| |
| |
| |
Posteerjacht
Als je het boekenkastje van Lolo eens wat beter bekeek, dan zou je daar maar tien boeken in aantreffen: Ortega y Gasset en Lao Tse, Nietzsche en Durant, Bergson en Spengler, Shaw en Wells, Cervantes en Van Hien. O, die laatste ken je misschien niet. H.A. van Hien toch? Hij schreef onder andere Wali Sanga, de Javaansche Geheime Leer. Ja, Lolo was een bijzonder mens. Hij was onderwijzer. Welke andere onderwijzer leest filosofen en alsof dat nog niet serieus genoeg is, bovendien Javaanse geheime leer? Lolo deed het. Hij heette eigenlijk Louis. Louis Darlang. Reeds op de kweekschool las hij zoveel zware boeken, die hij probeerde te verteren in zijn makke onderwijzersstudie, dat een leraar hem eens honend toevoegde: je geleerdheid is je tot razernij gestegen! Lolo had zwijgend toegeluisterd en een beetje met zijn bovenlip getrokken. Dat was zijn tic. Hij wist wat hij wist te goed om zich ooit ergens kwaad over te maken. Zelfs de gekke dingen die hij deed, en dat waren er veel, wist hij grondig, verantwoord, schaamteloos en moedig. Hij reed bij voorbeeld op zijn motorfiets in zijn pyjama en op sloffen helemaal naar Buitenzorg. Dat is zestig kilometer van Batavia, als je het nog niet wist. Daarbij ontwikkelde hij regelmatig snelheden van honderdtwintig kilometer per uur. Hij had geen leren jas aan en geen motorkap of bril op. De tranen stroomden hem langs de wangen. Driemaal ontkwam hij alleen door een Godswonder aan de dood door verplettering. Toen hij thuiskwam zei hij: ‘Ik heb zo ongeveer een idee van wat snelheid is. Ik kan er in elk geval over praten.’
Lolo zat als onderwijzer op een klein plaatsje ergens op een eiland in Indië. Er waren geen boekwinkels daar. Noch mensen met wie hij praten kon. Lolo kocht een jachtgeweer, een Model 70 Winchester kaliber .351. Als je geen verstand hebt van geweren: deze buks heet ook wel ‘tik don’ bij Indische jagers. Hetgeen een verbastering is van ‘take down’. Ha! Dat zegt wel wat, ja? Er kan ook | |
| |
nog wat verteld worden van het mechanisme van de trekker van deze buks. Zonder ‘creep’ als je weet wat dat zeggen wil: de trekker gaat lekker door zonder schokken. Als je lichtelijk opgewonden bent, hoef je dus niet bang te zijn dat je door een abrupte beweging mist. De ‘tik don’ van Lolo genoot in het plaatsje een goede reputatie. Lolo zelf was, nou ja, boleh. Dat ging wel. Aardige kerel.
Hij was getrouwd met een jong, sterk en primitief meisje en won elk ander jaar een zoon bij haar. Zij las Bergson niet, noch Cervantes. Zelfs Van Hien niet. Zij had Lolo lief. Zij had haar kinderen lief en zij had haar huis lief. Na de vierde zoon had zij nog steeds een taille als een Parijse mannequin. Wat daarboven en daarbeneden was, vind je ongeveer terug in de Helleense beeldhouwkunst, maar niet zo mooi. Niemand zag het in dat kleine plaatsje waar Lolo woonde. Ieder ging zo z'n eigen gang. Ieder had zo z'n eigen vrouw. Ieder had zo z'n eigen tot aan de rand gevulde leven.
