| |
| |
| |
Didi
Ik zag Didi voor het eerst op m'n vijftiende jaar. Tot dan had ik me matig voor meisjes geïnteresseerd. Om de waarheid te zeggen: ik was zoals alle jongens van die leeftijd in die tijd een verstokt vrouwenhater. Meisjes - of in onze taal: keetjes - waren minderwaardig, zwak en ‘tjèngèng’: het waren huilebalken. Omgang met meisjes werd door elke respectabele jongen gemeden. Toen eens een verse onderwijzer uit Holland de klas door elkaar gooide en een paar jongens naast meisjes wilde zetten op één bank, brak een compleet oproer uit. Het was kort na de eerste wereldoorlog, een heel andere tijd, mannelijker en stoerder. Die melkboer beledigde ons zwaar. Er vielen vele klappen en er werd heftig gebruld, maar de jongens bleven koppig en kwaadaardig naast de bank staan. De meisjes waren gaan zitten. Maar gechoqueerd en overdreven preuts op het uiterste hoekje van hun bank. De hoofdonderwijzer kwam eraan te pas. De opstand werd gedempt, want de oproerlingen kregen gelijk.
Zo was de verhouding tussen jongens en meisjes in de tijd toen ik naar mijn vijftiende jaar toe groeide. Ik zag dus doodeenvoudig niets belangrijks in meisjes. Diep in m'n hart koesterde ik natuurlijk wel de een of andere tedere genegenheid voor een meisje, maar liever stak ik mijn hand in het vuur dan dit ooit toe te geven, als het ook maar in de verste verte vermoed werd. Ook de meisjes hielden zich streng afzijdig van de jongens. Wat hun motieven waren, weet ik niet. Misschien gekrenkte trots, misschien werden we zo'n beetje beschouwd als canaille. We zagen er toen ook veel goorder uit dan nu: elke jongen liep op blote voeten. Tot z'n tiende jaar ongeveer in tjelana monjet, daarna in korte blauwe broek en kebaja. We waren vechtersbazen, vruchtendieven, katapultduellisten en ruwbekken, zwommen in kali's en scharrelden in de kampongs. We waren allemaal Tom Sawyers en Huckleberry Finns.
We waren uitgesproken bachelors, trappers, woudlopers, spoorzoekers. In ons leven was geen plaats voor vrouwen en zeker niet | |
| |
voor het aanstellerige soort met vlechten en kanten jurken van toen. Het arme soort, dat door respectabele ouders aan de ketting werd gehouden en opgevoed tot welgemanierde, mooi-Hollands sprekende nonna's. Ja, er werd natuurlijk wel over vrouwen gesproken. In die tijd had je nog jongens van zestien, zeventien jaar op de lagere school, en op de hbs heren met snorren, en zulke grote en deftige meisjes, dat je ze beleefd met juffrouw aansprak. Deze oudere jongens hadden al dan niet werkelijk beleefde seksuele ervaring. Op mijn negende jaar werd in de pauze, in een casueel gesprek met oudere jongens op de speelplaats, vlak voor mijn neus de ooievaar neergeschoten. Voorgoed dood. Later las ik schunnige boeken, bekeek foto's uit Port Said, hoorde allerlei sterke verhalen aan van genotvolle aanrandingen en herdersuurtjes. Ze deden me geen pijn of zo. Er waren nu eenmaal mooie dingen en vieze dingen op de wereld. En sommige mooie dingen kon je alleen op een vieze manier bereiken. Hoe had ik anders geboren kunnen worden?Maar de meisjes lagen er toen voorgoed uit. Ik merkte ze nauwelijks meer op. Op zekere leeftijd scheen ik er ook aan te moeten geloven. Nou ja, komt tijd, komt raad.
