| |
| |
| |
Adieu aan Josephine
We letten eigenlijk maar weinig op haar. En omdat ik bang was dat ze verliefd op me was (want ze bemoeide zich veel meer met mij dan met de andere jongens) probeerde ik haar zoveel mogelijk te ontwijken, Si Djos. Ze heette eigenlijk Josephine en ze was het zusje van drie broers, mijn jachtgenoten: Wiewie (Louis), Tjen (Chrétien) en Pèpèn (Baudouin) Lambert. De naam Pèpèn zal wel gekomen zijn van Ventje (Pentje) omdat Baudouin met geen mogelijkheid was uit te spreken. Ook zei niemand behalve meneer zelf Lambèrt. Maar dat doet niets ter zake.
Djos doet ter zake. Ze was toen dertien jaar, bijna even groot als ik, zo zwart als een Nubische, ogen donker als sawohpitten en zo groot dat ze vaak ‘mata djengkol’ werd genoemd, helwitte gave tanden. Ze was even mager, taai, elastisch en beweeglijk als wij jongens. En ze deed in alles met ons mee. Andere Europese families woonden er in het kleine plaatsje, waar Pa stationschef was, niet. En aan de enige dochter was het kort, krachtig en finaal verboden om met meisjes van andere nationaliteit, ras of milieu om te gaan. Nu leefden in die tijd jongens en meisjes nog zo half en half als gezworen vijanden, en Wiewie, Tjen en Pèpèn waren op het voortdurende gezelschap van hun zusje ook niet bijster gesteld. Djos had natuurlijk haar poppen, bikkels, haakpennen en zo, maar ze was net zo'n badjing als haar broers en deed met ze mee. Ze vocht even wild, verbeten en tranenloos, ze kende alle trucjes van banting en piting, ze klom in bomen, zwom in kali's, vliegerde en viste en ging mee op jacht. Als wij liep ze altijd op blote voeten, als wij had ze altijd wondjes en schrammen aan benen en voeten, als wij floot ze schel op haar vingers en als wij rende ze zonder ooit mis te stappen over de dwarsliggers van de lange spoorbrug over de Tjitaroem. Ze deed het anders dan wij. Bij ons, jongens, was er in die vermetele ren een katachtige agiliteit in de weergaloos berekende sprongen. Djos sprong niet, ze vloog. De armen schuins omlaag gestrekt met | |
| |
de handpalmen open naar voren, het gelaat opgeheven en het lichaam onbeweeglijk; daaronder ijlden de rappe, blote voeten: tsk-tsk-tsk-tsk-tsk. Haar haren en verschoten jurkje wapperden als verweerde piratenvlaggen in de wind. Ze hield haar ogen dicht en om haar half open mond zweemde iets als een extatische lach.
Wij jongens vloekten en hoonden en ontkenden dat ze met ogen dicht liep: ze keek tussen haar wimpers door. Dan stond ze uitdagend voor ons, de handen in de zij, wild hijgend. Ze keek ons aan en lachte zonder klank. Ik was de enige die wist dat ze met ogen dicht liep. Dat het van ons een welbewust en scherp berekend spel was met het Gevaar. En van haar een verrukkelijke wilde gok met als enige troef haar instinctief vertrouwen op ritme en tempo van stappenwisseling en de precieze afstanden tussen de dwarsliggers. Ik wist het toen nog niet zo. Ik was nog maar veertien. Nu weet ik het beter. Maar ook nu zou ik overeind varen als toen en m'n hengel laten vallen om ijskoud te staren naar dat kleine figuurtje dat daar hoog boven voortflakkerde achter het zwarte tralieprofiel in het adembenemend spel met de eindeloze serie dodelijke valputten. Dan spoog Wiewie in het aarzelende bruine kaliwater en smaalde: ‘Si Djos lagi! Gilé die keet!’
