Piekerans van een straatslijper
(ca. 1955)–Tjalie Robinson– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 193]
| |
Regen over DjakartaWat is regen in Djakarta toch lekker. Regen komt altijd na dagen van broeiende hitte, als zelfs liggen in een open koele achtergalerij met kipasGa naar eind+Ga naar eind+ en van die vette glazen stroop met veel ijs en kolang-kaling niet meer helpt. Zelfs rotanstoelen zijn warm, alle kleren zijn pliketGa naar eind+ en je voelt je als rotikoekoesGa naar eind+ vlak voor het gaar worden. Als je naar buiten kijkt, ziet alles er troosteloos uit. De pisangblaren hangen er verlept bij, evenals de baboe-tjutjiGa naar eind+ en de baboe-dalemGa naar eind+, die na de stevige middagmaaltijd onder de asemboomGa naar eind+ lome gesprekken onderhouden met zeurige uithaaltjes, die je helemaal mafferig maken. De hele natuur is met stof bedekt en het windmolentje boven de djamboeboom in de kampong staat stokstijf stil en vertikt het wind te maken. Op straat is er alleen maar rijverkeer, want alles wat loopt is vrijwillig en zonder oentoengGa naar eind+ in sitdownstaking gegaan. De betjakerel slaapt in zijn betja met de benen gespreid op de leuningen en de mond wijd open, om van alle kanten de frisse lucht binnen te laten, dewelke isterniet. De djakien-verkoperGa naar eind+ blijft maar onder een boom zitten met de djoehieverkoperGa naar eind+ en de toekang seteropGa naar eind+. Ze wachten tot er iemand komt en er komt niemand en dat is ook wel goed zo. Je moet nooit tegen de natuur ingaan en alle warmte gaat op z'n tijd voorbij. Alleen kinderen zijn bij zo'n hitte nog actief. Ze worden als tjapoengsGa naar eind+ naar kalikanten getrokken en lellebellen net zo lang met hun evenwicht tot ze in het water storten en dan wordt het maar meteen teroes mandiGa naar eind+. Wat zeer verstandig is. Het is merkwaardig hoe bij zulk weer de mensen zich blijven bedotten door veel ijskoude dranken tot zich te nemen, waarvan de theorie zegt dat je er nog warmer van wordt. In de Kota maken de verkopers van stroop met allerlei soorten glibbertjes goede zaken. De verfrissing is heel erg locaal, koud in de mondholte en het korte plezier van de naar binnen glijdende kolang-kalingGa naar eind+, ager-agerGa naar eind+ of selasieGa naar eind+. De rest van het lichaam blijft even lauw. Vliegen leiden in dit klimaat een welvarend leven. In de eetbuurtjes van Glodok | |
[pagina 194]
| |
en Kramat vliegen ze in dichte zwermen rond. Als je daar aan zo'n gammel tafeltje zit met een glas koel, mistroostig denkend aan de tijd toen alle drinkglazen nog mooie dekseltjes hadden om de vliegen weg te houden, en nog mistroostiger naar buiten kijkend, merk je dat de hele wereld in de westmoessondroogte alleen maar bestaat uit smeuling, stof en vliegen. De rest dient alleen maar als achtergrond voor deze drie essentiële elementen. Dit, zegt Peter voor de honderdste keer, is dat verduivelde tropische licht dat nooit een schilder op het doek kan vastleggen. Ik spreek 'm maar niet eens tegen, want welke schilder kan bij dit weer nog een kwast vasthouden? Je kan de kwast alleen maar bij emmers naar binnen zwelgen. Maar ik zal de schilder zegenen (het kan niet anders dan een in de tropen geboren en getogen artist zijn), die het wél kan en het schilderij zal maken, waarbij je het in de winter in Holland warm krijgt. Ik denk dat je de indruk van dit licht alleen maar vastleggen kan door ook vliegen en stof te tekenen zoals Ludwig Bemelmans deed bij zijn reis door tropisch Amerika. Het grappigste van alles is dat het volgens de thermometer niet eens heet is. Het asfalt op de straten is ook niet zacht en je kan er geen omeletje op bakken. Maar je hebt zo het idee dat als je een rauw ei naar binnen zou slokken, het op zijn weg naar de slokdarm reeds gepocheerd zou worden. Wat moet je nou doen met zo'n snertmode zonder toetoepGa naar eind+. Je kan niet eens je bovenste knoopje losmaken om wat lekkerder te worden, want je draagt al een Hawaianshirtje dat aan alle kanten open staat. En waar dus de warmte van alle kanten binnenkomt. De atmosfeer is plakkerig, zelfs het straatstof is niet meer droog en poeierig als in de oostmoesson, maar koekt als natte ouwels overal op je vast, de hemel is als van matglas, het belletje van de ijsman klinkt klef en zijn ijs smaakt naar stijfsel met zeep. Vogels vliegen met lome wiekslag door de lucht als moede kwakkels, straathonden lopen als fopdieren in een circus met een mens voorin en een mens achterin, ieder met z'n eigen stap en onverschillig, middenin hangt het moede lijf, waarin | |