Nee, niet ieder. De a.r. niet. Een a.r. is een assistent-resident, een bestuursambtenaar hoger dan aspirant-controleur en controleur. Iemand die bijna resident is. En dat is wat. De a.r. miste eigenlijk zijn superieure studietijd van Leiden. Het waren allemaal domme mensen in het plaatsje waar hij zat. Ook het schoolhoofd. Laat staan wat daarbeneden was. De a.r. kende meneer Darlang nauwelijks. Hij merkte deze brutale snuiter pas op toen bij het vertrek van de douanier zoals gewoonlijk een vendutie gehouden werd. Daar werd gewoontegetrouw altijd overdreven hoog geboden op de onbenulligste dingen, om de vertrekkende sobat in het genot te stellen van een flink sommetje geld waar hij straks in de bewoonde wereld wat pret van zou kunnen maken. Bij deze onbenullige dingen was als super-onbenullig ding een stapeltje oude tijdschriften en boeken. De oude Journal Amusants waren nog tot daaraan toe. Evenzo Courts-Mahler en Natalie von Eschtruth. Maar er waren ook drie boeken, die heetten: Twelve Against the Gods, waarvan de band verdwenen was, zodat je niet eens wist door wie het geschreven was, Chinese Political Philosophy van William S.A. Pott (hoe kan iemand met zo'n naam zulke boeken schrijven?) en Alice in Wonderland. De douanier had ze zelf ook nooit gelezen. Een passagier had de boeken aan wal laten liggen, toen een kpm'ertje een halve dag het plaatsje aandeed. De douanier had de drie boeken in zijn kast geborgen, verwachtend dat er een schrijven zou komen van het hoofdkantoor om ze terug te vragen. Maar er kwam nooit een schrijven. Toch had de douanier de boeken nooit weg durven doen, uit vrees dat de vergeetachtige reiziger nog eens terug zou komen. De boeken wa- | |
| |
ren achtereenvolgens naar de etenskast verhuisd (er bovenop naast het koekblik) en toen naar de goedang. Maar ja, toen hij tóch wegging, vooruit, het stapeltje lectuur voor de achterblijvers maar wat dikker gemaakt.
Op het bundeltje onbenulligheid bood dus niemand, behalve de a.r. die lachend zei: ‘Zet dat maar voor mij opzij. En ik geef er nog een tientje voor ook.’ En de venduhouder, meneer Martherus, zei al: ‘Erg vriendelijk van u, dankuwel!’ toen Lolo zei: ‘Eén pop d'r bij!’ Iedereen keek verbaasd en de a.r. lachte en zei: ‘Nou goed, vijftien dan.’ En Lolo rustig: ‘Zestien.’ ‘Twintig!’ riep de a.r. autoritair. ‘Een-en-twintig,’ zei Lolo. Het was stil.
De a.r. keek verbaasd en iedereen keek verbaasd. De a.r. lachte en iedereen bulderde van het lachen. ‘Vijfentwintig!’ riep de a.r. met de hand omhoog als afsluiting van een goede mop. En Lolo zei: ‘Vijfentwintig-half.’ De a.r. lachte opeens niet meer en zei: ‘Die Baljet (de douanier heette Baljet) was zeker een goed vriend van u?’ ‘Is een goed vriend,’ corrigeerde Lolo beleefd. ‘Nou, is dan,’ knorde de a.r., ‘maar dan is hij met vijfentwintigeneenhalve gulden toch rijkelijk betaald, vindt u ook niet?’ ‘Jazeker,’ zei Lolo. ‘Héh, dan neem ik ze maar,’ zei de a.r. opgelucht. ‘Nee,’ zei Lolo (hij had eigenlijk wel pardon kunnen zeggen), ‘dat was toch mijn bod, is het niet?’ ‘Meneer Martherus, zesentwintig,’ zei de a.r. zuur, zijn handen uitstrekkend naar de boeken. ‘Zevenentwintig,’ zei Lolo. De a.r. begon te spelen met de vingers van zijn uitgestrekte hand en zei: ‘Godverdomme, dertig dan!’ (Lolo: ‘Eenendertig.’) ‘Veertig!’ (Lolo: ‘Eenenveertig!’) ‘Jezus Christus, vijftig!’ brulde de a.r. Lolo stak zijn wijsvinger op alsof hij ‘eenenvijftig’ wou zeggen, rustig meneer Martherus toeknikkend, die zijn handen biddend gevouwen naar Lolo ophief. Alle aanwezigen in de zaal zweetten, want het was zeer warm. De a.r. was bleek met lichtgroene streepjes naast de neusvleugels. Hij keek naar Lolo met een uitdrukking op zijn gelaat van uiterste verbijstering, gemengd met machteloze woede. Meneer Pieplenbosch van de pandhuisdienst redde de situatie door te zeggen: ‘Ik snap er de bolen van.’ En iedereen besefte op dat moment dat iedereen er de bolen van snapte. Iedereen met uitzondering van Lolo misschien.
