| |
| |
| |
Vivere pericolosamente
Hoeveel mensen leiden een dubbel leven? Hoe lang duurt het, wanneer komen die twee levens in botsing en hoe ontstaan zulke levens? Soms door een huis met een dubbel leven. Je zou het niet raden als je het niet wist. Er bestaan van die huizen, die met de respectabele voorgevel staan aan een achtbare straat, maar waarvan de achterdeur uitkomt op een louche gribusje. Hoeveel avontuur is door zo'n achterdeurtje niet uitgebroken en hoeveel ellende of zelfs ondergang is er niet door teruggekeerd! In het oude Indië bleven die dingen meestal verborgen. Het Europeaanschap had zijn prestige. De bijgebouwen en wat daarachter lag bleven officieel terra incognita. Avonturen werden verzwegen, weggemoffeld of op zijn hoogst als stoutigheid in gedempte borrelgesprekken verteld. Als yarns. Hoe kwam het meest verborgene toch altijd weer te voorschijn als geen Europeaan ze gezien had? Ah.
Men hoort ze omdat men zelf in bijgebouwen of daarachter duikt. Daar zijn ogen die zien, oren die horen en dus monden die spreken.
Aan de Tjiliwoeng, midden in de stad Batavia, waren zulke huizen met een dubbel leven. Natuurlijk lagen die huizen officieel niet aan de Tjiliwoeng. De Tjiliwoeng stroomt erachter. Geen mens ziet er wat van, dan bij het passeren van bruggen. En dan nog worden slechts kleine stukjes gezien, die in een kort tijdsdeel worden voorbijgegaan. En aangezien nooit Europeanen in de Tjiliwoeng roeien, om over zwemmen natuurlijk maar niet te spreken, weet niemand hoe de andere helft van het dubbele leven der huizen eruitziet, die aan de voorkant bewoond worden door referendarissen, stafemployés en academici. Het achterste leven van zulke huizen dan is even obscuur en onbekend als achtersten behoren te zijn. Je ziet daar van de kali af alleen strakke, bevuilde en bestofte achtermuren van de bijgebouwen, met starre ronde ogen van ventilatieopeningen, met gemene glasscherven op muurtjes, met soms toch nog wel een verveloos en half vermolmd deurtje, waarvan het slot | |
| |
vastgeroest is en het gangetje erachter zó volgepropt met weggegooide rommel, dat een indringer er toch niet binnenkomen kon, ook al zou hij het deurtje forceren. Van die achtermuren af tot aan de oeverkant toe waren soms nog wel brokkelige stukjes grond, waarop onkruid een verwaarloosd leven leidde tussen gebroken flessen, aardewerk en roestend blik, eens over de muur gegooid in een moment van wrevel. De enige mensen die deze brokjes grond wel eens betraden, waren vissers die hun werpnetten kwamen uitmesten. Maar het zat er te vol doornen, scherven en vuil om er met plezier te vertoeven. Ook waren er vaak slangen. Een hoogst enkele maal was er wel eens een stout jongetje over de muur geklommen om er wat rond te scharrelen, maar na de onvermijdelijke kennismaking van zijn blote voeten met sluipmoordend glas, was daar door Ma een definitief einde aan gemaakt. Misschien was heel vroeger nog wel eens van die stukjes grond gebruik gemaakt. Hoe was anders de aanwezigheid te verklaren van prikkeldraad-erfafscheidingen, soms zelfs tot in het kaliwater toe? Niemand vroeg het zich af, omdat niemand het zag.
Behalve één. Dat was meneer Barkey. Meneer Barkey was eigenlijk een Indische jongen, zoals volgens ingewijden zijn naam al zegt. Maar hij was een wel zeer markant type van een complete gading, een witte. Veel Europeanen zagen hem met zijn blonde haar, blauwe ogen en blanke huid voor een totok aan. Misschien was daarom zijn carrière zo succesvol geweest. Want hoewel pas vierendertig en met pas veertien jaren dienst, was hij kantoorhoofd. Hij had niet veel omgang met bruine collega's, die hem zijn succes misgunden, hem verwijtend dat hij hun ras verloochende. Meneer Barkey was kinderloos. Hij had een gezellige, dikke vrouw die hij al vroeg Moesje was gaan noemen door haar moederlijk uiterlijk en karakter. Ook Pompelmoesje, omdat ze zo dik was. Ze leefden zeer tevreden. Mevrouw was vier jaar ouder dan haar man en begon al aardig een matrone te worden. Meneer, die in het huwelijk getreden was op zijn negentiende jaar, was vrij vroeg als veroveraar en amant geblust. Dat gebeurt altijd als je ‘al een dagje ouder wordt’. Je verlangt naar niets bijzonders meer, althans naar niets enerverends.