[pagina 195]
| |
het bloed coaguleert. De ogen kijken alsof er alweer deviezen verloren zijn en de rattenstaart hangt kwijnend neer. Niets registreert zo jammerlijk de Djakartase westmoessonhitte als de gewone straathond. In de huizen is iedereen knorrig; de kussens hebben transpiratievlekken, de frigidaire lacht iedereen uit omdatie toch lekker te klein is om erin te kruipen, de bloemen verleppen in de vazen, het salaris is te laag, de prijzen zijn te hoog en we gaan nog niet naar huis, nog lang niet, nog lang niet. Men loopt telkens naar buiten als om te kijken of er geen wolkje aan den einder is, zo groot als een mans vuist, maar ook al zie je er een zo groot als een kudde mammouths, je grijnst minachtend en zegt smalend: ‘Dat valt toch wel weer in zee!’ Je hoort ernstige klachten maken tegen de natuurkunde, de aardrijkskunde, de bouwkunde en onkunde des heelals. Men zou alles toch heel anders inpikken als men de schepper was. Als er plotseling een paar druppels vallen, zegt men: ‘Niet kijken, anders trekt het weer over!’ Net als de Chinese vrouwtjes van Pearl Buck. Als het gaat regenen, begint het altijd onverwachts. Baboe's schrikken zich een zenuwschok en rennen met wasgoed of baby's, kampongvrouwtjes roepen ‘Rrriririiiiii!’ omdat de kippen niet nat mogen worden. Pas als de regen goed hard neervalt, herinnert men zich nog dat er op het dak van de bijgebouwen een tampaGa naar eind+ met kraGa naar eind+ of met broodkorstjes of meel ligt, dat in de koeroenganGa naar eind+ de lievelingshaan staat te verdrinken en dat de perkoetoet in de boom haastig moet worden geoeloerdGa naar eind+. Nog later komt men op het idee om ramen te sluiten, zodat het meubilair niet mee hoeft nat te regenen, en dat regenwater goed te gebruiken is, zodat van alle kanten emmers en teilen en gentongsGa naar eind+ worden aangevoerd om te vullen. Haastig worden klamboe'sGa naar eind+ afgehaald en in de teil onder de dikste straal gedompeld, waar ze lekker kunnen uitspoelen. De gangen en galerijen worden ook maar gauw in één moeite door goed doorgespoeld en gedweild, kinderen beginnen ondanks waarschuwingen en verwensingen toch wel nat | |
[pagina 196]
| |
te worden en krijgen tenslotte permissie om in de regen te baaien, wat kolossale vreugde oplevert. We zouden zelf ook wel buiten willen staan, de armen wijduit, het gezicht naar de hemel om de koelte in te drinken. We zouden er ook wel als dollen doorheen willen rennen. Maar dat doen we niet, want we zijn helaas volwassen en bedachtzaam en misschien ook wel gedoubleerd kwetsbaar geworden. Dus kijken we alleen met hartstochtelijke afgunst naar de kinderen, die poedel over het leien asfalt hollen, zich op de billen slaand dat de spetters er in wolken afvliegen, gillend als Indianen. En naar de man die de zware handkar voorttrekt, z'n hoed heeft afgezet en met het gelaat naar boven, de ogen als in extase half gesloten, het water kletteren laat op het zopas nog meuke gezicht. De man, die douwen moet, zit nu lekker achterin, wijdbeens, de armen wijduit met handen op de zijboorden van de kar, het lange pelopor-haar hangt als een dweil over zijn ogen en langs het haarpuntje druipt een straaltje water op een verrukt uitgestoken tong. De betjaman rijdt flakkerend voorbij als een natte vlag. De opelette is net zo potdicht als een gevangeniswagen, maar door de gladde sector onder de ruitenwisser grinnikt het glundere gezicht van de chauffeur, die nou lekker niet te wassen hoeft. Alleen een ondankbare geit, glad vergeten en grof aan touw, blért z'n verontwaardiging ten hemel, terwijl het water uit z'n sik druipt. Maar zelfs dit gemekker klinkt als het getetter van feesttrompetjes en leeglopende opblazertjes. Het is allemaal zeer schoon. En al kan je er geen stoute romans over schrijven, aangenaam blijft het toch. En als het érg, érg hard regent, begint het dak pas goed te botjorrenGa naar eind+ en ontstaat er veel geweeklaag. Meubels worden verschoven, soeppannen, waskommen en po's worden verspreid in diverse kamers op de grond neergezet en huisbazen worden in wreedaardige termen vervloekt. Dan pas blijkt dat de dweilen nog lekker buiten in de tuin hangen en pik-nat zijn en dat er vreemde etensluchten in het huis dringen. Bij nader onderzoek blijkt dat in de voorgalerij vele schuilende individuen staan opgesteld: rekeninglopers, loodgieters, venters van etenswaren en nog andere beroepen, die zeer oud | |