‘Heeft u de pest aan mij?’ vroeg de a.r. met bevende hand een zakdoek te voorschijn halend. ‘In het geheel niet,’ zei Lolo voornaam. ‘Waarom gunt u mij die rotboeken dan niet!’ ‘Het zijn geen rotboeken en ik wil ze per se hebben,’ zei Lolo. ‘Allemaal?’ vroeg de a.r. tartend. ‘Nee, niet allemaal,’ zei Lolo ernstig, ‘deze drie al- | |
| |
leen (hij wees de onbenulligste aan); de rest schenk ik u.’ ‘Wel Godsgloeiende... kráááák!’ zei een stoel, maar de a.r. bleef opgewonden. ‘Ik neem geen vunzige rommel aan van zo'n - van u’ (want er had opeens iets alarmerends gevonkt in Lolo's ogen) ‘hoeveel verdient u eigenlijk om zulke beren te kunnen maken.’ ‘Dat weet u zelf te goed,’ zei Lolo temerig, ‘maar ik maak geen beren. Twee tjèlèngs en de boeken zijn betaald.’ Hij stak twee vingers op met een nonchalant gebaar. ‘Zestig!’ zei de a.r. opeens koel en gereserveerd. ‘Vijf-en-zeventig,’ zei Lolo rustig, drie vingers ophoudend als om aan te duiden dat hij er drie varkens voor zou schieten. Hij keek naar de drie vingers en toen naar de vijf vingers van de andere hand en toen maakte hij duim en pink van de ene hand los en bekeek zo zijn tien varkens.
‘Mijne heren,’ stamelde meneer Martherus, ‘ik schors de vendutie.’ ‘Dat bestaat niet,’ zei meneer Pieplenbosch, ‘ik heb nog nooit gehoord van een geschorste vendutie. Je reinste nonsens en dat weet je ook, Boenkie! Lapian, bawah bolles! Ini gotsamme stamboel besar!’ Meneer Pieplenbosch had al gedurende de hele veiling zijn huisjongen regelmatig opgecommandeerd met de jeneverfles. De hele zaal begon te lachen, harder en harder. De a.r. keek verwezen om zich heen. Zijn tongpuntje streek langs de droge lippen. ‘Meneer de resident, u de eerste boller, borles, bolrel, minta ampoen, bor-rllll!’ struikelde meneer Pieplenbosch, de a.r het gevulde glaasje toereikend. De a.r. werd wakker. Hij lachte. Hij keek snel flitsend in het rond en stapte dan op Lolo toe. ‘Meneer Darlang, mijn excuses’ (ze schudden elkaar de hand) ‘ik weet niet wat me mankeerde. Waar zijn we gekomen met dat idiote bieden!’ ‘Op vijfenzeventig pop!’ zei Lolo ernstig. ‘Holy Moses,’ zei de a.r. Allemaal lachten. De a.r. sloeg het glaasje van meneer Pieplenbosch niet af. Lolo wel. ‘Nee ouwe,’ zei hij, ‘je weet ja?’ ‘Ik weet dat je stom bent, Lo,’ zei meneer Pieplenbosch, ‘maar ik mag je verdomd graag.’ Meneer Martherus nam het glaasje van Lolo over en stak het daarna Lapian toe voor een tweede vulling. De drie gekke boeken werden doorsnuffeld naar vieze plaatjes. Allemaal praatten door elkaar. De a.r. sprak met Lolo. Ze hoefden maar een handvol woorden te gebruiken of ze wisten wat ze aan elkaar hadden. De a.r. nam de uitnodiging van Lolo graag aan om eens een keertje te komen praten.