Toen ik Didi zag, moest de tijd gekomen zijn. Anders had ik haar niet gezien, toch? Overigens zat ze wel zo, dat ik haar moest zien. Andere meisjes zaten thuis of in het prieeltje voor het huis met Pa en Ma. Nooit buiten op straat. Didi was buiten op straat. Op ons domein. Ze zat, net als wij, op het muurtje aan de straat. En ze zat er even brutaal, even nonchalant als wij. Met spottende of tartende blikken voorbijgangers aankijkend, altijd tuk op een rel. Ze was van mijn leeftijd (hoorde ik later), even lang als ik maar rijper. Ze was eigenlijk al volwassen vrouw toen, al waren haar borsten klein en al had ze de verstandelijke ontwikkeling van een lagere schoolmeisje. Want naar de mulo wou ze niet gaan. Didi was een wees; haar ouders waren er althans niet. Niemand had ze ooit gezien. Ze woonde bij haar tjang, een klein en verschrompeld maar venijnig en kwaadaardig feeksje, dat de godganselijke dag in de achtergalerij aan het tjeplekken was met andere feeksjes. Tegen Didi kon ze niet op. Wie kon wel tegen Didi op?
Didi had een vrije, uitbundige en klaterende lach. Niet dat aanstellerige geproest van andere meisjes. Ze keek je open, direct en eerlijk aan. Onbeschaamd verliefd of koel minachtend of blazend van haat. Of spottend en kleinerend. Ik heb volwassen, respectabele en zelfverzekerde mannen onder haar blik zien wankelen, de ogen zien neerslaan en als snotapen zien hakkelen en stotteren. Alle | |
| |
vrouwen uit de buurt noemden Didi een snol. En nog veel meer. Onder de jongens stond ze ook ongeveer als zodanig bekend. Je kon met haar naar bed. Als zij wou. De rest kon afrotten. Trouwen zat er waarschijnlijk niet bij. Maar niemand durfde haar een snol te noemen. Niemand wou het ook. Wij jongens hadden toch respect voor haar, we waren bovendien zonder één uitzondering smoorverliefd op haar. We gebruikten verder het woord snol niet omdat we op de een of andere manier voelden dat ze dat toch niet was. Maar wat was ze dan wel?
Ze was Didi.
Honderd procent, volmaakt en gaaf Didi. Ze ging met ons mee baaien in de kali achter de kampong. Sommige jongens hadden een onderbroekje aan (zwembaden bestonden toen niet, dus ook geen zwembroeken), andere waren naakt. We lieten ons broekje langs heupen en benen afglijden en met de hand voor onze schaamte renden we naar de waterkant, uitzinnig gillend, en sprongen opgelucht in het veilig ondoorzichtige bruine kaliwater. Didi zwom in haar broek en onderjurk. Je kon alles zien en we raakten er altijd door in een vreemde opwinding. Die niet plat, laag of stiekem was. We bantingden Didi onder water en zoenden haar daar soms, onzichtbaar voor de anderen. Niemand durfde haar voor zich alleen te begeren, want dan werd er razend, wreed en bloedig gevochten. Didi was stralend gelukkig als een jonge bruid. Haar ogen schitterden, haar lach was het hinniken van een vrije mustang, haar lichaam was vuur. We waren allemaal hopeloos en tragisch verliefd. We waren stout in de zin van vermetel, onze hofmakerij was middeleeuws. Didi genoot. Na het baden verkleedde ze zich hurkend achter de ananasstruiken. Niemand loerde, al plaagden we haar dat we het deden. We slenterden door de kampong naar huis terug, stoeiend, plagend, rovend. We tilden haar rok niet op en we schaamden er ons heimelijk voor dat we het niet deden. Want was dit niet het bewijs dat we haar ten slotte toch zwak, teder en kuis begeerden?
Didi wist het. Ze schreed glimlachend voort tussen de verscheurende wolven in een ongenaakbaar en majesteitelijk orgueil. Later, thuis, vervloekte je jezelf om je lafheid. En je smeedde plannen. En als je Didi weer zag, ontviel het mes aan je ontkrachte handen.
Didi had een onbegrijpelijke ‘smaak’. Een jongen als Kiki Blondeau kon haar krijgen. En Kiki was een rot-boewaja, een mislukkeling, een scharrelaar, een hoerenloper, tweede violist in het krontjongorkest van het bangsawangezelschap ‘The Palestina Opera’. Hij was in de zesde klas uit school getrapt omdat hij ob- | |
| |
scene voorstellingen op de schoolmuur had getekend. Hij had iets olieachtig gluiperigs, een nooit aflatende smalende glimlach om de mond en in zijn ogen een soort van belofte: van Poe-achtige gruwelen en verschrikkingen.
