| |
| |
| |
Geen boeken voor de levenden
Je weet nooit hoe zo iets opeens ter sprake kan komen en hoe er opeens ook zoveel radauw van komen kan. We zaten allemaal rustig en genoeglijk te middagmalen en ik weet niet eens meer wie de naam van Leo het eerst noemde, maar Ma vroeg opeens belangstellend: ‘Hoe gaat het nou met hem?’
Niemand wist het, waarop Ma mij geïrriteerd vroeg: ‘Het is toch jouw vriend? Heb je hem nog niet opgezocht?’
‘Hoe kan dat nou,’ zei ik, ‘hij is geloof ik nog in het hospitaal.’
‘Weet je dat niet eens!’ riep Ma verontwaardigd - en ook Pa snoof kwaad -, ‘dat is nou je beste vriend en je speelt er elke dag mee. En de jongen krijgt een verschrikkelijk ongeluk en je kijkt er niet eens meer naar om!’
Ja gut, hoe gaat het hè? Vrienden komen en vrienden gaan. Je sluit weer nieuwe vriendschappen en later knoop je oude ook weer aan en zo. Niks geen kwade gedachten of harteloosheid hoor. Zo was nu eenmaal de wereld: je bemoeide je met wat er was. Of je werd ermee bemoeid. En met wat er niet was bemoeide je je automatisch niet. Logisch. Daarom was het ook zo verdraaid lastig om brieven te schrijven en verjaardagen te onthouden. Hoe dan ook, voor ik het wist zat ik middenin een stortvloed van verwijten, waar ik nauwelijks wat tegenin te brengen wist.
Op de keper beschouwd hadden Pa en Ma gelijk ook: als een goeie vriend wat overkomt (en wat! zijn rechterarm en linkerbeen door de tram afgereden!) dan is het toch wel graniethard als je hem helemaal vergeet en doodgewoon verder voetboolt met andere vrienden. Terwijl die kerel daar in het hospitaal bleek en verlaten ligt te lijden. Verdere verwijten van de ouders waren eigenlijk niet eens meer nodig. Ik zou hem wel opzoeken. Op mijn woord. Godstraf als het niet waar was.
Ik ging naar m'n kamertje en bleef nog heel lang aan Leo denken. In feite ontdekte ik hem nu pas als invalide en ontdekte ik nu pas dat | |
| |
er zo iets was als echte trouw tot in de dood. Er kwam me ook iets in het geheugen uit Hollandse leesboekjes van kameraden, die een ziek vriendje elke middag kwamen opzoeken en zo. Toch wel aangrijpende verhalen al hoorden ze in een andere wereld thuis. Ik besloot maar meteen goed te maken wat ik zo lang verzuimd had en hem morgen op te zoeken en hem een cadeautje of zo te geven. Ik was niet beschaamd, ik had Leo alleen maar gewoon vergeten. En nou ik het wist kwam het puikbest in orde.
Het uitvinden welk presentje ik voor hem zou meebrengen viel niet mee. Er waren talloze zaken waarmee we kornuiten konden verblijden, maar zij maakten alle ‘t gebruik van twee handen nodig en Leo had er voortaan maar één. Ook de boeken vielen tegen. Die ik had, had Leo ook al gelezen, maar wacht, mijn broertje Sander had net een boek van oom Jan gekregen dat er wezen mocht. Weliswaar tweedehands, maar nog onbeschadigd en het papier rook nieuw. Nu was Sander een echte handelaar en het kostte me een behoorlijke klos vliegertouw plus twee vliegers en één compleet stel sigarettenplaatjes ‘De uniformen van alle legers ter wereld’ om het boek te krijgen. Zakgeld had ik niet in die dagen, alleen ‘n onaanraakbare spaarpot in Ma's klerenkast. Bovendien hielp een man zichzelf.