Het keertje werd een lange keer. En werd gevolgd door meer keren. Lolo kwam maar één keer bij de a.r. aan huis, waar hij het te stijf vond. Inderdaad was het bij de a.r. saai en stijf, ook al omdat de | |
| |
a.r. niet getrouwd was. En Lolo, zoals eerder meegedeeld, wel. Ook de a.r. zag wat eerder omtrent mevrouw Darlang is medegedeeld. En voor een vrouw verliezen alle boeken hun waarde. Meneer a.r. was eigenlijk ook wel een charmante man en mevrouw Darlang, die altijd op kleine eilanden was opgegroeid, had nog nooit een man uit de salons ontmoet. Ze had zelf ook geen salonmanieren. Anders zou ze niet toegestaan hebben dat de a.r. 's morgens bij haar op bezoek kwam, als Lolo naar school was. Lolo deed getrouw zijn onderwijzerswerk en daarna las hij de boeken van de a.r. Hij deed vooral het laatste zó intensief, dat hij wel eens verstrooid was en dingen vergat. Op een dag had hij weer wat vergeten, zijn puntenlijst nog wel, en hij ging naar huis om het te halen. Hij was zó verstrooid, dat hij wel zag dat de a.r. op het moment dat hij thuiskwam juist haastig afscheid nam en dat zijn vrouw onnatuurlijk bleek was, maar hij dacht er verder niet bij na. Toen niet in elk geval. Maar later op school des te meer.
Toen hij thuiskwam, nam hij zijn vrouw mee naar de slaapkamer. ‘Wat doe jij?’ had hij gevraagd. ‘Niks, je bent gek!’ had zijn vrouw gezegd. Lolo gaf haar twee klinkende oorvijgen links en rechts om de oren en wierp haar achterover op bed. Ze trapte naar hem en hij sloeg haar met de vlakke hand tegen de benen met een kracht die haar verschrikte en beangstte. Lolo had nog nooit zo iets gedaan. ‘Lolo, wat doe je!’ ‘Ik geef jou een pak slaag!’ zei Lolo en hij deed het. Hij sloeg haar net zo lang tot hij zweette van moeheid en zijn vrouw moe was van het huilen. Toen sloeg hij zijn armen om haar en kuste haar. Ze wist dat ze meer van hem hield dan voorheen, maar ze was te dom om te begrijpen waarom. Trouwens, niemand begrijpt zo iets. Daarna praatten ze met elkaar. ‘Het verschil tussen mij en de a.r. is dat ik filosoof ben en hij filosofie leest, snap je,’ zei Lolo. ‘Ja Lo,’ zei ze. ‘Er zijn voor mij absolute waarden, maar die zijn ook werkelijk absoluut, snap je.’ ‘Ja Lo,’ zei ze. ‘Jij hebt verkeerd gedaan, maar bent niet rot. Eén straf is voor jou genoeg, snap je.’ ‘Ja Lo,’ zei ze. ‘Wat mijzelf betreft, ik betref alleen mezelf en dat hoeft niemand te weten.’ ‘Ja Lo,’ zei ze. ‘Der Dritte im Bunde ist ein Schwein, in zoveel opzichten, dat het geen zin heeft erover te praten, maar de betiteling zwijn is genoeg, en de kwaliteit zwijn is meer dan genoeg, snap je.’ ‘Ja Lo,’ zei ze. ‘Wat doe ik met zwijnen, Wie?’ ‘Je schiet zwijnen, Lo.’ ‘Je hebt het zelf gezegd, Wie.’ Ze keek hem met open mond en van schrik wijd opengesperde ogen aan. ‘Lo, niet doen Lo! Niet doen! Denk om mij!’ ‘Ik denk juist om jou,’ zei Lo kalm, stond op en liep naar zijn Arsenaal | |
| |
Nummer Een toe (Arsenaal Nummer Twee was zijn boekenkastje). In Arsenaal Nummer Een stonden zijn Model 70 (de ‘tik-don’), de Bayard kaliber 16 en de adik van de ‘tik don’, de ‘tjies’ ofte wel de kaliber .22, het kleinste vuurwapen, maar het eerste vuurwapen van Lolo's oudste zoon Ataman (Lolo's tweede zoon heette Freddy zoals Wie wenste, zijn derde Farman zoals Lolo verlangde en de vierde Eddy zoals Wie wenste). Wie hoopte nog even dat Lolo de ‘tjies’ zou nemen, al wist ze dat die Long Rifle patroontjes eigenlijk ook al dodelijk waren, maar Lolo nam rustig de ‘tik don’ uit het rek.
