| |
| |
| |
Tjies
| |
| |
Het vriendje van de rups
Heb je ooit gehoord dat een vlinder in een cocon werd gestopt en eruit kwam als een valse, lelijke, jeukende rups? Kijk naar mij. Ik was een vlinder. Tot mijn achtste jaar. Ik werd gestopt in de cocon van Kemajoran en ik kwam eruit als een valse rups. En ik lustte het. Nou moet je niet denken dat zo iets gemakkelijk gaat. Ik heb zo'n idee dat rupsen in hun metamorfosen tot pop tot vlinder ook heel wat pijn doormaken in hun koddige lijkkistje. Maar daar merk je als buitenstaander niet veel van.
Een buitenstaander is niet alleen iemand die erbuiten staat. Hij is iemand die ook niets voelt en misschien zelfs niet voelen kán van hetgeen er omgaat in een levensproces dat hij zich ziet voltrekken. Bijna alle mensen zijn buitenstaanders van alle vormen van leven, vaak zelfs van hun eigen. Daarom neem ik niemand iets kwalijk, die niets begrijpt van mijn storie. Ikzelf wel het minst. Ik geef alleen een verslag. En daarbij roep ik soms ‘au!’ en soms vloek ik en soms lach ik. Zonder soms te weten waarom. ‘It is a tale told by an idiot...’ Every tale is.
Ik geloof dat het vlinderbestaan me best beviel. Omdat ik er immers praktisch geen herinneringen aan heb. Op jeugdfoto's ziet men mij als een ventje in een fluwelen pakje met een kanten kraagje en met blonde pijpekrullen. Een soort erenaam - vleinaampje - dat ik me uit die tijd herinner is Little Lord
Fauntleroy. Ik zong liedjes op recepties en bals en werd veel geknuffeld door dames die naar viooltjes roken en die aangenaam fluwelige wimpers hadden op mijn wangen. Ik leerde al heel vroeg lezen en kon allercharmantst citeren en voordragen. Ik werd vaak ‘mijn engel’ genoemd en dat is toch wel dicht bij een vlinder, waar of niet.
Iets gebeurde in de wereld rondom mij waar ik geen benul van had. Malaise? Vader ontslagen? Woningnood? Alle drie tegelijk?
Op een goede dag ontwaakte de vlinder in een cocon. De cocon was een oudindisch huis met wanden van gewitte gevlochten bam- | |
| |
boe, met alleen een façade van metselwerk. Nogal pompeus overigens met wijde trappen naar een wijde voorgalerij, pilaren, een protserig geveltje met Anno 1880 erop, terwijl de zinken luifel al wegroestte en de termieten ijverig bezig waren de basementen te perforeren.
Hoe meer men het huis binnendrong, hoe armelijker het werd. De stoep was van marmer, de voorgalerij ook, de binnengalerij van geglazuurde tegels en van daar af waren er alleen nog maar goedkope rode plavuizen, die nochtans koel waren en mild voor de blote voeten. De wanden waren van bilik - gevlochten bamboe - met afschilferende kalk en met 's nachts voortdurend het gefluister van de boeboek, de houtmijt. Na het hoofdgebouw de bijgebouwen. Hoe verder je naar achter ging hoe minder hout en hoe meer bamboe, hoe kaler en hoe armelijker. Zo zie ik het nu. Maar toen ik nog een poppende vlinder was, zag ik het niet. Het huis was nieuw, interessant en vol avontuur. Alleen al met de termieten kon ik me dagen achtereen vermaken. Ik bewonderde de strijdlust van de mannetjes met hun grote rode kaken en ik deed ze een plezier door grote zwarte of rode mieren te vangen en ze in de termietentunnels te brengen, zodat er geweldige gevechten konden ontbranden. Ik wist geloof ik niet, dat mieren ook pijn konden hebben. Of ontdekte al vroeg dat mieren voor het geluk van het vechten of het behoud van hun veiligheid met plezier pijn overhebben. Ik ontdekte de oendoer-oendoers, de mierenleeuwen, in hun trechtervormige valkuilen en voedde hen met mieren, die wanhopig de kuiltjes probeerden uit te komen, maar onverbiddelijk in het zand getrokken werden. En met een haar kietelde ik het puntje van het trechtertje en als de mierenleeuw toebeet, rukte ik hem uit zijn Minotaurushol en plantte hem over in een lucifersdoosje, waar hij doodging te midden van veel mieren.
