Trouw en geduld werden altijd beloond. Nono zakte steeds dieper weg in het verdriet. Maar hij werd plotseling wakker door een onbetekenend en eigenlijk teder voorval, dat hem niettemin buiten alle proporties kwetste. Er waren immers geen kussens klein genoeg in het huis om als hoofdsteun te dienen voor mijnheer Scipio in zijn kist. Geen kus- | |
| |
sens klein genoeg?Ja, toch wel: het kussentje van Leentje. De laatste vriendelijkheid die Leentje haar baas zou mogen betonen. En ze zou straks een ander mooi zijden kussentje krijgen, afgezet met kant.
Nono was toen hij het hoorde van afgrijzen vervuld tot onpasselijk wordens toe. Zijn protesten baatten echter niet. Wat vies? Wat honds? Hoe kon hij zo akelig denken? Een poging om het kussentje stiekem weg te halen, werd verijdeld en verder kreeg Nono geen kans meer en daalde vader Scipio op Leentjes hoofdkussen ten grave. Die nacht raakte Nono over zijn toeren van alle ellende. Midden in de nacht stond hij op, sloop naar het bedje van Leentje toe met zijn sprei, wikkelde de hond er snel in en vluchtte met het dier naar de achtergalerij. Zijn moeder sliep zo vast dat ze het gesmoorde janken niet hoorde. Een ogenblik stond Nono radeloos in de donkere gang van de bijgebouwen. Hij durfde de straat niet op en wist zeker dat de hond nog lang zou janken in de put voor hij verdronk. Wanhopig nam hij ten slotte een besluit. Hij greep een zware Engelse sleutel en de hond in de deken tussen zijn knieën houdend sloeg hij steeds wilder en hartstochtelijker toe. Tot alle leven uit Leentje verdwenen was. Dan sleepte hij zich uitgeput weer naar binnen, gooide Leentje bij de achterpoten in het hondebedje en kroop in bed, waar hij direct in slaap viel en de volgende morgen haast niet wakker worden kon bij al het spektakel toen Leentje dood in haar bedje gevonden werd. Maar na de eerste droefheid geraakte mevrouw Scipio in extase: wie had zoveel innig gevoel voor zo'n onverschillige baas bij Leentje verwacht? De hele geschiedenis werd ten slotte nog netjes afgerond toen mevrouw voor het geld van de verkochte fatale klok een mooi doodkistje voor Leentje liet maken. Nono bleef er verder onverschillig onder. Hij vertelde me alles met een gelaten stem, dromerig en in een soort tastende berading die nergens steun vond. Ik voelde me zo beroerd dat ik haast zonder groeten wegliep. De uitbundige zon en de vrije hemel buiten leken me eerst een soort bedrog toe. Later zag ik toch wel de vlieger en herkende ik hem. En zocht de eigenaar ervan op. We praatten over de vechttechniek met vliegers en ik besloot voorlopig maar weg te blijven van Nono. Hij vertrok trouwens plotseling met zijn moeder. Ik heb hem nooit weergezien.
Naast de brug stond het kleinste huisje van de gang, waarschijnlijk gebouwd van restantjes bouwmateriaal. Het bestond uit maar één vertrek, waaraan vóór een klein portaaltje was vastgeplakt en ach- | |
| |
ter een paar peuterige bijgebouwen. Maar dat was alles met elkaar ruimschoots genoeg voor zijn enige bewoner, een eenzame, zwijgzame en in zichzelf gekeerde man, van wie men alleen maar wist dat hij werkte op een vendukantoor en dat hij volgens zijn imposante naambord T.F.Ch. de Brétancourt de la Sablonière heette. Ik alleen wist zijn voornamen voluit: Tristan Frédérique Chrétien, en ook dat hij van oude Franse adel was. Zijn bet-bet-bet-overgrootvader was een markies, gevallen onder de guillotine. Zijn nazaten hadden zich titelloos in het buitenland kunnen handhaven, maar als mijnheer De Brétancourt naar Parijs zou schrijven, zou hij zeker zijn brieven van adeldom kunnen krijgen en weer gerechtigd zijn tot het voeren van zijn wapen: twee gekruiste zilveren sabels op een azuren fond. Maar dan zou hij helaas adeldomsbelasting moeten betalen en dat gunde hij het Gouvernement niet. Thans droeg hij als enig uiterlijk teken van zijn waardigheid een grote markiesring. Daar mijnheer De Brétancourt zeer vele tegenslagen in het Leven had ondervonden, was hij tot de conclusie gekomen dat de een of andere vervloeking op hem rustte. Daarom had hij zich maar uit het werkelijke leven teruggetrokken. Bovendien was de wereld toch geen ‘sepintjang’ waard. Dus leefde deze edelman op zijn dertigste jaar reeds als een kluizenaar. Hij ging zelfs zo ver zijn eigen eten te koken en zelf de kleine was te doen. We zagen hem in de middaguren vaak op zijn luierstoel in de voorgalerij liggen, eindeloos shagsigaretjes rokend en naar de zolder starend.