De volgende dag ging ik met m'n boek - Pieter Marits - netjes in een krant gewikkeld naar het hospitaal, maar hoe meer ik het ziekenhuis naderde hoe langzamer ik ging lopen. Tenslotte hadden we allemaal een hekel aan sentimentele akkefietjes en ik zag me daar al neerzitten aan de rand van het ziekbed. ‘Dag Leo.’ ‘Dag Peng.’ ‘Hoe gaat het?’ ‘Slecht (of goed. Wie kan het zeggen?).’ Zijn smalle jongensgezicht op het kussen, bloedloos en bleek, misschien wel met tranen. Hoe dan ook zeg, het had mij eens moeten overkomen. Ik werd hoe langer hoe somberder.
Maar aangezien benen, indien zij niet bewegingloos blijven staan, hun eigenaar altijd ergens heen voeren, stond ik ten slotte toch voor de poort van het hospitaal en vroeg aan de conciërge waar Leo lag en werd volledig ingelicht. Toen kon ik binnengaan.
Eenmaal binnen het hospitaal voelde ik me helemaal ongelukkig. Het rook er naar lysol, naar jodium en naar die medicijn voor mijnwormkuren. Er liepen verplegers en verpleegsters in lange witte jassen. Iedereen liep geruisloos en als men sprak of lachte gebeurde dat voorzichter dan buiten het hospitaal. De gangen waren schoon en glimmend, de tuinen netjes onderhouden en schoongeveegd. De vensters waren van onderen wit geschilderd en alles was onnatuur- | |
| |
lijk vredig. Je hoorde geen geschreeuw van pijn en je zag geen bloed zoals in poliklinieken. Nee, alles was brandhelder en smetteloos zuiver. Onnatuurlijk.
Ik liep schoorvoetend verder en toen er een brancard langs kwam gereden keek ik stijf een andere kant op, uit vrees een van pijn verwrongen of een doodsbleek en met angstzweet bedekt gelaat te zien. Eindelijk was ik voor de zaal gekomen waar Leo lag en wist met het boek in m'n handen geen raad. Ten slotte stopte ik het weg in een gleuf tussen twee palen en besloot het straks op te halen. Verlegen zeg, dat gedoe met cadeautjes. Daarna liep ik bedremmeld de deur in. En zag een ruime, lange zaal met rijen klamboeloze bedden links en rechts. Veel bedden waren leeg. In de andere zaten patiënten half rechtop tegen hun kussens geleund. Alleen één lag achterover met een been in gips en verband aan een stel katrollen. Verder waren er bij sommige bedden bezoekers. Zij die geen bezoek hadden, keken in mijn richting en ik werd nog verlegener. Waar lag Leo?
Opeens hoorde ik aan het eind van de zaal een wilde vreugdekreet, waar ik gewoon de rillingen van kreeg en het volgende ogenblik kwam er in grote snelheid een kleine fladderende gedaante aangehobbeld in een veel te wijde pyjama en met veel spektakel van een kruk op de harde zaalvloer. Het was Leo. En terwijl hij voortrende op zijn ene been en zijn kruk riep hij enthousiast: ‘Hallo zeg, Peng! Verrek, wat doe je hier zeg! Kom je bij mij zeg! Met wie nog meer!’
Het was zo volmaakt de oude, lawaaierige, vermetele Leo met zijn bos vuilblond sapoehaar over zijn rechteroog, met zijn uitdagende ogen en zijn brutaal vooruitgestoken kin, wattemeer met zijn wilde armgebaren en grote bek, dat ik verbouwereerd bleef staan en geen woord kon uitbrengen. Leo lachte zich slap om mijn suffe smoelwerk en raadde dat ik dacht dat hij dood was of minstens half dood. Hah! Dat was immers onzin. Kén niet dood si Leo! Hij lachte als een kleine Homerus en terwijl wij samen voortwandelden naar zijn bed, praatte hij honderd uit, bij elk bed dat wij passeerden mij voorstellend aan zijn zaalgenoten: ‘Meneer Adil, Peng deze, ha-a, mijn beste vriend!’ ‘Dag meneer Wattimena! Straks wij gaan kijken naar uw been ja!’ ‘Peng, ditte is meneer Korn, je moet zien zijn trucjes met kaarten. Ongelovig zeg!’ En zo voort.