Meneer en mevrouw Barkey, niemand kennend in de buurt dan op zijn hoogst van aanzien, leefden bedaard hun levenskaarsen op. Ze hadden hun romannetjes, hun leestrommel, hun bezigheidjes thuis en hun eigen hobby'tjes, waarmee ze elkander nooit dwars zaten en zichzelf zoet bezighielden. Mevrouw had de gewoonte om | |
| |
tot ver na middernacht in bed te lezen, hetgeen ze weer goedmaakte door een behoorlijke middagruk te maken: ze sliep van half twee af, vlak na de doorgaans copieuze rijsttafel, tot vijf uur toe als een karbouw, een buffel. Meneer daarentegen sliep nooit in de middaguren. Misschien omdat hij op kantoor altijd sliep. Wel een bewijs dat hij helemaal geen ambitie-jager was. Als zijn vrouw sliep, scharrelde hij door het huis, zijn nuttige handen altijd wel wat vindend om te doen. Aan het kippenhok, de lichtleiding, de tuin, de goedang, allerlei nutteloze reparatietjes van nutteloze dingen.
Op een dag repareerde hij het verroeste slot van de onnutte achterdeur. Met een bos sleutels, klapperolie en een schroevedraaier kreeg hij het slot perfect in orde, zonder dat hij lette op de kali achter het huis. Er was trouwens niets aan te zien, zoals hij kort daarna wel merkte, toen hij na gedane arbeid goed rustte en een sigaretje rokend over de rivier uitzag. Er was geen mens te zien aan deze, noch aan de andere zijde, waar een verlaten pisangtuin lag. Verder, bij de bocht stroomaf lag een kampong, die je niet zien kon door de dichte boomgroei, maar waarvan de aanwezigheid verraden werd door een bamboevlot in de rivier, waarop vrouwen kleren wasten. Maar dat was ver. Meneer Barkey kon dus in zijn onderkleren blijven staan zonder zich te generen.
Hij was altijd gekleed in onderkleren van een eigenlijk belachelijke oude snit. Maar Pompelmoesje was nog uit de oude doos en maakte dus kleren uit de oude doos. Onderbroeken die vrij nauw tot over de knieën kwamen, van sterk katoen met een fijn rood streepje. En met een lange kolor, dat is zo'n koord waarmee pyjama's dichtgetrokken plachten te worden voordat het rubberbandje uitgevonden was. Meneer Barkey droeg hemden met korte mouwen, een hoge ronde hals, twee knoopjes en met een zak op de buik, waarin de tepak en de aansteker bewaard konden worden. Meneer Barkey in ondergoed was eigenlijk de meneer Barkey ‘sec-and-clean’. De geklede kantoor-meneer Barkey was een meneer, een ambtenaar, een soort kantoor-stoffering. Daarom ook voelde meneer Barkey zich eigenlijk altijd het behaaglijkst in onderkleding.
Meneer Barkey stond in de deurpost geleund naar de kali te kijken, die bruin en loom en koel voorbijdreef. De vuile kali, waarin vuilnis dreef en krengen en drollen. De kali was ook voor meneer Barkey het symbool van alles in Indië wat laag en vies en ordinair was. Niet dat meneer Barkey zich op dat moment ervan bewust was. De kali was zo maar de kali. Hij ging zitten en keek tevreden | |
| |
naar de kali, waar hij toch niets mee te maken had. Misschien kwam het omdat door de eeuwige onbewogenheid van meneer Barkey's achtererf met de dode dingen, de bewegende kali toch wel aantrekkelijk en zelfs bekoorlijk was. Misschien kwam het ook door de primitieve onordelijkheid van brokkelige boorden en wilde begroeiing van rivieroevers na al de beleefde orde in meneer Barkey's huis, dat hij er belangstellend naar kon kijken. Meneer Barkey was in elk geval op onnaspeurlijke wijze door de kali geïntrigeerd. Hij werd op een onberedeneerbare wijze zelfs naar de oeverkant getrokken, waar hij op zijn houten klompjes voorzichtig heen schreed. Hij deed een klomp uit en stak zijn voet in het water, dat hier aan de kant niet bruingeel was, maar bijna helder, in elk geval wazig en romantisch doorzichtig.