En Edwin Davies kon haar níét krijgen. En Edwin was ons idool. Hij was klein-landbouwer achter Tjipoetat en kwam elke zaterdag bij zijn tante logeren. Hij was een groot jager voor het aangezicht des Heren, een onbevreesd vechter, ontzien en gevreesd door alle poekoelan-kampioenen uit de omtrek. Hij was groot, recht, breedgeschouderd, bruin, en ongelooflijk gespierd. Hij had rustige, grijze ogen en een haast klassiek zuiver gesneden gezicht. Maar hij was als was in de handen van Didi. Schaamteloos kon hij haar vlak voor ons met verdrietig-verliefde ogen aankijken. Soms zei hij: ‘Ajo dan Didi, trouw dan met mij, ja?’ En Didi ging bij zijn stoel staan en haalde haar vingers door zijn haar en koerde: ‘Nee toch, Winnie, je bent te lief voor mij, veel te veel te lief.’ Wij keken ademloos toe: die fijne slanke Didi binnen de greep van die sterke armen. In één seconde kon ze voorgoed voor ons verloren zijn. Maar er gebeurde nooit iets. Didi bleef voor ons behouden, maar we wisten niet of we er blij om moesten zijn of haar haten. Om wat ze Edwin aandeed en wat ze ons aandeed door Edwin te weigeren en te kleineren. Maar boven alles was dit zo verschrikkelijk verdrietig. Van Didi leerden we de eerste en grootste levenstragiek: het hebben en toch niet hebben.
Mac daarentegen weer kwam, zag en overwon. En reed weer weg in zijn rode race-autootje zonder ooit terug te komen. Het was een merkwaardige vent, die Macaré, iemand die nooit vocht bij voorbeeld, omdat hij er een grondige minachting voor had. Maar hij kende geen vrees. We hebben hem kunstjes zien uithalen met zijn Bugatti en voordien met zijn Indian, waar we hartkloppingen van kregen. En we kregen niet gauw hartkloppingen. Eens liet Ventie zich op dertig meter een sigaret uit de mond schieten door Edwin. Met de tjies! We wisten niet wie braniër was, Edwin of Ventie. Toen liep Mac nonchalant naar voren, raapte het peukje op en stak het tussen de lippen. En zei: ‘schiet, Edwin!’ Het peukje stak een centimeter uit zijn mond. Edwin werd doodsbleek. ‘Jou godverdomse andjing!’ zei hij toen, ‘ik ransel je liever dood!’ ‘Dat kan altijd,’ had Mac schouderophalend geantwoord, ‘geen kunst. Maar schiet!’ Edwin kalmeerde. Hij zette zijn buks tegen het muurtje en rolde een sigaret. ‘Ik heb nog te veel verstand,’ zei hij bedaard. Toen had Ventie de tjies genomen en bliksemsnel aan de schouder | |
| |
gebracht. Djieng!! Het peukje spatte uit elkaar en Ventie kreeg zo'n geweldige oorvijg van Edwin dat hij omver tuimelde en knipperend met de ogen en met open mond bleef zitten. Mac spuwde en kwam onverschillig teruggewandeld. Zonder het minste vertoon. ‘Die Ventie schiet verdomd goed,’ zei hij. Ventie krabbelde overeind, grijnzend. ‘Als ik ooit duit heb, ik koop ook een Marlin,’ zei hij, ‘verdomd goeie buksen.’ Edwin ziedde van woede. Hij rukte Ventie de tjies uit de hand en schold ons uit voor snotapen, katjongs, binatangs. Hij ging niet meer met ons om. Hij ging weg. ‘Als ik mijn eind vijf heb, ga ik naar Amerika,’ zei Mac, ‘in dit land ga ik dood. Mah-njais allemaal. Ik word coureur. Of oorlogsvlieger.’ Mac hoorde niet bij ons. Hij hoorde gelukkig ook niet bij Didi. Later zei Didi van hem: ‘Hij is koud en gevaarlijk als een mes. Ik houd toch wel van messen. Soms.’