Ik heb het altijd leuk gevonden op brugleuningen te zitten en naar het stromende water te kijken, kringetjes te spugen of, zoals toen, scheepjes de rivier te laten oversteken: stukjes hout, gebonden aan een lange draad, zodat het houtje dwars op de stroom kwam te liggen. Met handig sturen kon je het bootje als een veerpont over en weer laten varen. Het spel bleef altijd vol verrassingen, omdat er voortdurend allerlei voorwerpen aan kwamen drijven, die ontweken of geramd moesten worden. Zoals ik daar zat, kon ik juist in de voorgalerij van mijnheer De Brétancourt kijken, terwijl hij ook mij kon zien zitten. Wij raakten zo zoetjes aan gewend aan elkaars tegenwoordigheid, later kwam ik ertoe hem te groeten, onwillekeurig eerst en uit gewoonte later. Dan kwam het tot een paar uit de verte gewisselde vragen en antwoorden en ten slotte zat ik bij hem op het stoepje van de voorgalerij.
Mijn nieuwe vriend was een melancholisch man zonder te weten dat hij melancholisch was. Hij bekeek het leven nu eenmaal door een sceptische of donkere bril zonder per se pessimistisch of zwart- | |
| |
gallig te willen zijn. Het ging immers steeds slechter met de wereld? De vrouw verdrong de man langzaam maar zeker uit de maatschappij en daar zij zwak, onbetrouwbaar en dom was, betekende dit ontegenzeglijk een langzame en noodlottige verrotting van het natuurlijke evenwicht. Tenslotte werd de wereld steeds zedelozer en omdat het christendom zeer evident gefaald had, was dit het beste bewijs dat het christendom fout was. Ook was het jammer dat de mannen hun snorren niet meer lieten groeien. Vooreerst omdat deze snorren als filtertjes werkten en voorkwamen dat allerlei schadelijke bacteriën door de neusgaten naar binnen drongen. Zonder die snor ging de man ongemerkt maar zeker fysiek achteruit en wat was een man zonder kracht? Bovendien leidde deze snorloze verwijfdheid tot geestelijke achteruitgang. Mijnheer De Brétancourt had zelf een bovenlip die spaarzaam behaard was als een rattestaart, maar deze knevel (hij sprak altijd van knnnével en snorrr) streek hij zo breed en zo krijgshaftig mogelijk uit. Deze bezigheid was voor hem tot een soort tic nerveux geworden. Hij vatte altijd de linkersnorhelft tussen duim en wijsvinger van de met de handpalm naar buiten gekeerde rechterhand en maakte dan enige strijkende bewegingen, waaraan zijn hele arm deelnam. De rechterhelft van de snor bewerkte hij op gelijke wijze met de linkerhand. Dat gebeurde altijd met een soort plechtstatig ritueel en als ik er te lang naar keek, raakte ik er half en half door gemesmeriseerd. Mijnheer De Brétancourt meende ook dat een Goddelijke straf binnen afzienbare tijd de mensheid zou treffen, waar zij in duikboten het rijk der vissen en in vliegtuigen het rijk der vogels betrad. ‘Wij hebben nu eenmaal geen kieuwen en geen vleugels; wij horen te weten waar de grenzen zijn van ons menselijk domein.’ Deze straf zou kunnen afkomen in de vorm van een invasie door de maanbewoners, die huisden op de van de aarde afgewende maanhelft: ‘Wah maar, wah maar! Eens op een goede dag worden wij gefileerd!’ Het luisteren naar mijnheer De Brétancourt was minstens even interessant en leerzaam als het lezen van Flammarion. Of van Dalmeyers Volksuniversiteitslectuur. Pas later op de hbs begon ik aan vele verhalen te twijfelen. Vooral toen ik leerde dat ‘sable’ zand betekende en niet sabel.