Meneer Barkey stond als een reiger stevig op één been en zijn andere been speelde met de tenen met het koele water. Er zwommen djoeloeng-djoeloengs in met spitse bekjes, als snoeken. En er zwommen kleine, gouden platkoppige visjes met een helderwit blesje op de kop. Wier en algen slingerden en zwierden sierlijk in de lichte stroom. Er zwommen myriaden gouden tintelingetjes in het water. Meneer Barkey ging met beide benen in het ondiepe water staan. Zijn benen werden op slag korter, ze leken blanker en mooier niettemin. Het was zeer curieus. Hij merkte dat hier een soort zandplaat was met kleine, gladde, ronde steentjes, gladgeslepen witte scherfjes en rode brokjes baksteen. De zandplaat liep naar het midden toe langzamerhand scherper af. Zoals hij merkte. Het water was bij deze middaghitte onbeschrijflijk koel en verkwikkend. Het was schoner dan de vuile kali deed vermoeden. Het water vlijde zich om zijn benen, klokte verfrissend in de knieholten en rook lekker naar verse aarde. Meneer Barkey ging opeens zitten.
Pas een uur later ging hij het huis weer in. Na een uur gespeeld te hebben als een kind, ge-avontuurd als een belhamel, gezwommen als een man. Het was nog de tijd dat er geen zwembaden waren in Batavia. Meneer Barkey zwom dus nooit. Hij had zelfs geen zwempak. Maar het gaf niet of hij in zijn ondergoed baadde. Hier was toch niemand. Het spel in de kali had alle zoetheid van het verbodene en de charme van het volkomen eigene. Welk kantoorhoofd zwom in de kali? Zelfs geen derde commies! Het was zo bijzonder en zo eigen, dat meneer Barkey er zelfs zijn vrouw niet van vertelde. Hij baadde zich grondig met gebruik van veel zeep om de kalilucht kwijt te raken. Hij slaagde erin zijn geheim maandenlang te bewaren.
| |
| |
Elke middag als Pompelmoesje sliep, dook meneer Barkey in de kali. Het onreine had hij afgewezen met het bewijs dat water alleen in de zeer directe nabijheid van vuil - hoogstens tot op een centimeter - geïnfecteerd was door dat vuil. Het onhygiënische met het door medici geleverde bewijs dat door de enorme zonnehitte de bovenste waterlaag altijd volkomen gedesinfecteerd werd. En ook al was het niet zo, wat dan nog? Meneer Barkey ontwikkelde in de komende weken een ongekende branie. Hij zwom naar alle oeverpunten in de kali die zijn aandacht trokken. Hij zakte aan de overkant diep in slijmerige modderbanken, ging aan wal tussen doorngewassen, bleef ook zwemmen als een slang de kali overstak, ging te water ook als door regens de kali gezwollen was en sterker stroomde. Hij kon zelfs midden in de sterke stroom een uur lang krachtig zwemmend de stroom bestrijden en geen duim verliezen. Hij kon snel zwemmend tien meter vooruit komen in de sterkste stroom. Hij kon minuten lang duiken. Hij speelde vaak opzettelijk met het gevaar en hij lustte het. Meneer Barkey was aardig op weg om een ander mens te worden. Het ging alleen zo langzaam omdat hij zich de overige tweeëntwintig uren van de dag met succes wist te dwingen in het hypocritische dwangbuis van de normale ambtenaar.
Meneer Barkey had maar één vrees. Dat één keer de laatste zou zijn. Zoals alle schijnbaar oneindige bezigheden, vooral de prettige, eens een laatste keer brengen. Niet dat meneer Barkey bang was voor een plotseling ongeluk, daarvoor was hij zo zoetjes aan te vertrouwd geraakt met de kali. Meneer Barkey was niet bang voor de oorzaak van het verlies, maar voor het verlies zelve. Het leek alsof de kali hem zo zoetjes aan ook was gaan kennen en beminnen. Zij lachte elke keer weer als een vrolijk welkom. Ook de kampongbewoners verderop waren aan die rare, zwemmende blanda gewend geraakt. De eerste weken hadden er nog vaak kinderen bijeengeschoold op het bamboevlot, maar ook die nieuwsgierigheid bluste gauw uit. Ook de Europeaan Barkey werd een kaliverschijnsel. Zoals andere badende mensen, zoals drijvend vuil, krengen en drollen.