Didi kende al onze zwakheden en zij wist ons te dwingen die zwakheden te overwinnen. Op mijn zestiende jaar trok ik me meer en meer uit het vrije buitenleven terug. Ik ontdekte de studie, de filosofie, de poëzie. Ik las alles. Ik gaf geen steek om al die andere platte aardse geneugten. Op een dag was ik weer bij Didi. Er waren nog een stuk of zes andere jongelui op bezoek, die ik vluchtig kende. Hbs'ers en sportlui. Dat was in de tijd toen Didi belangstelling toonde voor allerlei verstandelijke zaken, waarvoor ze vroeger niets anders dan minachting had gehad. Zolang we over allerlei algemene wijsheden konden praten, was ik gemakkelijk de sterkste in het veld. Ik wist twintigmaal zoveel als de doorsnee hbs'er en zette af en toe leraren mat. Ik sprak met veel vertoon van wijsheid. Onverwachts kwam het gesprek op sport: atletiek, voetbal, boksen. Ik probeerde nog mee te praten, maar op een gegeven ogenblik zei een van de jongelui kortaf: ‘Klets jij nou maar niet mee over atletiek. Daar weet je geen bal van af.’ Ik trok minachtend mijn neus op. ‘Ja Peng,’ zei Didi er bovenop, ‘kruip jij maar weer in jouw boeken en praat alleen maar mee als je zulke geweldige biceps hebt.’ En vol bewondering kneep ze de krachtpatser naast haar in de armen. Ik was gekwetst. ‘Bah,’ zei ik, ‘onze waterkoelie heeft tweemaal zo vette spieren. Maar in zijn kop zit oedang!’ Maar het bleef pijn doen. Didi had mij getart. Ik zou haar laten zien dat ik zo'n beetje sport er ook wel bij kon nemen. Ik ging ernstig in training en zag haar maar zelden. Ik maakte bovendien met een lief, eenvoudig meisje kennis. Mijn verlangen naar Didi raakte uitgeblust. Ik kwam er wel twee jaar niet meer.
In die tijd maakte ik met Hans Kuiper kennis, ook atleet. Een | |
| |
stille jongen met verdrietig opgetrokken wenkbrauwen en een gelaten glimlach om de mondhoeken. Hij werkte al, was teruggetrokken en in zichzelf gekeerd. Ging nooit naar fuifjes en hield niet van de luidruchtige makanans bij de koffieboer. We praatten veel over mystiek. En over andere dingen.
Eens kwam het gesprek op Didi. Hij bleek haar ook te kennen, maar scheen onwillig om over haar te praten. Ik werd nieuwsgierig, vroeg van wanneer hij haar eigenlijk kende, omdat ik hem daar nooit gezien had. Hij hoorde aan mijn stem dat ik belang in hem stelde, niet in haar. Dat zíjn ideeën over haar wat betekenden, niet de mijne. Hij sprak zich opeens uit, in een soort van opluchting. ‘Ik haat haar. Ik was vijftien toen ik haar leerde kennen. Zij was dertien. Ik was in de kost bij mevrouw Van Mierop, je weet wel: de moeder van Louis, Tjoh en Andries. Mijn ouders woonden in Koepang, de ouwe heer was bij de douane. We waren toen bang voor keetjes, je weet wel, maar ik wist wel wat je ermee kon doen. Louis en Tjoh en Andries waren toen al op de kws en als ze aan het vuilbekken waren, luisterde ik mee. Maar ik hield me maar stil. Ik was altijd erg verlegen. Voor mevrouw Van Mierop moest ik altijd briefjes brengen of koekjes of zo bij de tjang van Didi. Altijd na school. Als iedereen sliep. Ik werd altijd gepest door Didi. Ik was bang voor haar, maar ik verlangde ook naar haar. Ze wist dat en daarom liet ze me niet met rust. Op een middag moest ik daar weer wat brengen. Natuurlijk sliep die tjang alweer. Ik liep achterom. Ze was in