[pagina 197]
| |
zijn. Bij het opengaan van de voordeur gaat ieder haastig van de voorgalerij af en blijft netjes zoals het hoort op de stoep staan. Vele paren ogen kijken met een stomme bede naar de mevrouw, wier gemoed ondanks de dweilen toch wel vertederd raakt. Gewaarschuwd wordt de voorgalerij zelve niet te betreden, geen rommel te maken (‘En tida bikinGa naar eind+ rotzooi hoor!’) en niet hardop te spreken, aangezien binnen mensen slapen. Dit gezegd zijnde sluit mevrouw de jalouziedeuren en loert nog een tijdje naar buiten, ondertussen de geuren opsnuivend van tahoe-goreng en taogé-reboes, die gretig kopers vinden. De rook wordt met veel ijver het huis uit gekipast. Ondertussen voltrekt zich over stad en land het verschijnsel dat bij kenners van de Oost bekend staat als ‘tropische regenbui’, een even vaak bekend fenomeen overigens als ‘de tropische natuur’ en veel minder populair dan rijsttafel of Balische cultuur. Zij is door vele Hollanders nauwkeurig gemeten en door veel meer nog geconstateerd (‘En dit, Kees, is nou een tropische regenbui!’ ‘Chottechottechot wadnwater!’) maar er is nog niet over geschreven door een Hollandse Somerset Maugham of zelfs maar een Louis Bromfield. Want die regens zijn alleen als ze net beginnen lekker, maar als ze te lang duren, gaat de lol er af. Op kantoor komt personeel doodkalm niet binnen, auto's raken mogogGa naar eind+ op straat, de wasman komt niet op tijd met de nieuwe grote was en de stapel oude was wordt steeds groter. En het ondergoed wordt ook niet op tijd droog en de kinderen beginnen te snotteren zo niet erger. Uitgaan is natuurlijk voorlopig taboe, competities lopen in de war en zo zijn er een hele hoop dingen die er eigenlijk allemaal op wijzen dat een goeie, vette regenbui op Djakarta neerslaat als een tang op een varken. Dit is een typische hete, droge stad en allemans leven heeft zich er eigenlijk stevig op ingesteld, zodat er vele onaangename stoornissen komen als de atmosfeer in Djakarta dezelfde kuren krijgt als de atmosfeer van BandungGa naar eind+. Bij de Indonesische Djakartaan is de regen helemaal niet populair, vooral bij de kleine man. Nummer één is zijn huisje veel lekker en nummer twee veel benauwder met al het wasgoed | |
[pagina 198]
| |
in eet- en slaapkamer. Rondom het huis is alles bètjèkGa naar eind+, zo niet bandjirGa naar eind+. Pa moet met de broek over zijn schouder en in zijn pèndèkjeGa naar eind+ naar kantoor, met de schoenen in de ene en de tas in de andere hand en de kleine Agus met de pajoengGa naar eind+ er achter. Tot aan de grote weg. Daar wast Pa zijn voeten in de sloot, trekt broek, kousen en schoenen aan en wandelt preuts stip-stappend tussen de plassen naar kantoor, af en toe zijn pajoengGa naar eind+ als een schild omklappend naar de straatkant waar meedogenloze chauffeurs door grote plassen heen rammen. Agus rent door de regen naar huis, pakt een droog stel kleren en zijn schoolboekjes in een stuk zeildoek of plastic en stiebelt met een talesbladGa naar eind+ boven zijn hoofd naar school, waar hij toch wel half nat aankomt, maar goed gehumeurd verschoont of niet verschoont. In vele laaggelegen kamponghuisjes is ondanks de pret van de kinders zo'n regen een ware ramp, want soms loopt de hele kampong onder, put, beerput, petjombèranGa naar eind+ en keuken incluis, ja zelfs het woonhuis zelf. Dan valt het niet mee om 's morgens een kommetje hete koffie te maken. Wie droog wil zitten, zit omhoog, maar alles omhoog is overbezet met zaken die anders op de begane grond zijn: de koffertjes, de sloffen en schoenen, de anglo'tjesGa naar eind+, de fiets, de kippen, eenden, geiten en het brandhout. Men waadt van