Ondertussen liep hij natuurlijk wel met zijn kruk, maar Leo liep er wel vaker ongewoon bij: op stelten of op conservenbusjes als klossen onder z'n blote voeten (met zo'n touwtje tussen je grote en lange teen naar je handen, je weet toch wel?) of met één been om een | |
| |
stok heen geslagen als een kreupele bedelaar of zo. En dat foefje van één arm in je kebaja trekken en met een lege mouw lopen deden we ook zo vaak. Nee, het was allemaal zo gewoon en alledaags dat ik me zo'n beetje voor Piet Snot voelde lopen in die stukke-mensenzaal.
We gingen op Leo's bed zitten en wisselden interessante verhalen uit. Leo informeerde naar de vruchtenstand in diverse bekende bomen, naar de gezondheid van vrienden en vijanden en derzelver gevechtswaardigheid, naar de kloppartijen die er geweest waren en naar de toestand van onze speelterreinen: de kali bij Manggarai, Kebon Pala, Tjipinang, Kebon Manggis en zo. Alles was er nog en wachtte op zijn terugkeer. Hij vertelde mij van zijn dokter. Zó'n vent zeg (duim op)! Hij leerde Leo allerlei spelletjes om zijn linkerhand te trainen. Moet je zien. Hij tilde zijn kussen op en daar lagen als in een nestje acht knikkers. Leo pikte er zijn gatjoek uit, wipte naar het andere eind van het bed en schoot met zijn kampioensknikker op de andere zeven knikkers. Vier van de zeven schoten raak. Hij knikkerde natuurlijk niet op zijn Bataviaas met twee handen, maar op zijn Oosthoeks (of z'n Hollands) met de duim in het kuiltje van de gekrornde wijsvinger. Maar voorlopig wist ik het wel: Leo lag er met knikkeren nog lang niet uit. Dan moest ik met hem polsen, links tegen links. Ik zat met m'n knokkels op het bed voor ik tot twee kon tellen. Toen ik rechts tegen hij links, en zonder lietjiek doen van zijn kant of zonder kassian van mijn kant bleef het onbeslist.
Schrijven met links! Er kwam een schrift uit de kast. Leo legde het andersom schuin met de regels naar hem toe. Hij schreef van boven links naar beneden rechts, nog steeds als vroeger met het tongpuntje uit zijn mond, maar beslist geen haar lelijker. Stenen smijten, wacht maar als ik weer terugkom. De dokter liet Leo oefenen als hij erbij was. Nee nou niet. Hij had het aan de doc beloofd. Een man een man een woord een woord. Zelfs katapulten kon hij. Ach hoe kén! Hier! Hij ontblootte zijn sterke, brede gebit. De katapult kwam uit de kast. Met een handige fik van zijn linkerhand slingerde hij het leertje naar zijn mond, beet het meteen vast en met scheefgehouden hoofd trok hij de vork van zijn katapult vooruit, vér, strak en met vaste hand. Zie je?
Je leest zeker veel nou. Je bent gek, wie wil nou! Ik heb vakantie, zeg. Trouwens, de doc heeft gezegd: trainen is nummer één. Boeken? Als ik doodga mag je me een boek geven! We lachten ons slap. En we hadden een kostelijke middag (Leo's Pa en Ma kwamen nu | |
| |
maar om de andere dag) en ik zwoer terug te komen. Toen ik wegging, liet Leo z'n kruk thuis, alleen maar om me te laten zien hoe snel hij zich zonder kruk kon voortbewegen. Dat deed hij op verschillende manieren: pijlsnel hinkend langs de bezette bedden of in steunsprong met één hand springend over de lege. Hij bracht me in grote verlegenheid door met me mee te wandelen tot halverwege de lange galerij en huppelde toen terug. Pas toen hij weer z'n zaal in was, sloop ik terug om het boek op te halen.