Ze viel aan zijn voeten neer en bad gewoon. Wie bidt nou tot een gewoon mens? Maar Wie was ook maar een dom meisje. Lolo zei: ‘stel je niet aan Wie. Wij riskeren alles of wij riskeren niets. Niet de lekkere helft alleen, ben je besodemieterd? Wat moet er van onze kinderen worden (hij ontgrendelde de Winchester)? Als alle mensen deden zoals ik, hadden we op de wereld maar één miljard idioten in plaats van twee miljard zoals nu (hij schoof de knus glanzende patroon in de kamer). Dat is maar theorie, ik weet het wel, maar ik ben voor mijn man géén theorie (klik, deed de grendel op zijn oude plaats). Waar blijf ik anders met mijn filosofie?’
Hij zette het geladen geweer aan de voet en trok Wie met de linkerhand overeind. Ze hing zwaar tegen hem aan, niet bij machte om nog wat te zeggen. Ze had dikke ogen van het huilen en witte-en-rode vlekken op haar bruine wangen. Haar lippen poogden telkens wat te zeggen, maar er kwam geen geluid uit haar keel. Lolo keek lang op haar neer. ‘Ik zal hem niet vermoorden,’ zei hij eindelijk, ‘ik zal hem niet jagen en ik zal hem niet in zijn huis opzoeken. Maar als hij de brutaliteit durft op te brengen om langs mijn huis te komen, schiet ik hem neer.’ Ze knikte sprakeloos. ‘En nog iets. Ik heb maar één schot voor hem over. Ja?’ Ze knikte sprakeloos. Lolo liet Wie los en ging bij het raam zitten. Ze tastte wankelend naar haar evenwicht en bleef dan wanhopig toekijken. Lolo legde het geweer op zijn knieën, nam zijn blikken tabaksdoos te voorschijn en begon gemoedelijk een sigaret te rollen. Zo had Wie hem vaak zien zitten op de posteerjacht. Ze had hem nog nooit zien missen. Zulke kalme mensen met zulk een perfect geweer missen niet. Wie had eens gedacht: ze zijn door God uitgevonden en ergens neergezet om het Lot te helpen voltrekken. Zo iets dan. Wie was niet pienter.
Maar al was ze niet pienter, ze dacht toch wel snel beredderend door. Ze verliet de slaapkamer en ging naar de achtergalerij. Ze zei tegen de kinderen: ‘Ga maar eerder eten jullie. Paatje eet straks. En | |
| |
jij, Ata, kom even mee met Maatje.’ In de galerij voor de bijgebouwen zei ze tegen Ataman: ‘Je bent al groot Ata. Je moet luisteren. Paatje wil de a.r. doodschieten. Met de tik-don. Adoe, zo vreselijk! Laat maar eerst waaróm. Maar als hij dat doet, gaat Paatje naar de gevangenis of hij wordt opgehangen. En wij hoe dan? Je moet de a.r. waarschuwen. Hardlopen naar zijn huis. Van opzij achter de pagger dat Paatje jou niet ziet. En nooit tegen iemand zeggen. Zweer je?’ ‘Ik zweer,’ zei Ataman. ‘Zweer je bij God in de hemel?’ ‘Ik zweer,’ zei Ataman. ‘Na, ga gauw dan. En gauw terugkomen!’
Ataman liep achter de bijgebouwen om en rende achter de pagger voort tot waar de pagger ophield en kroop toen verder door de slokan, want de weg was recht en je kon helemaal tot het huis van de a.r. kijken. En er was geen andere weg en ook geen beloopbaar land meer. Aan de ene kant van de weg was de zee en aan de andere kant stonden de Chinese toko's in een smalle rij. En daarachter was rawa, waar alleen blekoks en mandars konden lopen. Niet eens hij zelf of Eddy. Laat staan een groot mens. Ataman kroop het hele eind naar het huis van de a.r. door de slokan, onder alle bruggetjes van de straat naar de toko's heen. Daar was stront en andere rotzooi, maar hij had een belangrijke taak te verrichten. Bij het huis van de a.r. gekomen, liep hij achterom en voor de stille achtergalerij riep hij: ‘Meneer, meneer!’ De a.r. ging zo plotseling rechtop zitten in zijn krossie malas, dat Ataman ervan schrok. ‘Ja wat is er jongen? O ben jij het Ataman?’ ‘Mijn moeder zegt, u mag niet bij ons komen. Mijn vader, hij schiet u neer met de tik-don!’ ‘Godverdomme! Wat zeg je daar!’ De a.r. sprong op en liep met grote stappen naar de balustrade toe van de galerij. Hij was in onderbroek en badjoe tjina, maar hij was toch maar eventjes de a.r.! ‘Mijn vader, hij posteer. Als meneer voorbij kom, hij schiet. Mijn moeder zeg.’ Hij draaide zich om en rende weer weg.