Ook de laatste keer begaf meneer Barkey zich opgewekt en niets voorvoelend te water. Het had twee dagen zwaar geregend, blijkbaar ook in de bergen. Want de kali was zo gezwollen dat zij zelfs het stukje oever achter de bijgebouwen overspoelde. Niettemin was meneer Barkey weer te water gegaan als een witte zeeleeuw, voor wie het water geen mogelijk gevaar maar een element is. De | |
| |
kali was nu zwaar van modder en dofbruin met haast zwarte wielingen en kolken waar veel slijk was. Er dreven nu zelfs halve bomen mee. Meneer Barkey genoot dus, zoals hij nog nooit genoten had. Briesend loeide hij door het water, geen duim willende prijsgeven op de stroom. Ook in het midden van de kali niet, waar de stroom het sterkst was. Hij lette goed op het vuil dat zijn richting uit dreef, handig takken en pisangstammen ontwijkend. Maar het gevaar overviel hem op een vernederende wijze van achter.
Zijn kolor brak plotseling en de sterke stroom stroopte hem meteen de broek van het achterste. Meneer Barkey raakte ineens bedolven in een werveling van sensaties en in het water zelf. Hij voelde zich zelfs onder het ondoorzichtige bruine water schandelijk naakt, maar bovendien belette het kruis in de knieën hem een krachtige beenslag te ontwikkelen en ten slotte verloor hij richting en tempo, omdat hij verschrikt naar zijn broek greep. Hij ging kopje onder, kwam weer kopje boven en ging weer kopje-onder, slokte kolossale hoeveelheden kaliwater en tolde weerloos rond. Deugdzaamheid vindt echter altijd zijn beloning. Meneer Barkey's worsteling om zijn broek op te hijsen belette hem te verdrinken. Zijn verstand bleef wakker en automatisch maakten zijn armen en benen de weliswaar kleine, maar net voldoende bewegingen om boven te blijven. Hij overwon de broek toen hij al bij de bocht was en wist met een paar forse slagen het bamboevlot te bereiken.
Hij hees zich proestend en spuwend in zittende houding op het vlot, één hand in steun, de andere hand de broek bijeenhoudend. Er waren drie vrouwen op het vlot, die zich onledig hielden met het wassen van kleren en het spoelen van rijst. Zij hadden de zwemmer niet gezien en werden dus dubbel dramatisch verrast door de spektakelige oprijzing uit de bruine wateren van een witte man. Zij schreeuwden en kakelden zonder zich te kunnen beheersen, zodat meneer Barkey gedwongen was zijn meest barse autoritaire stem te produceren: ‘Zwijg, gévédé, zwijg!’ De vrouwen zwegen, sidderden, kalmeerden en giechelden. Meneer trok gejaagd de gebroken kolor uit de broekzoom, knoopte de eindjes aan elkaar, bond de kolor buiten de broek om zijn middel en wikkelde de bovenzoom zo stevig mogelijk om het koord. Bij deze bezigheid ontdekte hij opnieuw, maar nu met grote schrik, dat het witte ondergoed zeer doorschijnend was. Hij kon zo werkelijk niet overeind komen zonder de vrouwen de lachstuipen op het lijf te jagen. Dus kon zijn aanvankelijke voornemen, om een eind stroomop te wandelen en dan over te zwemmen, niet volvoerd worden.
| |
| |
Er zat niets anders op dan hier over te zwemmen en aan de overkant terug te wandelen. Er stonden daar op enkele plaatsen wel stukken prikkeldraad, maar daar zwom hij wel omheen. Meneer Barkey ging te water, liggend in de as van de stroom en schuins zijwaarts zwemmend naar de overkant. Hij voelde de kali telkens brutaal aan zijn broek sjorren en telkens weer moest hij haastig naar beneden grijpen om zijn kuisheid te redden. Het was een geweldig vermoeiende overtocht en meneer Barkey was haast uitgeput toen hij de overkant bereikte, nog net voor het prikkeldraad dacht hij. Toen hij met schrik en pijn bemerkte dat het draad ook onder water doorliep. Zijn broek scheurde ergens en hij kreeg een lelijke schram op zijn dij. Ook verloor hij ineens zoveel vaart, dat hij afdreef en pas bij het bereiken van de nieuwe bocht van de kali aan land kon klauteren.