Mijn oudere vrienden vertrouwden deze misantroop niet. En omdat ik zo vaak bij hem was, vertrouwden ze mij ook maar half. De tijd maakte ook aan dit ongezonde vermoeden vanzelf een eind. Bovendien wist ik toch ook wel dat mijnheer De Brétancourt net als ieder ander mens heel gewone menselijke gevoelens van liefde | |
| |
en vriendschap koesteren kon. Om een voorbeeld te noemen: zijn laatste amourette, die ik gekend heb.
Mijnheer De Brétancourt had, omdat hij zelf kookte en slordig was, last van muizen. Dat merkte hij altijd pas als hij opstond en vergeten had de avond tevoren iets weg te zetten. Dan nam mijnheer De Brétancourt zich altijd weer voor een ratteklem of -val te lenen of te kopen, maar hij vergat het altijd weer. Maar op een ochtend was het heel erg mis en die dag kwam hij met een van kantoor geleende val thuis. En diezelfde nacht nog ving hij een muis. Nu was mijnheer De Brétancourt een teerhartig mens, althans wat muizen betreft, want dit beestje zo maar voor zijn ogen in een emmer water verdrinken, kon hij niet. Dat moest maar in de kali gebeuren, met de val aan een touwtje. Maar er waren die morgen al veel mensen op straat en omdat mijnheer De Brétancourt nogal verlegen was uitgevallen, besloot hij de executie uit te stellen tot de avond. Hij ging naar kantoor na de muis wat eten toegestopt te hebben. Toen hij die middag thuiskwam, bleek de muis het hapje te hebben opgepeuzeld. Dat was toch wel moedig en koelbloedig, zo in het aanzien van de dood. Dat bewees de muis overigens nogmaals toen mijnheer De Brétancourt hem tijdens de maaltijd weer wat toestopte. Hoe dan ook, die avond moest het gebeuren. Het toeval wilde dat ik die dagen niet bij hem op bezoek kwam, anders had hij het mij waarschijnlijk laten doen.
Om een uur of tien, toen het laantje al ter ruste was, wikkelde mijnheer De Brétancourt zijn val plus muis in een oude krant en ging naar de brug. Daar was een vrouwspersoon dat hem vrijmoedig aansprak: ‘Hello boy! Alleen eit?’ Mijnheer De Brétancourt ging haastig weer naar huis. Pas om twaalf uur waagde hij zich opnieuw op straat. Maar de vrouw was er nog. En menend dat mijnheer De Brétancourt zich bedacht had en alleen maar wat timide uitgevallen was, volgde ze hem naar zijn huis en bleef lokkend in de voorgalerij praten, terwijl mijnheer met de muizeval onder de arm en het hart in de keel achter de gegrendelde deur bleef wachten tot het gevaar geweken was. Maar voorlopig had hij lelijk de schrik te pakken. Hij ging naar bed, na de muis nog een brokje vlees gegeven te hebben. Ook werkte hij een dekseltje met drinkwater door de tralies. De muis was zeer erkentelijk. En geroerd door zoveel dierlijke kameraadschap en zoveel menselijke laagheid ging mijnheer De Brétancourt met vele nieuwe filosofische gedachten te bedde.