Djos had er een speciale handigheid in om apartjes met me te vinden, maar dan deed ze gelukkig nooit ‘gek’, al vond ik het zelf altijd weer verduiveld vervelend me alleen met haar te weten. Dan deed ze altijd iets extra liefs voor me. Eens stonden we onder de papajaboom op het zijerf, een bijzonder hoge boom met opmerkelijk mooie vruchten. ‘Lust je,’ vroeg Djos. ‘Natuurlijk,’ zei ik. En voor ik wist wat er gebeurde was ze de boom in geklommen. Ik protesteerde eerst heftig, later bezwerend, tot ze voorbij het midden was. Toen kon ik geen woord meer uitbrengen. De broze papajaboom liep heel hoog en heel dun toe en begon onder het gewicht van de rap voortklimmende Djos onheilspellend te zwaaien als een trage, dreigende metronoom. Toen ze boven was, klapte ze met de rechterhand op de vruchten: ‘Deze? Deze? Deze?’ Ik reageerde laat, maar dubbel heftig. Ze draaide de papaja los en riep: ‘Vangén!’ De zware vrucht smakte op mijn onderarmen en schoot tegen mijn maag. Ik vouwde dubbel maar hoorde nog haar spottend kloklachje voor ze naar beneden gleed. Ze keek me recht in mijn bleke gezicht. Haar mond lachte, maar haar ogen niet. Ik liet de papaja vallen, draaide me om en liep weg.
Ze wist toen al dat ik ondanks mijn grofheid niet precies was als mijn glasharde kornuiten. Misschien verkoos ze me daarom tot | |
| |
haar ‘beau’. Ik was toen nog geen man, dus helemáál blind. Bovendien kwam ik daar om te jagen. En om te jagen alleen. Meestal kwam ik op zaterdagavond. Dan zaten we allemaal op een grote tikar in de binnenkamer onder het rijpe licht van de grote olielamp. De stoelen waren tegen de muur gezet. Daarop lagen de windbuksen, de Sauers en de Bayards, de poetslappen en messen en vogelstrikken. We zaten op de tikar in een kring. In het midden de bussen met het mat-zwarte poederkruit, het oranje, korrelige ec3 en het eveneens rookloze lichtgroen-vlokkige Rotweill-kruit, de vermiljoenrode of pistachegroene hulzen, de blikken met fijn en grof hagel en met percussies, de kruitmaatjes, viltproppen en kartonnen schijfjes, de patroonkrullers en percussietang. Eigenlijk deed Djos al het werk. Terwijl wij, mannen, snoefden en bralden, gingen haar bedrijvige, smalle vingers als strelend over het materiaal en groeide regelmatig de rij van gevulde patronen. Tussen de bedrijven door zorgde ze voor stroop, ting-ting of pisang reboes. En incasseerde de plotselinge heftige standjes als ze een foutje maakte, want Wiewie bleef scherp opletten en duldde van Djos, die blij was dat ze mee mocht doen, niet de minste vergissing. Dan boog Djos het hoofd of wierp het in de nek en schudde met de haren. En zei niets.
Ik kwam er vrij regelmatig op weekeinden en in de vakanties. En ik wist altijd niet beter of de volgende zondag of de volgende vakantie zou net eender zijn. Ook de laatste keer wist ik het niet.
Vijf jaren lang kwam ik er niet en toen pas wist ik ook dat ik er ook nooit meer zou komen. De stad had me onverhoeds gevangen en liet me niet meer los. Ze maakte een model hbs-blaaskaak van me en man van de wereld, sportveld- en balzaalkampioen, crème flanellen broek, zwarte jas (double brest), opvallende das, opvallender pochet. Modern, mondain, blasé, geposeerd. Ik liep Wiewie helemaal bij toeval tegen het lijf bij de koffieboer. Hallo Wie! Hallo Peng! Weet je nog? Weet je nog? Mandar, Mliwis, Tjen, Pèpèn, Djos, God ja, Djos! Hoe is het, zitten jullie nog steeds in de oedik? Kom eruit zeg! Altijd welkom, adres, saluut, tot ziens.
Dan het briefkaartje van Djos in smalle, sierlijke letters. Ben a.s. zaterdag op Batavia. Logeer bij tante Noes. Daar en daar. Groeten van Josephine. God ja, Josephine! Ze is nu - laat eens kijken - zeventien, achttien. Djos is dood, leve Josephine! Briefkaart terug: ik neem je natuurlijk mee uit. Tot ziens dan, Doornroosje!
Zaterdagavond naar tante Noes, Gang Sentiong. God, wat een rotgang! Slapend, vervallen huis achter vermoeide palmen in half verrotte tonnen met scheefgezakte verroeste hoepels. Scheefgezak- | |
| |
te kree, scheefgezakte hoedenkapstok met wezenloos spiegeloog. Versleten djatihouten zitje, stoelen gegeneerd tegen de tafel-met-marmeren-blad getrokken. Lamp van 25 kaars huilerig in paarszijden lampekap met aangevreten franje. Verdomme, wat een ordinair cavalje! ‘Spádaa!!!’