Naast ons huis was een slagerij en 's middags als mijn ouders sliepen loerde ik door spleten in de bamboe pagger naar het Blauwbaardsprookje van mannen die koeien omverwierpen en de keel doorsneden in fonteinen van bloed. Het kon niet verkeerd zijn want vlees eten was gezond en het kennen van vleessoorten en de verfijnde bereiding ervan getuigde van beschaafdheid. De eerste nieuwe grote vriend in mijn cocon was dus Mijnheer de Dood. Hij leefde ook in de opgezwollen krengen van verdronken dieren, die in de kali bij ons huis voorbij dreven. In de kudden dodelijk vermoeid en triest loeiend vee, die langs ons huis gedreven werden op weg van de haven naar de enorme modelslagerij van Jenne. Ja, het was een vreemde, bizarre vriend, Mijnheer de Dood.
| |
| |
Een andere vriend was Mijnheer Ziekte. Deze nogal onhygiënische wijk was eigenlijk zijn domein. Hij kwam bij ons in de gedaanten van doodgewone puisten en buikziekten, in schurft en malaria en allerlei halve, kwijnende kwaaltjes. Ook in de vorm van doorlopende verwondingen en zweren omdat wij altijd blootsvoets liepen. En van builen, schrammen, ontvellingen of soms vrij ernstige breuken en snijwonden in regelmatige ongelukken en gevechten.
Gebrek was eigenlijk geen vriend van ons; wij waren het zelf. Wij droegen nogal versleten en verbleekte kleren. Onze etenstafel was gedekt met een groot stuk verlak, waarvan de hoeken afgeschilferd en afgepeuterd waren. Soms was er alleen rijst op tafel met een tjobek sambal en peteh tjina. Pens en milt waren lekkernijen toen. En er waren natuurlijk ook wel goede dagen, maar ze maakten niet zoveel indruk op me dat ik ze speciaal onthouden heb.
Veel later hoorde ik een verhaal van trots om liever ontslag te nemen dan enzovoort, enzovoort, en van moed om weer te beginnen, al was het nog zó laag, enzovoort, en van de nóg groter moed om later tóch weer het hoofd te buigen ter wille van de kinderen. Later hoor je zo iets, veel later. Toen wist je het niet. Vroeger droegen sommige ouders hun leed en gekrenkte trots alleen. Er was één merkwaardigheid die ik me wel herinner uit die tijd: mijn ouders twistten nooit en jankten nooit, zoals zoveel ouders van zoveel vriendjes in die buurt.
Verder onderscheidden wij ons van niemand. Ook wij zwierven blootvoetig, stoffig en zwerig langs de straten. Ook wij waren soms kaalgeschoren tegen de luizen en de schurft. Ook wij waren timide tegenover nette mensen omdat wij afkeuring of meelij in hun ogen zagen. Liever vloekend sterven dan dit soort vriendschap. We ontwikkelden eer, die we garandeerden onder dure eden en we vochten ons voor die eer aan flarden. We hielden de écharpe van die eer hoog in onmetelijke velden van oneer, degeneratie, vulgariteit, bedrog en laster.
Dit was althans de fase die ik bereikte na ongeveer een jaar. Dat jaar kostte me zoveel energie dat ik voor het eerst en het laatst een keer bleef zitten op school, ik, de knappe Lord Fauntleroy! Het besef van de noodzaak van vechten was langzaam gekomen. Eerst de fase van verbijstering en doodsangst voor die nieuwe vriendjes, die je vingers naar achter bogen, arm omdraaiden, met de knokkels op het kale hoofd sloegen, beentje haakten, soms dagen lang, weken lang konden achtervolgen met gemeenheid in een sadistische vreugde over je angst. Tweede etappe: vrienden maken tegen deze | |
| |
vijanden in ruil voor hulp bij schoolwerk, stiekeme akkefietjes opknappen, helpen liegen. Derde etappe: het zodanig ‘opgegeten’ worden door deze vriendjes dat je hen verraden moest om niet geheel te gronde te gaan (wat was dat: te gronde gaan? Dingen doen die je met geen mogelijkheid kán doen). Vierde etappe: het verweer tegen één solide wereld van vijanden; zonder vrienden. Vijfde etappe: het eerst geapprecieerd, dan geëerd worden om dat verweer.