Eén blik om zich heen overtuigde meneer Barkey van het ergste. Hij was in zicht van de brug met druk verkeer. Hij bedacht zich geen moment en strompelde zo snel mogelijk naar de achtermuur van het huis en klopte op de achterdeur. In hemelsnaam deze bedienden om hulp gevraagd om thuis kleren te halen. Op dit uur van de dag was toch geen Europeaan wakker. Hij kwam toch wel ongezien thuis. En bedienden - wie sprak er nou met bedienden? Hij bereidde zich al kloppend voor op de korte toespraak: ik ben in het water gevallen en meegesleurd (wat is meesleuren ook weer in het Maleis? - gebaar); help mij.
De deur ging open en daar stond mevrouw - Mevrouw de wed. Aubrey. Meneer Barkey keek haar met open mond aan. Hij kende haar alleen van haar naambord en had haar ook wel eens gezien en wat van haar gehoord. Mevrouw Aubrey keek hem ook met open mond aan. Maar alleen even.
Geschrokken vroeg ze: ‘Heeft u een ongeluk gehad? Komt u binnen, komt u binnen, komt u binnen.’ Meneer Barkey stapte voorwaarts, de deur achter zich sluitend. ‘Nee,’ zei hij dom, ‘ik zwom in de kali en toen, toen...’ Mevrouw Aubrey lachte haar beroemde stoute lach en schitterde met haar beroemde stoute ogen. ‘En toen dacht u, dan ga ik maar even op bezoek bij mevrouw Aubrey. Te erg toch! Wattemeer in uw hemd en onderbroek!’ Meneer Barkey sloeg verpletterd de ogen neer, ontwaarde zijn doorzichtige broek, draaide zich schielijk om en ontdekte het gat in zijn zitvlak en draaide zich half terug. ‘In Gods naam mevrouw Aubrey, maakt u er geen lolletje van!’ ‘Eééé! Ú maakt er een lolletje van, hahaha. Zo stout is die meneer Barkey!’ Ze hield haar hand voor haar gezicht en bewoog alleen de wijsvin- | |
| |
ger vermanend. ‘Wat gaat u nou doen! Ik kan al-lés zien!’ Meneer Barkey werd zo rood als een gekookte kreeft, hij likte zijn lippen af en rolde met de ogen. Hij hield beide handen beschuttend boven dáár en zei dringend: ‘Mevrouw. Mevrouw. Helpt u me alstublieft!’
Ze moest zó lachen. Ze vouwde telkens dubbel van het lachen. Ze hield met de linkerhand haar kimono half dicht en sloeg zich met de andere hand op de dij. Ze liep weg, tussen schaterbuien door zeggend: Kom maar mee. Hij liep achter haar aan, verbijsterd, vernederd, ontredderd. Ze kwam bij de badkamer en meneer Barkey wipte vlug achter haar langs de badkamer in en sloot de deur. ‘Wat moet ik doen met een man in mijn badkamer!’ lachte mevrouw Aubrey, ‘een arme weduwe in eer en deugd alleen. En dan in de middaguren een man op bezoek in onderkleren! Ik durf niet eens de politie te waarschuwen!’