Onderdrukte gepikeerde kreet van achteruitgeschoven stoel uit de achtergalerij. Sles-sles-sles, naderende sloffen. Papperig dik vrouwengezicht om de hoek van de deur, vet handje dat een vals glanzende pauwblauwe kimono dichthoudt op een alweer scheve boezem; ander vet handje ruziet met een sarrend haarsliertje. ‘Ja?!? O, dag meneer! Meneer Majeu, ja? Even wahten, ja meneer? Fientje is direct klaar. Gaat u maar zitten, ja.’ Sles-sles- sles. Tante Noes. The family of my - Jezus, wat een gore stoelen. Zakdoek. Afslaan. Zo, Fientje dus. H'm, beter dan Djos in elk geval. Jo?Jo-tje? José? Josétje? Mata djengkol, gazelleogen, de brug.
Dan snel nader klikkende voetstapjes in de gang, een bonte werveling recht op me af, die plotseling stilhoudt vlak voor me, een gretige hand die mijn aarzelende hand vangt. En: ‘Adoeh, Si Peng! Zo groot! Zo lief!’ Snelle afcheckende zakdoek voor een opeens verschrikt interrumperende lach. Nerveus praten, giechelen, vragen, lachen. Gedraai, gekipas met het te sterk geparfumeerde zakdoekje, uitdrukkelijke feestjurk: linten, plooien, ruches; roekeloze dessins en haast scabreuze kleuren. Donker gloeiende ogen, donkere huid, overdadig gepoederd, zware armband van gloeiend Atjehs goud, geagiteerde arm- en handgebaren. Donkere benen, abrupt witte schoentjes op ongemakkelijk hoge hakken. Ach Djos, Djos! Mijn lakschoenen, die onrustig draaien op de hakken, de onberispelijk vallende flanellen broek die links trekt door de hand in de broekzak, die knoeit met de zakdoek. De rechterhand die, als ze losgelaten wordt na de lange handdruk, omlaag valt en dan geïrriteerd omhoogschiet, naar de das grijpt, naar de riem, naar het Arrowshirtboord (for gentlemen) en weer naar de das en de clip (Hickock for the smart set), lager naar de jaszak, klopje erop, dan erin en met hervonden kalmte en disdain er weer uit met de zilveren sigarettenkoker, extra long: Kyriazi. ‘Een sigaret?’ ‘Ach nee, Peng, niet zo gek nou.’ ‘Moderne meisjes roken.’ ‘Ja, je bent erg modern, Peng, nee, Vincent maar, ja? Ik ben bijna bang voor jou Pé-Vincent. Wil je nou al gaan? Niet praten eerst? Ajo nou. Ik maak lekkere stroop-tjoklat met ijs, ja? Nee? Nou, goed dan. Wah even. Ik haal mijn tasje en sjaal, ja?’
God, een shawl ook nog. Djos, Djos, waar nou naar toe! Ik verdom het om met haar naar Perroquet te gaan of naar de Tuin. Naar | |
| |
de bioscoop maar. Na het donker binnenkomen. Jezus, wat een mop! O God, een Carmen-shawl ook nog. Waar we naar toe gaan? Naar de bioscoop. Je boft niet. Er zijn nu nergens fuifjes. Natuurlijk kan je beter naar de bioscoop gaan. Rustig praten. Daar doe ik het ook voor. We hebben veel te praten. Nee, hoe kon ik aan je denken. Ik studeer me kapot. Taxi!!