de djamboebolboom. Ik keek naar boven. Ze had geen broek aan. Ze lachte mij uit. Ik was helemaal gek. Ik zei: “Als je d'r uit komt, sla ik je kapot.” God, ze kwam eruit. Ik wist niet meer wat ik deed. Daar onder de boom. Ze was bang, maar ze schreeuwde niet. Toen kwam ik elke middag. Elke middag weer. Ik was dronken. Drie weken lang. Op een middag zei ze tegen mij: “Ik ben zwanger. Je moet met mij trouwen.” Heus, Peng, ik dacht dat ik doodging van de schrik. En van de angst en van schaamte. Ik smeerde hem. Ik zei tegen mevrouw Van Mierop dat ik wegging. God, een hele riboet, maar ik ging weg. Naar mijn tante in Salatiga. Ik ging verder in Djokja op school. Elke dag met de bus. Die verhuizing van mij werd verder per brief in orde gemaakt. Maar in Salatiga bleef ik bang. Vijf maanden lang. Ik kon niet slapen. Ik verwachtte aldoor de brief. Duizend keer was ik van plan te vluchten, maar ik deed het niet. In het begin verlangde ik nog wel naar haar, maar later niet meer. Naar geen enkele vrouw meer. Ze zijn zo gevaarlijk als lepra. Er kwam op onze school een jongen uit | |
| |
Batavia. Ik informeerde heel voorzichtig. Er was niks loos met Didi. Nou, toen was de angst voorbij.’
Hij bleef een tijd zwijgend voor zich uit kijken. Toen zei hij op eens: ‘Weet je hoe ze heet? Suzanna Johanna Maria.’ Hij sprak de namen plechtig en beradend uit. Ik wist niet hoe ik me houden moest. Het hele schaamtevol intieme verhaal, de absurde toevoeging van een vreemde, stichtelijke en onwezenlijke naam, Hans’ verschrikkelijke geheim, ze wrongen me het hart toe. Het was alsof ik iets gehoord had dat ik nooit had mogen horen. Ik weet niet hoe ik ben weggegaan, maar ik vermeed Hans verder. Later heb ik almaar door hardnekkige pogingen gedaan om de hele geschiedenis aanvaardbaar te maken. Het is me niet gelukt. Zelfs nadat ik er met Didi over gesproken had.
Ja, ik sprak er met Didi over. Ik ging haar weer opzoeken. Ze was blij me te zien en me regelmatig weer te zien. Ik merkte tot mijn aanvankelijke verbazing dat ik haar niet meer begeerde en dat Didi zich er niet door gekwetst voelde. Er groeide een nieuwe, merkwaardige en prettige intimiteit tussen ons. Dat kostte me mijn reputatie, dat weet ik wel. Er waren begrijpelijkerwijs veel scènes met de fatsoenlijke mensen. In het begin was ik kwaad en snauwerig, later wanhopig en nog later weer berustend. Ik argumenteerde niet meer. Ik kwam gewoon bij Didi. Tjang sliep 's middags altijd. Ik was bij Didi in de kamer. Ik lag bij haar in bed. Zij gewoon op haar plaats, ik aan haar voeten, dwars op het bed. We lagen op onze rug en keken omhoog naar de hemel van het bed, waarvan ik me helder en scherp elke vierkante centimeter herinner. We praatten over de meest uiteenlopende onderwerpen, zonder omwegen, vaak snel en hard als een rechtse directe bij het boksen. Over God en geloof, over mensen, over opvoedkunde, over verschil en overeenkomst tussen Blanda's en Indo's, over onszelf en over onze opvattingen van zedelijkheid. We probeerden nooit onszelf recht te praten. We probeerden alleen uit te vinden wie we waren en wat het leven was. We vonden dus nooit een oplossing, maar toch was dit praten een verademing. We spraken met korte zinnen, we stelden vragen als een schede en kregen antwoorden als een mes. Het was goed zo.