Maar eenmaal voor de onkuise vrouwenblikken verborgen door de badkamerdeur herkreeg meneer Barkey snel zijn zelfverzekerdheid. ‘Mevrouw Aubrey, ik bid u. Wees kalm en help mij. Wilt u zo goed zijn om naar mijn huis te gaan -’ ‘Ik denk er niet over. Uw vrouw krabt mij de ogen uit het hoofd!’ ‘Mijn vrouw slaapt. Ze slaapt nog wel uren. Als u door het zijhek gaat, dat is altijd open, ziet u in de achtergalerij, precies aan het eind van de gang van het hoofdgebouw (‘Jaaa,’ zei ze quasi-interessant met een ademhapje), een strijkplank staan (‘Jaaa’) en daarop liggen een onderbroek en een hemd (‘Jaaa’). Aan de drooglijn in de tuin (‘Jaaa’) hangt een pyjama en bij het trapje van de gang liggen mijn sloffen (‘Jaaa’). Wilt u die als-tu-blieft voor me halen?’ ‘Is dat alles?’ ‘Ja. Ooo! Ja, mevrouw Aubrey. Ik bid u mevrouw Aubrey!’ ‘Als ik bepèk word?!’ ‘O God! Nee mevrouw Aubrey, niemand betrapt u. Er is immers niemand op?’ ‘Nou goed dan. Maar het duurt lang hoor. Ik moet me eerst verkleden. En ik moet nog een kopje koffie voor u maken. Om op te knappen.’ Meneer Barkey kreunde. ‘Mevróúw. Mevróúw!’
Ze giechelde en ging weg, haar kimono wapper-ruisend in de gang. Ze kwam nog even terug. ‘Gaat u intussen maar gerust baden, meneer Barkey.’ ‘Ja, mevrouw.’ ‘Anders worden die nieuwe kleren weer vies.’ ‘Ja, mevrouw (mijn God!).’ ‘Gebruikt u maar gerust mijn zeep.’ ‘Ja-ja-ja mevrouw, ach mevrouw - eh...’ ‘Ik gááá al!’ Meneer Barkey zakte haast door de knieën van ellende. Hij vermande zich echter weer snel. Opschieten, opschieten. Hij keek verwilderd de badkamer rond, zag een paar stukken intiem ondergoed aan de kapstok hangen, waar hij gegeneerd de blikken weer snel | |
| |
van afwendde. Hij ontdeed zich van zijn plakkerige kleren. De schram in zijn dij viel gelukkig mee. Hij begon zich ijverig te overgieten en nam dan het stuk zeep uit het zeepbakje. Het rook ongelooflijk fijn en verleidelijk. Het zou een genot zijn het te gebruiken. Maar opeens bedacht hij met schrik dat Pompelmoesje het ook zou ruiken. Geen zeep. Er werd geklopt aan de badkamerdeur. Nou al? Ze was een schat. - Wat?! Ze was - hij opende de badkamerdeur op een kier. En kreeg een glas jenever tegen de neus gedrukt. ‘Drink dit eerst,’ zei mevrouw Aubrey beslist, ‘tegen kouvatten.’ ‘O mijn God!’ steunde meneer Barkey en sloot de deur, maar haar hooggehakte schoentje zat ertussen.
‘Eerst dit drinken, meneer Barkey. En uitscheien met mij pijn te doen.’ ‘Mevrouw,’ pleitte meneer Barkey, ‘mevrouw.’ ‘Meneer,’ zei mevrouw Aubrey buiten de deur, ‘als ik mijn medemensen help, help ik ze goed. Ik laat u niet ziek worden in mijn huis. U-drinkt-dit-eerst.’ ‘Maar ik drink nooit!’ argumenteerde meneer Barkey. ‘U drinkt nu,’ zei ze beslist. ‘En dan een cognacglas!’ kreet meneer Barkey. ‘Aaaah. U heeft toch wél verstand van een goede slok, meneer Barkey. Ajo, proost!’ Meneer Barkey greep verblind het glas en nam een slok, proestte, stikte half, hoestte en hoorde mevrouw Aubrey zeggen: ‘Pas op als u het weggooit! Drinken!’ Meneer Barkey dronk als Socrates. Hij duwde haar het glas in de handen en perste de deur dicht, wankelde achteruit en zat neer op de mandibak, glibberde er bijna overheen en herwon het evenwicht. En zijn enigszins beneveld zelfbewustzijn.