Sander wou het niet meer terugruilen, zelfs onder bedreiging van lichamelijk geweld niet. Dus bleef het maar in m'n eigen boekenrekje staan met ‘Van zijn beste vriend Vincent Mahieu aan Leo Blume’ en een tekening van een stevige kasih tangan op het titelblad.
De terugkomst van Leo in de maatschappij was niets minder dan een sensatie. Zelfs voor ons, die niet al te gauw kassian hadden met een invalide, noch veel geduld met zijn fysieke achterlijkheid, en alleen een gebrekkige accepteerden als hij met alles meedeed, was Leo een openbaring. Hij was vermeteler dan ooit, vechtlustiger dan ooit en nog steeds leider in het veld van avontuur. Zelfs toen hij nog maar een kruk had en een stompje been, sjouwde hij onvermoeid met ons mee, zwom in de kolken van de sluis, klom in bomen en maakte de langste jachtzwerftochten zonder ooit achter te blijven. Hij kon vloeken als een ketter, als hij met zijn kruk in de sawamodder wegzakte, speelde zijn even solide of als het nodig was vuile partij als back en kreeg ons altijd te pakken als we voor de mop zijn kruk jatten. Al het andere brave geflikflooi voor gebrekkigen verhaalden we met dubbel gepest op Leo. Hij lustte het en schonk ons in ruil het idool van de werkelijk onkwetsbare held. Wie zal ooit Leo vergeten zoals hij het leertje van zijn katapult met het steentje erin vastbeet in zijn sterke tanden en met scheef hoofd en naar achteren getrokken lippen als een roofdier ‘uithaalde’ voor elk meesterschot? Wie zal Leo ooit kunnen vergeten zoals hij toch in elke boom klom met woeste kreunstoten, slingerend, zwaaiend, grijpend met zijn ene arm, slingerend met zijn ene been, maar omhoogkomen, omhoog, omhoog tot zijn kreunstoten triomfantelijker werden en juichender, tot hij de top bereikte, hijgend als een dier, zijn broek vol afgeschuurde boomschors, zijn arm en been vol schrammen, maar met een glorie in de ogen, zoals maar één man kent in de miljoen in duizend jaar?
Wisten wij jongens toen al dat ellende en smart het lot zijn van ieder die leeft, maar dat triomf over het noodlot alleen is weggelegd voor de superieure enkeling? We kregen standjes thuis en op school | |
| |
voor onze harteloosheid om Leo zo op te jutten. Maar we waren tóch in alles stomme en wrede kinderen. We slikten het humaan vermaan met gebogen hoofd en voor ons geestesoog stond Leo hoog in de boom, zijn veeg sapoehaar over het rechteroog, de linkerarm kameraadschappelijk om de boomtop en het rechterstompje zegevierend opgeheven naar een lucht die blauw kon zijn en verheven en wreed en tóch verslagen. Volwassen, verstandige mensen konden vele dingen nooit begrijpen. Zij leefden van boeken, wij van de daad. Onze slechtste daad was schoner dan hun beste boek. In boekentermen gesproken: Leo kreeg de erenaam Ahab, de held van Moby Dick, die wij bewonderden in de zwijgende film.