En dan kom je uit de cocon en bent een valse, lelijke, jeukende rups. Je bent schrikbarend wijs geworden, want je weet Alles. Ook ‘dat’. De wereld was niet langer een decor van schone coulissen, maar een tastbaar en in je weefsel levend conglomeraat van goede en slechte waarden, waarin slechts één heerser was: Ik. Vele waarden kregen een nieuwe inhoud onder de oude vorm: slaan was geen pijnlijke correctie of onrecht, maar training. Slaan maakt dat je stoïcijns verdragen kan en overwinnen wat sterker is dan je. Vrees is niet iets dat week maakt en dwingt tot vluchten, maar dat koortsig maakt om te onderzoeken en dwingt tot aanvallen. Pijn is iets dat voorbij gaat en sterker en mooier maakt. Verminkingen zijn bewijzen van levensmoed. Uit de nood wordt altijd geluk geboren: wie het aandurft te water te gaan met bestiale vrienden leert in een langzaam afnemende verdrinkingsdood zwemmen. Niets is onbereikbaar voor hen die willen: wil je autorijden? Durf achter op een auto te springen. Of sluit vriendschap met een laaggeboren chauffeur. Leer stelen. Stelen is een van de Schone Kunsten.
Maar hoe vreemd: al het nobele en schone dat ik als vlinder had leren kennen, was ook aanwezig in dit leven, zij het schouderschurend naast het ignobele en afschuwelijke. La belle et la bête: schoonheid is pas verblindend schoon naast het beest! Hoe wonderlijk om met de vechttechniek van het beest het beest te verslaan en voor het schone óók schoon te kunnen zijn. En hoe bitter te ervaren dat het schone alleen het beest in jou kan zien; de valse, harige, lelijke rups!
Negen jaar oud te zijn, met alle smarten van satan en alle extasen van de heilige rond te lopen in een minderwaardig kinderkarkas en nochtans hunkerend de wereld en nieuwe levens in te gaan. Altijd dubbele levens. Vriend zijn van de dominee en van de pauper, van de zondagsschooljuffrouw en van de prostituée, van de ballerina en de melaatse bedelaar, van de soldaat-kameraad en van de vijand, het hoge en het lage, het edele en het minne. Omgaan met mensen en met honden.
Hond als scheldwoord en belediging. Zoals christenhond bij voorbeeld. Zulk een hond was de eerste mens die ik leerde kennen | |
| |
toen ik bezig was rups te worden. Hij wekte mij 's nachts met een ellendig gehuil, dat ik had leren terugbrengen tot de stem van de maanblaffer, de kamponggladakker. Hij huilde met die opzettelijke tussenpozen die gebruikt worden om te pesten: telkens herbeginnend als ik juist weer insliep. Ik besloot de hond te tuchtigen. Ik kroop mijn bed uit en sloop het huis door, voorzichtig om niemand te wekken. In het pikkedonker tilde ik geluidloos de palang pintoe van de achterdeur en sloop het huis uit. De maan scheen. Midden op het achtererf stond een kale, stervende manggaboom als een reuzen runeteken uit Naar het Middelpunt der Aarde. Achter in de tuin stonden klapperbomen als zwarte fonteinen, waar ik onderdoor ging naar de bamboepagger. Daarachter was de kampong en daar huilde de hond. Ik was nog nooit in de kampong geweest. Dus was er geen gat in de pagger. Ik brak een paar bamboe latjes af en boog andere opzij, zodat ik mij door een nauwe opening kon wringen. Ik stond onder andere zwarte fonteinen en daarachter was de kampong: zilverig glanzende atappen daken, een staak voor een vogelkooi, een fragiel windmolentje, zwijgend. Het was een toverwereld en ik liep erin met wijd open ogen. Het had de stem van de huilende hond. Oeroud, vérziend, verschrikkelijk.
De hond zelf zat op een kale open plek in de kampong. Hij was zo verdiept in zijn verbitterd gehuil naar de maan boven hem, dat hij mij niet zag. Ik ontdekte dat hij vastgebonden was aan een voethoog paaltje en dat de grond om dat paaltje in een cirkel met een straal van een meter uitgesleten en omgewoeld was. Ik zag dat de hond zo mager was, dat hij ook wel een staketsel van hout leek. Hij was op vele plekken onthaard en gemerkt met littekens. Pas vele jaren later, bij Picasso, zou ik soortgelijke absurd lelijke creaturen terugzien. Waarom liep ik naar de hond toe? Toen hij me plotseling zag met mijn stok in de hand, maakte een panische angst zich van hem meester. Zijn gehuil ging over in een woest, telkens verstikt blaf-gejank, terwijl hij sprong en rukte om weg te komen. Waakhond? Ah, waarschuwhond. Hij was zo frenetiek bang, hij was bezig zelfmoord te plegen. Ik wierp mijn stok weg en liep troetelwoordjes fluisterend naar hem toe om hem te kalmeren. Maar de hond hoorde ze niet of kende ze niet. Hij worstelde als een razende om los te komen, beurtelings wanhopig blaffend met weergaloos vals ontblote tanden, dan weer hees huilend met kwijlende smeekbek en uitpuilende angstogen.