‘Hans zegt dat hij je kent.’ Ze zweeg een hele poos. ‘Hans heeft gemaakt dat ik mezelf leerde kennen. Arme Hans. Maar dit is nooit meer goed te maken. Het is nu eenmaal zo.’ ‘Waarom wou je niet met Edwin trouwen?’ ‘Edwin vraagt. Ik hou niet van mannen die vragen. Ik wil mannen die nemen.’
| |
| |
‘Hou je werkelijk van niemand speciaal, Diet?’ ‘Nog niet. Ik weet dat zo iemand bestaat. Ik ben bang voor hem en toch zal het verrukkelijk zijn door hem gebroken te worden.’
Soms viel haar kimono open. Soms, als het erg warm was, lag ze alleen in een broekje en een beehaatje. Ik begreep niets van mezelf. Op een keer zei ik het. Ik streelde haar benen en zei: ‘Vandaag of morgen gebeurt het natuurlijk toch. Ik ben toch ook maar een dier.’ ‘Ja,’ zei ze, ‘ja, maar je bent toch ook mijn broer.’ Ik was stomverbaasd over die eenvoudige oplossing.
Soms las ik haar voor: Leopold, Thoe Foe, Verlaine. Het regende over Meester Cornelis en ik las: ‘Il pleure dans mon coeur comme il pleut sur la ville. Tranen in mijn hart, Didi, als tranen over de stad.’ Ze lag te snotteren en zei: ‘Ik haat je Peng, waarom ben je zo ver?’ Later vroeg ze me: ‘Wanneer lees je me weer eens voor van George Carpentier?’ Ik was niet boos. Didi was iemand die zulke verzen als van Thoe Foe onthield: ‘steunend op hun brede zwaarden, schrijven de dichters hun ritmen stamelend neer.’ Voor haar was subliem leven vechtend leven.
Soms zei ze: ‘Om vier uur moet je weg, Peng. Straks komt er bezoek. En dan moet het bed netjes zijn.’ Het deed me altijd pijn dat te horen. Ik haatte de jongens die bij Didi mochten komen. En ik was vol heimelijk leedvermaak als Didi ze na een tijdje toch weer wegstuurde. Er waren jongens bij als Boetje Spangenberg, die schatrijk waren en van een bewonderenswaardig karakter. Die alles vergaten wat Didi geweest was en desnoods genoegen wilden nemen met wat ze alsnog zijn zou. Maar Didi zei nee. Boetje wilde zelfmoord plegen, werd ten slotte door zijn ouders naar Holland gestuurd en kwam gelukkig een jaar later met een blozend blank bruidje terug. Ze verlepte al gauw maar Boetje bleef gelukkig. ‘Zie je nou wel?’ zei Didi, ‘zulke kwijltjes zijn goed voor Boetie. Ik ben te goed. Al ben ik een snol, ik ben te goed voor die hele slappe mannenzooi hier.’ Ze had gelijk. Ik betreurde het dat de moderne maatschappij geen mannen meer voortbracht, primitief, sterk en moedig genoeg voor Didi.
Behalve de geestelijke moord op Hans heeft Didi nog een andere moord op haar geweten, een echte. Didi baadde altijd bij de put. ‘Ik moet onder de open hemel zijn. Ik moet de wind op mijn lijf voelen. Ik wil water dat naar de aarde ruikt,’ zei ze, ‘niet dat overleden leidingwater.’ De put was op de gewone wijze gegraven op de grens van Didi's huis en het huis ernaast. De scheidingsmuur was | |
| |
over de put heen gebouwd en verdeelde zodoende het putwater in twee eerlijke helften. In het huis ernaast woonde de heer Van Krieken, een oud pensioenrijp heertje met een hangbuikje en korte kromme beentjes. Hij droeg altijd een zware Afrikaanse helmhoed en had een martiale, grijzende knevel. Zijn vrouw had hem behoorlijk onder de plak en hij durfde zelfs niet te kijken naar Didi. Meneer Van Krieken ontdekte op een dag, dat Didi bij de put baadde en toen rustte hij niet voor hij haar kon bespieden. Daartoe