Dat zelfbewustzijn was overigens zo geschokt dat hij zichzelf nauwelijks herkende. Het feit dat hij op dit ogenblik leefde, was volkomen absurd. En het was er. In levende, naakte lijve. Hij begon weer te baden. Het koude water friste hem op en kalmeerde zijn zenuwen. Geen zeep. Maar wel een handdoek van mevrouw Aubrey. Het was een zacht, lila ding, niet de bekende grote ruige witte lap met een streepje, die hij en Pompelmoes altijd gebruikten. Het geurde aangenaam naar licht parfum en het rook verwarrend naar wat anders. Meneer Barkey begon zich verwoed af te wrijven, met zijn rug naar de kapstok toe. Links van hem zag hij opeens een grote spiegel. Daarin zag hij zich ten voeten uit staan. Het geneerde hem een weinig en het deed hem toch ook wel goed. Hij bekeek met welgevallen zijn grote, forse body, die ongetwijfeld breed en krachtig geworden was door het regelmatige zwemmen. Hij zag de twee kledingstukjes dicht bij zijn hoofd aan de kapstok hangen. Hij rook ze. Hij keek naar ze. Hij vatte ze aan. Ze waren zijig en stre- | |
| |
lend en fijn. Niet die grove katoenen jakken van Moes. Niet met van die grote, brede kanten, maar met een heel fijn friesje van spinneweb.
Meneer Barkey sloot de ogen en mevrouw Aubrey verscheen voor zijn geestesoog. Zoals er over haar gepraat werd door heren die haar kenden. Nou zeg, een Lustige Witwe van tweeëntwintig karaat. Ze sloeg maar aan de haak wie ze hebben wou, jong en oud, hoog en laag, getrouwd en ongetrouwd. Overigens zonder bedoelingen. Ze profiteerde alleen van het leven. En hij dacht aan haar zoals hij haar wel eens gezien had. Met een plotselinge fonkeling in die donkere ogen en een fijne tartende lach om de mond, zodat meneer Barkey altijd onthutst weer voor zich keek en snel vergat. En hij dacht aan haar zoals ze zonet voor hem gestaan had. Met onbedaarlijke pret weliswaar, maar ook met onverholen bewondering in haar ogen. Hij keek nog eens in de spiegel. Hij deed wat hij sinds zijn achttiende jaar niet meer gedaan had. Hij spande zijn biceps. En was voldaan. Hij zag opeens een zonnevlekje in de mandibak: de zonnestralen drongen schuins door een luchtgat in de muur naar binnen. Hoe laat was het? Meneer Barkey was plotseling weer radeloos. Waar was ze nou in Godsnaam! Hij hoorde opeens haar klikkende hakjes in de gang. Hij opende de deur half.
Hij greep naar zijn bundel kleren als een hongerig beest. Hij gooide de badkamer weer dicht en begon zich hannesend en scharrelend van haast aan te kleden, toch wel luisterend naar de stem van mevrouw Aubrey: ‘Te-er-reg toch! Om mij te verleiden om ergens binnen te sluipen als een dief. Om kleren te rampassen en dan weer weg te sluipen als een dief. Ik ben toch eigenlijk wel gek dat ik het doe.’ ‘U bent edelmoedig!’ weersprak meneer Barkey haar vurig, ‘ik zal u nooit vergeten!’ ‘Nooooit? Heueueus nooooit?’ vroeg ze plagerig en ondeugend. Er was een wakkermakende, zinspelende intonatie in haar stem. Meneer Barkey zweeg verward. ‘Vertelt u mij eens, meneer Barkey, waarom ligt een stel ondergoed van u klaar, daarachter?’ ‘Ik word toch vies van het zwemmen,’ legde meneer Barkey onnozel uit. Ze zweeg even, piekerend. ‘Dus u zwemt elke dag?’ ‘Ja,’ zei meneer Barkey, toch wel jongensachtig trots. ‘In die gevaarlijke kali?’ Hij hoorde de plagerige bijtoon niet. ‘Och wat, gevaarlijk!’ bromde hij trots. ‘Ik vind u geweldig, weet u meneer Barkey!’ ‘Ach,’ zei hij, en stapte naar buiten.
Ze keek hem met onverholen bewondering aan, maar hij voelde zich opeens weer lomp en lummelig. Hij maakte aanstalten om maar gauw weg te lopen, opzij door het tuinhek. ‘Nee nee,’ zei | |
| |
mevrouw Aubrey, ‘u gaat eerst nog even een kopje warme koffie drinken. Ik sta erop, hoor.’ Hij schudde koppig het hoofd. ‘Nee mevrouw Aubrey, werkelijk niet. Ik ben u zeer dankbaar, maar dát gaat niet.’ ‘Hoe bedoelt u?’ verbaasd als zou er een bijzondere reden zijn. Hij kleurde. ‘Er is immers geen tijd meer,’ zei hij haastig, ‘nu kom ik nog ongemerkt thuis. Ik bedoel, mijn vrouw merkt er niets van.’ ‘Dus niemand mag er wat van merken?’ ‘Maar natuurlijk niet, toch? Voor u niet, voor u.’ ‘Ach, maar ik vind het helemaal niet erg. Ik vind het geweldig interessant. En het is toch ook wel een leuke mop. Ik vind het helemaal niet erg om het aan iedereen te vertellen! Hoooor! Maar kom, ik ga maar weer slapen. Dag meneer Barkey!’ Ze groette aanstellerig en verleidelijk. Ze draaide zich met een zwier om en trippelde de galerij weer af, meneer Barkey in horreur achterlatend.