De volgende ochtend gebruikte mijnheer De Brétancourt het | |
| |
ontbijt samen met de muis. De val was op tafel gezet en er werd zeer aangenaam gecauseerd. De muis werd Planchet genoemd nog voor d'Artagnan naar kantoor ging. Die avond kon de executie niet plaatshebben vanwege een onverwachte regenbui en de volgende avond had mijnheer De Brétancourt een barstende hoofdpijn. De daaropvolgende avond bleek de brug nog steeds door de vijand bezet te zijn. Intussen was een innige vriendschap gegroeid tussen Planchet en d'Artagnan en toen ik weer eens op bezoek kwam, mocht ik kennis maken met een valet de chambre, wie onvoorwaardelijk pardon was verleend. Mijnheer De Brétancourt was tenslotte geen dom mens. ‘Ik ben geen kip, Peng,’ zei hij, ‘ik ben geen kip. Een kip pikt en vreet alleen waar hij loopt. Een kip kijkt nooit ver vooruit en denkt nooit ergens over na. Ik ben geen kip.’ En omdat mijnheer De Brétancourt geen kip was, zag hij in de voortdurend uitgestelde terechtstelling de hand Gods. Hadden ook niet leeuwen de vriendschap met muizen geëerd? En het kon in dit geval zoveel gemakkelijker, omdat de muis zich niet alleen moedig, maar ook intelligent had getoond. Toen immers de val terug werd gevraagd, had mijnheer De Brétancourt een boekenkist ontruimd en ingericht als muizeappartement. Maar Planchet was schielijk in een hoek omhoog geklommen, de kist uit en toen was hij verdwenen. Maar alleen om zijn meester en vriend een van de schoonste momenten van zijn leven te bezorgen, want toen mijnheer De Brétancourt 's avonds mistroostig aan tafel zat, kwam Planchet terug.
Er groeide langzamerhand een hechte vriendschap tussen de markies en schildknaap en ook al at Planchet af en toe een boekbandje op of een halve zijden pochet en ook al werd zijn familie steeds vrijmoediger, zulke schalksheden nam mijnheer De Brétancourt zoals het een edelman betaamt: grootmoedig en sportief. Het leven werd opgewekter en blijmoediger in het paviljoentje en er werden minder melancholische onderwerpen aangeroerd in de gesprekken. Planchet nam de gewoonte van zijn meester over om zijn snorren op te strijken. Mijnheer De Brétancourt begon de muizetaal te leren.
‘Als iets werkelijk geluk is, Peng, kijk maar, duurt nooit lang!’ vertelde mij echter op een goede dag mijnheer De Brétancourt. ‘Aan deze handen kleeft bloed. Bloed van mijn beste vriend!’ Fatum had onverwachts en hard toegeslagen. Toen mijnheer De Brétancourt een openstaande deur had willen sluiten, zat Planchet juist met zijn kop onder het scharnier. ‘Adoeh! Dat geluid! Dat gevoel!’ | |
| |
zei mijnheer De Brétancourt met stokkende stem, ‘ik vergeet nooit. Ik zweer op de bijbel, ik vergeet nooit!’
Hij vergat het ook niet. Steeds somberder werd de heer De Brétancourt. Hij begon het huis te haten dat daar jarenlang in hinderlaag gelegen had om een bescheiden en zuiver geluk in de meest letterlijke zin van het woord te vermorzelen. Toen ik op een goede dag weer kwam aanlopen, bleek mijnheer De Brétancourt vertrokken te zijn, geluidloos en onverwachts. Hij had nog geprobeerd zijn mooie lange marmeren naambord uit de muur te breken en toen dat niet lukte, had hij het met forse hamerslagen in de muur stukgeslagen, zodat er alleen nog te lezen was Ch-etan-u-s sab. Wij maakten er later van ‘Chetanu! Asab!’ wat klonk als een Arabische vervloeking, fataal en finaal.
De kip, de hond en de muis zijn vast en zeker naar de dierenhemel gegaan. En toen ze voor de rechterstoel van de Schepper kwamen en Hij hun vroeg: ‘Vertel me, hoe zijn jullie bazen geweest?’ toen zullen ze zeker uit één mond geantwoord hebben: ‘Here, de mensen zijn goed.’
En zo is het ook.
|
|