kamer naar kamer en als het lang duurt gaat opa uit het raam zitten vissen, want de baoengsGa naar eind+ komen dan ver het land op. Onverstoorbaar en lijdzaam wordt gewacht tot het water weer is weggezakt. Als er verdriet is, wordt er in de stad waar wij leven weinig van gemerkt. Hoogstens veteren we de baboe uit omdat ze te laat binnenkomt. Even onbezorgd en blij de regen genieten als toen we nog jong waren, doen we al lang niet meer. Toen klapten we in de handen als de regen kwam, we zongen ‘Regen regen ruis, we zitten veilig thuis’ en ‘Oedjan dateng, kambing lariGa naar eind+, matros mabok hari-hari’ en gingen naar school met een donkerblauwe cape met een kaboutermutsje, als we ver genoeg van huis waren met de schoenen in de hand, en als we spetterdespat op school kwamen, was alles binnen de cape even nat als erbuiten. En dan zei meneer: ‘Moet je ziek worden, | |
[pagina 199]
| |
jongen. Gauw naar huis om een droog pak aan te trekken’. Dan liep je met hele omwegen naar huis en had schrikbarend veel natte pret en je kwam tenslotte met een zielig gezicht klappertandend thuis en Ma had kasian en je kreeg niet op je glèdèkGa naar eind+ maar een grote beker hete chocola. Dat was wel emmes. Op school liep alles lekker in de war De helft van de kinderen kwam te laat op school, de andere helft met capes, mantels, pajoengsGa naar eind+ en sado's met de lakzeiltjes aan alle kanten dicht. Wie arm was, had helemaal geen mantel, maar droeg z'n schooltas van verlak omgekeerd op het hoofd. Er was nog geen electrisch licht en door de regenbomen op het schoolerf was het vaak pikkedonker in de klas en als meneer toch wou opschieten met de les, kwamen er kaarsjes op de banken, wat een godsgenadig plezier was. Je kon zitten knippen met je vingers in de vlam en balletjes draaien van kaarsvet en in de inktpot mikken, spelen met een blaadje uit je schrift boven de vlam net zo lang tot de boel in lichterlaaie stond en meneer op je blouse mepte met de liniaal tot de stofwolken vóór uit je kiel vlogen. Er was de aparte vreugde van in de pauze de afvoergoten vol te stoppen met keien, aarde en bladeren en dan met satanisch plezier door de horretjes loeren naar het alarmerend stijgen van het water op het schoolerf. En het plezier van baantjeglijden op de natte, gladde galerijen, waarbij je soms met de koppen tegen mekaar sloeg dat hele Amerikaanse vlaggen voor je ogen dansten. We douwden mekaar in de dikke stralen en kregen muilperen van kregelige onderwijzers en genoeg strafwerk om er pensioen bij te krijgen. De stad werd helemaal nieuw, want in vele straten waren de sloten herschapen in wild bruisende bergstromen, waar je in kon zwemmen. En dan waren er nog straten die helemaal onder water stonden. We stonden op uitkijk voor huizen of kantoren, waar het houten bruggetje over de sloot was weggespoeld, wat niemand kon zien. En als er dan iemand moeizaam door het water naar binnen fietste en opeens on- | |
[pagina 200]
| |
derdook, dan riepen we ‘Adoel-illah!’ en hielpen de fiets opduiken en hadden onzinnig veel pret. Als de bui over is, is de stad fonkelnieuw geworden. Haast zo helder als een Hollands stadje. Overal is het laagje stof afgespoeld, het gras is groen en de bomen zijn groen. En er bestaat geen mooier groen op de wereld dan het tedere nieuwe blad van de tamarinden. Het asfalt blinkt als een lei waar de nare cijfersommen van afgesponst zijn. Het water in de kali's staat eens zo hoog als normaal, is driemaal zo bruin en tienmaal zo smerig van meedrijvend afval. Maar zelfs dat is een hartverheffend gezicht, omdat immers opgeruimd netjes staat en nu zijn de kampongsloten schoon. De lucht is transparant en de hemel kinderogenblauw. Je kan helemaal tot aan de bergen achter Bogor zien. Mussen verzamelen zich kwetterend aan plassen helder water en schudden zich op als kleine verenkussentjes. De straathond loopt nu in een opgewekt trippeldrafje, zijn rattenstaart als de hoge sierzweep van een delemanGa naar eind+ overeind. Ook de perkoetoet gaat weer omhoog langs de bamboe tiangGa naar eind+ en brauwt er vrolijk op los in zijn gouden huisje. Met zo'n mooie wereld durf je weer van alles aan. Zelfs een nieuw uitgedroogde, zoutige en stoffige droge tijd. |
|