Opeens ging er ergens een deur krakend open. Ik vluchtte terug naar de pagger en lag even later weer in mijn bed met kloppend | |
| |
hart. De hond bleef nog een tijdje blaffen, met steeds langere tussenpozen, eerst nog gealarmeerd en boos, later tevreden. Mijn slaap haalde zijn kalmering in. Na een dag of drie herinnerde ik mij plotseling de hond weer. Omdat wij soep aten met kluif en iemand het betreurde dat wij geen hond hadden. ‘Ik heb een hond,’ zei ik, ‘in de kampong (geruststellend). Ik breng hem de kluiven wel.’ Dat deed ik ook. De hond herinnerde zich mij direct en begon weer furieus te blaffen. Nu zonder angst, want het was licht en er waren kamponggenoten om hem heen. En ook omdat hij zag dat ik een kleine jongen was, en waren vooral kleine jongens geen dierenbeulen? Ik kon hem niet dicht genoeg naderen, maar wierp de kluiven naar hem toe. Hij sprong terug alsof hij met vuur gegooid werd. Later snuffelde hij aan de kluiven en ging eraan knagen, wantrouwig grommend. Het was werkelijk de magerste en afzichtelijkste hond die ik ooit gezien had. Ik sprak met een paar mensen in de kampong over de hond. Wat hij alzo at?Ja, wat rijst en knollen en niets. Net genoeg om niet te sterven zodat hij kon blijven waken. Overigens was het toch maar een hond. Of hij daar altijd zat in de gloeiende zon? Ja, maar er was toch ook wel koele regen. Ik zag hem ook eens bij regen. Zo'n loodzware tropische regen. Hij stond daar met neerhangende staart, neerhangende kop en neerhangende oren, onbeweeglijk in een bruine zee met miljarden regendruppelkratertjes. Het zou erg lang duren voordat hij weer zou kunnen liggen als de grond weer droog genoeg was. Hij werd mijn vriend.
Ik bracht hem elke dag voedsel. Meestal rauwe kluiven die ik bedelde van de slagerij. De slachters dachten misschien dat ik arm was en de kluiven vroeg voor mezelf en ik liet ze in die waan, want zo werd ik tenminste ruim bedacht. Al kende ik de hond nog zo lang, hij kwispelde nooit. Hij wist niet wat kwispelen was. Op zijn hoogst ging zijn geknakte staart in een mechanisch gebaar even naar links en dan weer naar rechts en dat was alles. Hij kende mijn gezicht nauwelijks, want zijn ogen waren altijd strak gericht op mijn handen, waarin voedsel was. Het was een heel andere hond dan het normale vetbuikige, glanzende, kefferige, likkerige soort in nette huizen. Ik had er wel eens over gedacht om hem te bevrijden, maar ik mocht hem niet mee naar huis nemen. Hier deed hij nog nuttig werk en werd hij in elk geval door mij verzorgd. Kon hij niet aan een paal van een huis? Nee, die stank en die vlooien en dat lawaai! Hoe kon ik op het idee komen!
Op een dag zag ik dat hij een kapwond over de neus had, zo diep dat de glimmende zwarte toet er half bij hing. De wond bloedde | |
| |
nochtans niet. Was schoongelikt zo goed en zo kwaad het kon. Wat had hij gedaan? Gebeten naar een plaaggeest? Gehapt naar passerend voedsel? Ik was niet zozeer ontsteld over de wreedheid van de straf als wel over de toen pas geopenbaarde mogelijkheid dat de hond elk ogenblik ook gedood kon worden.
Die nacht sloop ik naar hem toe en maakte hem los. De hond bleef staan. Ik liep weg en riep hem, maar hij bleef staan. Ik was nerveus en kwaad. Ging weer naar hem toe en gebood hem woest fluisterend om weg te gaan. Hij bleef staan. Ik was zo buiten mezelf dat ik naar hem trapte. Hij maakte een idiote sprong, zo met zijn achterlijf alleen, alsof hij nog steeds aan het touw vastzat. En bleef staan. Ik liep dreigend naar hem toe. Hij retireerde draaiend in een cirkel alsof hij nog steeds aan het touw vastzat. Ik liet hem het touw zien. Hij bleef staan. Ik rukte het touw los van het paaltje en slingerde het weg. Hij bleef staan. Ik was woedend, ik rukte het paaltje uit de grond en sloeg in de richting van de hond. Hij retireerde in steeds groter kringen, steeds lopend met scheve kop en scheve schouders alsof hij nog vastzat. De maan stond recht boven ons als een lamp boven een boksring. Wij bewogen ons zwijgend in kringen als boksers. De open plek in de kampong was het middelpunt der wereld. Die doodstil was en neutraal en zwart.