Als we kalong gingen jagen op Pasar Minggoe in de avond, ging Ahab ook mee. Als de duisternis snel viel, als de kalongs uit de lichtpoort van ‘t westen kwamen en door de indigo hemelkoepel boven ons naar het zwarte oosten vlogen, kreeg ook Leo zijn beurt met de kaliber .12. Op de Diana en bsa-windbuks had hij zijn oude meesterschap al lang en breed weer teruggekregen, maar de Sauer was nog eens wat anders. Dachten wij. Maar Leo liet zich snel zakken tot hij hurkte op zijn hele been en steunde op zijn halve, de dubbelloop lag op de kruk en Leo erachter als een kromgetrokken sater, want hij schoot nog steeds rechts, al had hij die verdomde rechtervlerk niet meer. Als het schot losbrandde, keken wij altijd omhoog om zonder mankeren de kalong te zien breken in zijn vlucht. Daarom wisten we niet wat voor een opdonder Leo kreeg van de Sauer, want als we weer omlaagkeken, was Leo reeds overeind gesprongen, hinkend met de Sauer naar de neergestorte buit om het dier met een stoot van de kolf te doden als het nog leefde. Leo, zeg ik je al, was volkomen normaal.
Zijn normaliteit groeide echter uit tot superioriteit toen Leo zijn kunstbeen kreeg, een Paul d'Ivoi-achtig meesterwerk van stalen beugels met scharnieren, schroeven, bouten, veren en leren riemen. Van de eerste dag af evenaarde Leo ons in alles, maar omdat hij al met al eenbenig was, was hij logischerwijs superieur. Hij liep ook over de ijzeren leuning van de brug en zijn been deed triomfantelijk kliek-kliek-kliek. Hij kon in elke worstelpartij piting en banting, srampang en sikap alsof hij twee normale benen had. En wee je schenen als Leo met zijn stalen poot maaide. Hij gontjengde weer aan trams en zijn behendigheid in het fileren van dicht straatverkeer grensde aan toverij. Het was zoals meneer op school al zei nergens goed voor. Je verdiende er geen droog brood mee en je | |
| |
bleef je leven lang stom. Misschien voorzag Leo al dat er een makke wereld op komst was, waarin hij zijn leven lang stom moest blijven en voorzichtig. Hij leerde niet en was dubbel onvoorzichtig, dat wil dus zeggen dubbel vermetel.
Op een keer op straat was er net één auto te veel en Leo was plotseling dood. We konden het geen van allen geloven. Leo vertegenwoordigde voor ons zo'n beetje de absolute onsterfelijkheid. We konden het zelfs niet geloven toen we met de hele klas om z'n graf stonden om een afscheidslied te zingen. Er kwam niet veel van terecht, want de eerste stem van de meisjes viel gauw uit. Alleen onze jongensstemmen, onzeker en grof, hielden standvastig vol tot het einde, daar op het kleine en verscholen kerkhofje achter Bidara Tjina. Ai, we zongen voor Ahab, voor wie we in zijn leven nooit gezongen hadden. Het verzuim werd goedgemaakt.
Ook een ander verzuim: ik bracht eindelijk het boek bij hem, dat hij altijd had moeten hebben. Het had me al zo lang vermanend aangekeken vanuit m'n kastje. Ik nam het onder m'n arm en zocht Leo's moeder op, een brokkelig verhaal afdraaiend van een vergeten boek en het was toch van Leo. Mevrouw Blume luisterde nauwelijks. Het was nog steeds een opgeruimde, flinke vrouw. ‘Kom maar mee,’ zei ze, ‘Leo is nog altijd in ons midden.’ We liepen naar de achtergalerij en ja hoor, daar stond Leo's levensgroot portret in een kloeke lijst, in een erehoek van de kamer gezet op een ezel, immortellen in de lijst gestoken. En een snapshotje waar de vergroting van gemaakt was. Op het snapshotje stond Leo op het muurtje van zijn huis, uitdagend in de brandende zon, de katapult om de hals: een standbeeld van een veteraan uit de Grande Armée.
Op de vergroting was alleen het hoofd met de hals en een randje van de hansop, het welbekende brutale hoofd met de kin vooruit, de brede lach, de veeg sapoehaar over het rechteroog, de tartende krul om de mondhoeken en zelfs in de grote schaduwen van de oogkassen in de zenitzon de onblusbare vermetelheid in de ogen, die geen boeken wilden lezen: ‘Toujours l'audace! Toujours l'audace!’
|
|