had hij een vernuftig plannetje bedacht. Over de muur kon hij (na op de putrand geklommen te zijn) natuurlijk niet kijken zonder zelf gezien te worden. Dus liet hij een stuk gedek op de muur zetten. In die gedek kon hij een gaatje boren en door dat gaatje kijken zonder zelf gezien te worden. Maar Didi wist het al lang. Toch trok ze zich er niet veel van aan. Ze maakte zich al lang niet druk om al die kleine, laffe aanvalletjes. Maar op een dag was ze in een kwaad humeur en toen ze bij het bad alweer het geschuifel en gekrabbel aan de andere kant van de muur hoorde, werd ze opeens vals. Ze sprong op de putrand en het stuk gedek wegrukkend, snauwde ze meneer Van Krieken toe: ‘Kijk dan, lummel, kijk dan goed, ajo, geniet maar zoveel je lust!’ Maar meneer Van Krieken kon alleen verpletterd van schrik naar Didi's gezicht kijken met de fonkelende ogen en de ontblote tanden. Zijn hart stond een ogenblik stil en begon toen erg gek te doen. Hij was achterwaarts van de putrand af gestapt en zo hard neergekomen dat zijn al zo lang dreigende breuk opeens doorgekomen was. Met een snerpende pijn. Hij had zijn handen tegen zijn onderbuik gedrukt, nog steeds sprakeloos van ontzetting, zijn asgrauwe gezicht verwrongen van pijn. Terwijl Didi naakt half over de muur heen hing en hem met hese stem tartte om toch te kijken, te kijken. Op dat moment was mevrouw Van Krieken achter gekomen en brak een taifoen los van hysterische gillen en de smerigste scheldwoorden die meneer Van Krieken ooit gehoord had. En allerminst zijn vrouw ervan verdacht ze zo goed te kennen. Het was overigens mevrouw alleen, die raasde. Didi had alleen gezegd: ‘Ik wou dat impotente varken van jou wel eens een plezier doen.’ Toen, haar zichtbare halve naaktheid nog eens verleidelijk rekkend, had ze zich laten zakken. Mevrouw Van Krieken gilde en tierde net zo lang door tot haar geschonden strottehoofd alleen nog gebarsten brokkelige geluiden kon voortbrengen en zij zelf volkomen uitgeput was. Twee dagen later verhuisden ze plotseling, maar meneer Van Krieken stierf, reddeloos vernield, tien dagen later.
Wat moet een broer doen in zulke gevallen? ‘Hoeveel levens ze al | |
| |
niet te gronde gericht heeft, weet ik niet,’ zei mevrouw Meelhuyzen ontdaan, ‘mannen uit een gelukkig huwelijk gejaagd, andere weer in een hopeloos mislukt huwelijk getrapt. En van hoeveel vrijgezellen hoerenlopers gemaakt. Dat God zulke duivelinnen nog laat leven! Dat de pastoor of de dominee er nooit komt!’ En zo voort, en zo voort. Maar ik had éénmaal een dominee zien omkegelen door Didi en wist wel dat de geestelijkheid zich desnoods nog wel in het vagevuur zou wagen, maar nimmer tot in het hartje van de hel.
Toen tjang stierf nam Didi snel en zonder haar broer erin te kennen een besluit. Ze trouwde met een stuurman van de grote vaart, een jonge Hollandse derde stuur, die haar al zo lang koppig ten huwelijk vroeg, kansloos verteerd door het wilde vuur van deze vreemde vrouw. Wat hij van het huwelijk hoopte, weet ik niet. Wat hij ervan te verwachten had wist hij zelf te goed. Maar hij kon niet anders. Als hij weer weg was met zijn schuit, ging Didi doodeenvoudig verder met haar gruwzaam bedrijf, dat vooral nu het liederlijkste schandaal werd mijlen in de omtrek. Ik bleef er komen. Didi bleef mij onweerstaanbaar trekken.