De a.r. hield zich even met beide handen aan de balustrade vast. Hij was lijkbleek. Hij ging weer naar zijn krossie malas terug, maar lag niet meer. Hij zat met het hoofd in de handen te piekeren. Hoe lang zou die dwaas daar op hem loeren? Hij kon niet naar kantoor morgen, want de enige weg naar de stad was deze ouwe rotstraat langs het huis van Darlang. Hij zou Zwiers laten komen, goddomme. Een paar uur opsluiten aan de politiesectie zou die idioot wel kalmeren. Maar verder denkend, begreep hij wel dat er niets te arresteren viel. Darlang zou doodkalm ontkennen dat hij van plan was de a.r. te vermoorden. Waarom zou hij het doen? Zijn beste vriend die altijd bij hem aan huis kwam. Gévédé, gévédé, gévédé. | |
| |
Geen zorgen voor de tijd. Morgen was het over.
De volgende ochtend ging de a.r. al vroeg in zijn voorgalerij zitten en keek naar het huis van Darlang, dat daar in de verte lag voorbij de pagger. Om kwart over zeven ging Darlang toch naar school en dan ging hij ook maar de straat op. Maar het werd half acht en er kwam geen Darlang uit zijn huis. Wel de twee oudste kinderen. Ook liep Wie een keertje gejaagd het voorerf op en verdween weer in het huis. De a.r. werd onrustig. Wat zou die verdomde Darlang in zijn schild voeren? Hij kwam op een idee. Hij ging naar binnen en haalde zijn verrekijker. Vanuit de donkere binnenkamer kon hij ongemerkt het huis van Darlang gadeslaan. Hij zag Darlang aan het raam zitten. Geen geweer. Maar hij kende de Model 70 zó goed, dat hij de buks haast door de muur heen kon zien.
De a.r. bleef thuis. Lolo bleef thuis. Respectievelijk kantoor en school werden verwittigd van de ziekte van de beide ambtenaren. De a.r. werkte thuis. De tweede dag keek de a.r. vele malen door de verrekijker. De derde dag ook. De vierde dag minder. De vijfde alleen heel af en toe. Zo ook de volgende dagen. Men nam het in de stad de a.r. niet kwalijk dat hij thuis werkte. En niemand vond het vreemd dat er een politieagent op wacht stond voor het huis van de a.r. sinds een dag of drie. Ataman hield stijf zijn mond, ging altijd zo laat mogelijk naar school en rende om één uur zo hard hij kon naar huis terug. Daar wachtte hij trouw in de voorgalerij op de schietpartij. Maar de a.r. kwam niet naar de stad. Ook per prauw niet. Want dan had hij toch te ver uit de kust moeten gaan en dat stond ook weer zo gek. Lolo was officieel maar een week ziek. Want toen kwam een vakantie van tien dagen en miste niemand hem. Wel jaagde hij de laatste tijd niet, noch zwijnen, noch andere genoegens, maar Lolo had wel vaker van die buien dat hij eindeloos in zijn boeken zat.