Hij draafde haar opeens achterna. ‘Mevrouw, mevrouw Aubrey! Dat doet u toch niet. Nee, dat doet u niet!’ Over haar schouder: ‘Waarom niet! Van zo'n lompe meneer, die niet eens even wil blijven zitten (‘Ik zál zitten!’) om een kopje koffie te drinken (‘Ik zál koffie drinken!’) terwijl het zo goed voor hem is.’ ‘Het is goed voor me!’ ‘Zo is het goed.’ Hij zat in het kleine knusse achtergalerijtje (het was maar een paviljoentje waar ze in woonde) met de intiem neergelaten krees. Het was zoel en het was toch koel. Hij blies op zijn smoorhete koffie en was zich bewust van een verfijnde, geraffineerde omgeving. De stoelen, de gordijnen, de matten, de siervoorwerpen, de schilderijen met uitdagende, trotse naakten. Het waren allemaal zaken uit buitenlandse illustraties. Het centrum van raffinement lag nu op de divan, gehuld en onthuld tevens in een fijne, zwarte japon, waarbij haar ivoren huid verwarrend mooi af stak. Achter die fijne japon was het zijden ondergoed uit de badkamer met die dromerige geur. Meneer Barkey vergat de koffie. Hij vergat de tijd. Hij was bang en hij voelde zich aangetrokken door het voorwerp van zijn angst. Iets was er in haar als in zwemmen in de kali.
Ze zaten zo lang stil. Toen zei ze: ‘Ik beloof dat ik niemand wat vertellen zal. Omdat ik je zo lief vind.’ Hij zocht verward naar een antwoord. ‘Ik vind het erg sympathiek van u.’ ‘Alleen maar sympathiek? Of ook niet lief?’ ‘J-ja.’ ‘Geef me dan een kleine zoen voordat je weggaat.’ Hij kon er niet aan ontkomen en hij wilde ook niet. Hij ging naar haar toe en boog zich aarzelend over haar heen. Haar ogen waren gesloten. Ze was zo onschuldig, zo helder en zo lieflijk als de kali in de droge moesson. Hij kuste haar heel licht. En bevend. Hij | |
| |
trok zijn lippen terug, maar haar lippen volgden en hij keerde terug. Hij...
Om kort te gaan, hij keerde pas een kwartier later naar huis terug. Al zag niemand hem, hij had een gevoel alsof iedereen hem zag en nawees. En hij voelde zich absurder dan zonet in de badkamer. Er was een volslagen tumult in zijn hoofd en in zijn lichaam. Hij liep het zijhek van zijn huis binnen en liep in één ruk door tot aan de achtergalerij. Hij stond voor het zijgangetje tussen badkamer en keuken naar de achterdeur. Hij zag een smalle strook kali. Bruin, machtig, onweerstaanbaar, meeslepend, kolossaal. Hij voelde achter zich de bedaarde dode dingen van het huis, de galerij naar het hoofdgebouw, de vredige achtergalerij, de suizelende stilte in de slaapkamer met de slapende Moes, de stille voorkamer met zijn bureau en paperassen.
Hij liep naar de achterdeur en sloot haar zorgvuldig. Hij draaide de sleutel om in het slot en schoof de sleutel onder de deur door naar buiten. Hij ging naar de goedang en haalde uit een pakkist twee formidabele dekselplanken. Hij nam hamer en spijkers. Dan sloeg hij met kalme, welgerichte slagen de spijkers in het hout, over de deur heen in de deurpost. Links vier en rechts vier. Hij klopte zijn handen af en draaide zich langzaam om en ging het huis in.
|
|