Als Didi's echtgenoot soms terugkwam van een reis op een verkeerde tijd (als Didi juist een andere amant had), was zijn vrouw onaanraakbaar. In de namiddaguren zat ze voor op het muurtje in haar rode kimono, haar man zat ongelukkig in een rotan stoel in de voorgalerij. Alleen één keer had Didi zich onder zulke omstandigheden aan hem gegeven. Dat was toen ze op zo'n middag weer voor zat en Hardi voorbijkwam, een boewaja, die Didi nooit had kunnen krijgen. Hij fietste langzaam en toen hij Didi op het muurtje zag en haar man binnen met een troosteloos gezicht, ergerde hij zich plotseling zo hevig, dat hij niet kon nalaten ‘snol!’ te zeggen. Didi had een hondeketting in de hand, waarmee ze onverschillig in de linkerhandpalm sloeg. Ze zei niets en keek Hardi aan met een lach van de diepste verachting om haar mond. Dat zou alles geweest kunnen zijn, als Didi's man het niet gehoord had. Hij kwam ontsteld het huis uit lopen. ‘Wat zegt hij tegen jou, lieveling!’ ‘Snol,’ zei Didi. De Hollander werd plotseling razend en schreeuwde naar Hardi, die uitdagend was gestopt en afgestapt: ‘Jou vuile hond!’ Hardi liet zijn fiets vallen en stapte naar Didi's echtgenoot toe. Toen sloeg hij bliksemsnel en keihard toe. De Hollander, die zo'n koel flitsend gevaar geen moment verwacht had, kreeg de volle impact van de slag op zijn wang en sloeg neer. Bleef met zwemmende ogen zitten. Hardi lachte minachtend, draaide zich om en wilde weglopen. Op | |
| |
dat moment sloeg Didi toe, even onverwacht, even hard, de ketting van achter half om Hardi's gezicht heen, en reet, terugscheurend, een rauwe open wond over Hardi's halve voorhoofd, terwijl zijn oor tot op de helft losscheurde. Hardi bleef verdoofd staan, terwijl het bloed hem plotseling over het gezicht golfde en in een oogwenk zijn blouse doorweekte. De overbuurman, die alles gezien had, rende de straat op en trok de versufte Hardi mee naar binnen, terwijl Didi haar man overeind hielp en mee naar binnen bracht. ‘Doen ze jou pijn, jonkie? Ze mogen jou niet pijn doen.’
Maar dat was ook maar één keer.
Een jaar later liep Didi tegen haar noodlot op. Ted Olivier. Een wilde handelaar, schaamteloze oplichter en roekeloze ruziemaker. Ted schuimde alle markten af, bedroog Chinezen, bestal arme kampongbewoners en argeloze Hollanders, smeet zijn geld net zo hard weg als hij het verdiende en leefde overal en nergens. Didi trok schaamteloos met hem mee; haar man nam ontslag, liet zich van haar scheiden en vluchtte terug naar Holland, maar Ted trouwde Didi niet. Al liet Didi hem niet los. Hij ranselde haar vaak en ik durfde hem niet aan. Ted was een soort tijger. Je kon hem alleen op een afstand neerschieten, niet met hem vechten. Hij zou je onderlijf stuktrappen, je de ogen uitsteken en veel meer. Bovendien zou het toch niet helpen. Ik zou Didi verloren hebben als ik Ted wat had durven doen. Het ongelooflijke gebeurde ook: Didi werd zwanger van hem. Hij trouwde haar niet. Op een dag was hij weg. Nooit heeft iemand hem meer teruggezien. Didi wachtte drie jaar op hem. Als ik haar op de hoek van Pasar Baroe zag staan met die kleine Teddy van haar, kijkend en wachtend, was ik ziek van ellende. Ze werd ook gauw lelijk. Ze trouwde nog net op tijd en het leek of het wilde water toch nog wel vredig en trouw zou worden. Toen kwam de oorlog. Ze kwam haar krijgsgevangen echtgenoot, een zielige jammeraar, steeds weer eten brengen aan de kawat. Ze bleef komen toen alle andere vrouwen het uit lijfsbehoud al niet meer deden. Een Jappensergeant raakte, toen ze weer eens betrapt was, zo uitzinnig van drift, dat hij op haar los ranselde met zijn laars tot ze neerviel. Ze kwam niet meer bij en stierf aan een verbloeding in de hersenen.
Ik had zo'n einde wel verwacht. Het stond immers in de lijnen van haar hand? Ook in het algemene bestel klopt het zo: wie slecht leeft, komt slecht aan z'n eind. Haar leven zij hiermee aan alle verstandige ouders en jonge dochteren ten voorbeeld gesteld.
|
|