Ik was zo verbaasd. Ik ging terug en bleef aan de rand van de open plek naar hem kijken. Hij liep schoorvoetend in kringen rond, bevreemd naar mij kijkend. Hij kwam weer in de buurt van de cirkel en bleef staan alsof hij weer vastzat. Ik kreeg haast een toeval van woede en rende plotseling op hem af, naar hem slaand met het paaltje. Hij maakte een gekke achterlijfsprong om zijn uitgestrekte hals en nog een en nog een. Zo springend alsof hij nog steeds vastzat, ontvluchtte hij me. Ik bleef staan. Hij ging zitten en keek naar me. Ik hurkte neer. Hij keek naar me. De tijd schoot op. Ik werd nerveus. Ik raapte stenen open wierp ze naar hem. Nog steeds op dezelfde wijze springend ontweek hij me. Buiten mezelf van verbazing keek ik naar de hond. Hij keek naar mij. Ik ging niet weg. Hij begon om zich heen te kijken, ging snuffelend op zoek naar eten. Hij liep telkens toch weer scheef, als een wenkkrab. Zou hij dol zijn? Er waren veel dolle honden in die tijd. Ik ging pas weg toen de hond geen aanstalten meer maakte om naar zijn tovercirkel terug te keren.
De volgende dagen ging ik vaak naar hem op zoek. Maar twee keer zag ik hem, op een afstand, maar telkens vluchtte hij als hij me zag. Loslopende honden waren vooral in die tijd van hondsdolheid vogelvrij. Een leven van voortdurende achtervolging was begon- | |
| |
nen. Net als van mij. Er was nu niemand meer die hem eten gaf.
Ja toch. Op een ochtend, toen ik naar school toe ging, zag ik hem wroeten in een vuilnisbak. Ik riep hem: ‘Hé, hé!’ Hij keek verschrikt op en keek een hele poos naar me met opgestoken oren. Dan ging hij weer verder met wroeten, telkens even waakzaam naar me kijkend. Hij was nu niet meer zo mager. Ook liep hij nu niet meer zo gek of hij vastzat. Ook was zijn permanente angsthouding verdwenen. Hij had nu weliswaar iets onaflaatbaar schichtigs gekregen, maar tevens iets strijdbaars, dat me weldadig aandeed. Er kwamen twee mannen naast me staan. Een van hen wierp de hond iets toe. Het was een gehaktballetje. De hond schrokte het direct op. Er viel nog een gehaktballetje neer. Ik was verrukt. De hond slokte het weer op. Hij keek naar mij en naar de mannen. Er viel nog een gehaktballetje. De mannen kwamen iets naar voren. En toen zag ik tot mijn verlammende schrik dat zij een net bij zich hadden, dat ze handig over de hond heen sloegen. De hond jankte en grauwde en beet en worstelde, maar kon niet los.
Ik was zo verbijsterd. Ik liep de mannen achterna, zeggend: ‘Nee, Nee. Dat is een goede hond.’ Ze grijnsden. Ze schoven een luik open van de hondenkar en wierpen de hond erin. Er waren meer honden in de kar. Ik had een onweerstaanbare en haast reeds vergeten aandrang om te huilen en te jammeren, waar ik geen raad mee wist. Toen de kar weer verder begon te rijden, kwam ik tot mezelf. Een wilde razernij golfde in me op en ik stond op het punt de kar aan te vallen, toen ik een rustige stem achter me hoorde: ‘Het is een rotgezicht, maar het is helaas nodig.’ Ik keek stomverbaasd om: een Europese stem, die dat kon zeggen. Het waren twee ambtenaren in smetteloos wit en met een helmhoed op, op weg naar kantoor. Het waren achtbare, beschaafde mensen, voor wie je je pet af moest nemen. Ze vrijwaarden de mensheid voor besmettelijke ziekten en hondsdolheid. Ik was zo geschokt dat ik pas weer begon te lopen toen de meneren al een eind verder waren en de hondenkar al om de hoek was. Ik was nog maar een kleine jongen van acht jaar en ik moest nog heel veel leren. Ik liep naar school met een zo sereen gezichtje dat ik bijna voor een vlinder werd aangezien.
|
|