Djos rukte opeens baldadig haar arm los en bracht duim en wijsvinger in de mond voor het oude, brutaal schelle fluitje. Dat zal me voor de bioscoop moeten gebeuren! Niet boos kijken. Koel. In de taxi zat ze plotseling erg stil. Zij in haar hoekje en ik in het mijne. In het telkens binnenvallende licht van de straatlantaarns zag ik haar stijfrechtop zitten, strak kijkend op de rug van de chauffeur. Ploert! ‘Ajo Djos! Waarom zo stil?’ ‘Ik ben een echte anak goenoeng, ja Peng? Je bent verlegen voor mij, ja Peng?’ ‘Niet zo dan, Djos,’ ik schoof naar haar toe, ‘jij bent ook altijd zo wild. Ik schrik altijd. En dan noem je mij Vincent! Waarom zo!’ Ze brak opeens weer los, lachte uitgelaten en mijn hand beetpakkend begon ze opgewonden herinneringen op te halen. ‘Djalan maar, chauffeur, misi ada banjak timpo!’ Maar toen we ten slotte toch bij de bioscoop kwamen, was de voorstelling nog niet begonnen. Gévédé. Nu waakzaam zijn. Ik stond in de queue en keek uit mijn ooghoeken naar haar. Ze stond recht en strak in een scherp isolement, haar lippen een rechte lijn, de ogen onder half gesloten oogleden en lange zwarte wimpers ronddwalend, koel, vijandig en ijzig taxerend. Want ze trók aandacht. Vlak voordat die ogen de mijne zouden vinden, keek ik een andere kant op, haalde langzaam en deliberaat mijn sigarettenkoker te voorschijn en stak een sigaret op. Erg langzaam, erg nonchalant. We gingen zwijgend naar binnen. Ze liep met vastbesloten stappen voor me uit, terwijl ik even wachtte op het scheuren van de kaartjes. Ik keek haar na. Nu was ik niet blind meer. Pygmalion? Een hele tijd keek ik haar zwijgend van opzij aan. Ze keek zwijgend recht voor zich uit. Toen de lichten uitgingen schoof ik mijn arm in de hare, maar ze maakte zich kalm weer los. ‘Warm Peng, niet doen maar.’ We praatten nog wat casueel in de pauze en haast niet toen ik haar direct na de voorstelling weer thuisbracht. Tante Noes had bezoek. Dus kon het een gemakkelijk afscheid worden, waarbij ik beleefdheidshalve vroeg wanneer ze terugging. Morgenochtend al.
Daarna ging ik naar Perroquet. Er werd gedanst tot zes uur in de morgen en we reden nog een poos rond voordat alle meisjes waren thuisgebracht. Toen ik als laatste alleen in de taxi naar huis reed, zag ik de verlatenheid van de stad, blind voor de fragiele morgen. Dit | |
| |
was dezelfde agaten lucht van toen, toen ik op het smalle pad liep door de rawa's. Voor mij liep Djos. Met de Bayard dwars op haar nek. Haar blote voeten zogen zich telkens even vast in de natte klei en kusten zich weer los. De mooie, ranke benen, de smalle vaste heupen, het slanke middel, de rechte schouders. Al die jonge, wilde gratie. Ik keek op mijn polshorloge. Het kon nog. ‘Balik chauffeur! Station Gambir! Lekas!’ De trein stond er nog. Ik liep langs de wagons. Ze was er niet. Om de locomotief heen de andere kant langs. We zagen elkaar gelijktijdig. Ik bleef bij het raampje staan en zweeg. Ik zag er slecht uit. ‘Heb je ook niet geslapen, Peng?’ vroeg ze. Ik knikte. Ik keek omhoog. Ze hield haar hoofd recht en keek op me neer. Door wimpers van haast gesloten ogen. Precies als toen. Ik wou telkens wat zeggen en ik wist niet wat. Toen snerpte het fluitje van de stationschef en de locomotief antwoordde met een schreeuw. We keken elkaar almaar aan, terwijl ik automatisch mijn hand uitstak. Ik greep haar smalle hand en liep mee met de langzaam wegrijdende trein.
‘Dag Peng,’ zei ze, ‘dag-dag-dag.’ Zo zacht dat ik het amper horen kon. Ik zei niets terug. De trein reed sneller. Ze liet me opeens los. Ik keek haar na. Ze boog zich uit het raampje en keek naar mij. Ook anderen keken naar mij. Ik voelde het opeens. Ik tastte met mijn linkerhand naar mijn das en m'n rechterhand tastte naar mijn lange, zilveren sigarettenkoker. Ik haalde haar nonchalant te voorschijn en stak met disdain mijn laatste sigaret op. Djos trok haar hoofd naar binnen. Ze was al erg ver. De sigaret smaakte bitter. Ik knipte haar weg en zoog mijn wangen in om te spugen. Ik deed het ongemerkt in mijn zakdoek en wandelde onverschillig weg.
|
|