Nu zat hij niet met zijn boeken. Hij zat zo maar voor het raam met de buks tegen de muur of soms dwars over zijn knieën. Hij rookte eindeloos shagjes. Hij las niet. Hij keek maar tevreden naar buiten. Soms zaten vrouw en kinderen om hem heen en praatten ze vrolijk over allerlei dingen. Alleen heel soms gleed daarbij Lolo's blik even het raam uit. Heel even maar. Als zijn vrouw achter bezig was, als de oudste twee kinderen naar school waren en de jongste twee buiten in de tuin speelden, keek Lolo wel eens intens speurend over hen heen naar het huis van de a.r. Hij had zeer scherpe ogen en zelfs op deze grote afstand kon hij soms de witte gedaante van de | |
| |
a.r. zien schemeren in de voorgalerij. Soms legde hij de buks aan en spiedde zijn ene oog koel en ver voorbij vizier en korrel naar de witte schijf. Na een poosje zette hij het geweer wel weer af. Hij dacht soms met plezier terug aan zijn militietijd, toen hij de schuttersprijs kreeg tot ieders stomme verwondering, ook van Le Cotey, de weergaloze schutter van de militiecompie. Lolo had op zijn welbekende slome, veelbespotte wijze met een saaie regelmaat zijn karabijn leeggeschoten, kalm schot na schot en álle, let op, álle kogels door de roos gejaagd. Toeval. Hij krulde de lippen. Hij nam zijn
Winchester dan weer eens op en richtte. De buks lag even bewegingloos en vast in zijn handen als in een bankschroef. Soms keek dan de a.r. toevallig door de kijker naar het huis van Darlang. Dan liet hij zich vallen en kroop naar binnen. Zo gingen de dagen voort. Het schot viel niet. Eerst had de pure ronde wereld in spanning om het komende schot geschaard gestaan. Maar later was zij koel en ongeïnteresseerd teruggevallen tot de horizon. Ook Lolo had vaak ongeïnteresseerd en koel bij het raam gezeten. Er was dan een moede uitdrukking in zijn ogen en een soort wanhoop in zijn schouders. Maar meestal zat hij urenlang roerloos en met een uitdrukkingsloos gezicht naar de leegte boven de wereld te kijken. Hij leek dan op een sfinx of op een nimmer gebeeldhouwd en toch werelden oud Idee: de wachtende jager.
Aan het andere einde van de mogelijke kogelbaan - en ballistiek is een knap ding, maar instinctieve zuiverheid mooier dan ballistiek - was echter een zeer actieve a.r. bezig. Niet alleen met werken, lopen of kruipen, maar ook met het schrijven van missieven voor Batavia. Want in een kleine plaats als deze is een a.r. machtiger dan ballistiek, dan filosofie en zelfs God. In deze missieven werden bepaalde woorden regelmatig gebruikt: ‘zenuwoverspanning’, ‘gevaar’, en ‘spoedoverplaatsing’. De mens wacht en de mens wikt, maar de overplaatsing beschikt. Op de kop af drie weken nadat Lolo zijn posteerjacht aangevangen was, kwam een belangrijke brief uit de hoofdstad met een spoedoverplaatsing voor onderwijzer L. Darlang naar een ander eiland. Wel niet ver ervandaan, maar toch verder dan de Winchester dragen kon.
Lolo aanvaardde de overplaatsing zoals alle Indische ambtenaren: gelijkmoedig en filosofisch. Toen de boot wegvoer en de hele familie over de reling hing, vroeg Wie fluisterend: ‘Ik geloof het niet. Had je hem heus doodgeschoten?’ Lolo trok met zijn bovenlip en streek dan muizend met de wijsvinger langs de neus. ‘De eerste week wel,’ zei hij bedachtzaam, ‘de tweede week dacht ik: als hij | |
| |
werkelijk langs komt, schiet ik hem niet neer, want hij is toch braniër dan ik dacht. De derde week dacht ik: nee, hij is toch te laf om overeind te blijven. Als hij voorbijkomt, leg ik hem om. Nou en toen kwam het overplaatsingsbesluit.’ ‘En als het niet gekomen was?’ ‘Tsk,’ zei Lolo verveeld, ‘natuurlijk komt het. Waar blijft deze wereld als er geen recht meer is? Kijk, daar gaat hij. Zie je hem? God heeft hem gespaard. God spaart de nuttige mensen altijd. Ja ja ja.’ Hij bleef lang staan turen naar een klein mannetje dat zelfverzekerd voortschreed op een verre strandweg, een witte streep tussen een halve maan van azuur en een halve maan van indigo.
Toen ging Lolo naar zijn hut en uit de patrijspoort vlogen even later met rustige regelmaat veelvleugelige vlinders naar buiten, Ortega y Gasset, en Lao Tse, Nietzsche en Durant, Bergson en Spengler, Shaw en Wells, Van Hien en William S.A. Pott, Alice in Wonderland en Twelve Against the Gods. De vlinders waren zó veelvleugelig dat zij maar wat onbeholpen fladderden en lomp in zee plonsden en snel zonken. Ja, allemaal. Of is er één niet genoemd en zopas wel? Of is er één niet de patrijspoort uit gevlogen? Het doet er toch weinig toe. Op zoveel miljarden wijze boeken speelt één geen rol van welke betekenis ook.
|
|