Piekerans van een straatslijper
(ca. 1955)–Tjalie Robinson– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 187]
| |
Verhaal van een klein ezeltje‘Dat is nou Holland’, zei Pa tevreden en keek met welgevallen tegen de mist aan op het Noordzeekanaal. ‘Of je een eitje lust’, liet ik me ontvallen, want dat was Pa's normale reactie ook als wij iets bijzonders te vertellen hadden. ‘Watblief?’ vroeg Pa achterdochtig. ‘Lekker fris’, zei ik voorzichtig klappertandend en deed m'n uiterste best om in Pa's voortreffelijke humeur te komen door uit alle macht over het vreemde land te spieden, dat daar netjes naast het grijze kanaal lag uitgespreid met mooi geharkt gras, in de hoop de veel geprezen molentjes te zien of de bloembollenvelden, maar alles bleef onverbiddelijk grijs. M'n broertje Sander stond mistroostig door de railing heen te staren met een vochtige bovenlip, een rode neus en donkere amandelvormige ogen vol Oosterse wijsheid. Het was na Kaap Finisterre aan één stuk door zwaar knudde geweest. Maar dan ook precies dezelfde stormen als van Kapitein Marryat in Het Spookschip en Stuurman Flink: de zee vol water en de lucht ook vol water en alles hopeloos gekotjoktGa naar eind+. De zon had 'm kennelijk gesmeerd en zocht dekking achter de aarbol, aan de kant waar de helmhoeden groeiden. Het schip had alleen maar vooruit willen gaan als een koeda kèpangGa naar eind+ en in de scheepsgangen liep je net als een tjitjakGa naar eind+ meer tegen de wanden op dan over de vloer. Aangezien wij als oude | |
[pagina 188]
| |
piraten van kali Manggarai met geen mogelijkheid zeeziek te maken waren, hadden wij gepoogd ons in de salons te vermaken met dammen en boksen. Op dek mochten we niet, aangezien ‘dóór maar ketjeboer’Ga naar eind+, in de ene hut lag Ma voor mirakel en in de andere hut speelde Pa patience bij gebrek aan whisters en wenste zeer nadrukkelijk geen spektakel. Machinekamer en pantry waren sinds lang verboden territorium vanwege onze gloeiende fikken en in het matrozenverblijf mochten we niet meer komen sinds we thuis in de hut enthousiast verteld hadden van de tatouages als de complete leestrommel ‘Favoriet’. Vermoedelijk met herinneringen aan La Vie Parisienne en Le Journal Amusant hadden Pa en Ma maar besloten ons de toegang tot dit nautisch instituut voor moreel onderricht te verbieden. Dan maar niet Je Sais Tout. Na de Golf van Biscaye kwam het veel rustiger Kanaal van Dover of La Mansche, waar juist te Londense fog heen was verhuisd zodat we naar het oordeel van de hofmeester opschoten als een luis op een teerton. De romantische scheepshoorn werd op het laatst toch ook stiervervelend en van aanvaring kwam niets. Het was allemaal slappe was. Daarna kwam de Noordzee, zo grijs als een lei. Daaronder lag ergens de Doggersbank waar Tromp gevochten had als een leeuw en Obdam als een lam. Een eindje verder lag het land waar ze het haringkaken hadden uitgevonden (als tenminste niet achteraf blijkt dat de Russen het eerder hebben gedaan) en waar de Chinezen van Europa woonden. Dan de pieren van IJmuiden in een vliegende storm en eindelijk de vrede van de grootste sluizen ter wereld. Ma kwam weer overeind, alsmede alle andere vrouwspersonen aan boord. We hadden ze bij Gibraltar het laatst gezien in gewone Bataviase jurken en nu waren ze onherkenbaar vermomd als knuffelbeertjes uit Klondyke-films. Ma leek op Pola Negri in ‘Schuld en boete’ en Pa was President Harding. We raakten niet uitgekeken op mevrouw Pieroelie, die we eigenlijk nooit anders gekend hadden dan als Tante Sien met wije bèbè's of soepjurken en een haarbos als een atoomwolk, maar die nu stijf was in een mantelpak dat haar de gedaante verleende van een modepaspop, terwijl de kuif was vastgenept in een | |
[pagina 189]
| |
suikerbrood. We herkenden haar alleen aan haar parelcollierlach als van de Cheshire-cat, en aan het gezelschap van Oom Piet, die ontdaan van toetoep en helmhoed en gestoken in een ruitjespak met ruitjespet sprekend leek op Deschamps, de trainer van George Carpentier. Dit onverwachte Bal Masqué, Costumé, Paré et Travesti, zoals dit in onze dierbare Bataviase Dierentuin placht te heten, was overigens de enige opfrisser die we op dat laatste waterige stuk van de reis hadden genoten na de onverwachte extramaaltijd in de Golf van Biscaye. Er was toen namelijk een knoert van een vis aan dek gespoeld en die was door onze hutjongen Redjo in de kuif gepikt en met assistentie van de kok clandestien gestoofd. Toen Redjo bezig was de vis in gezelschap van een schotel rijst en een tjobekGa naar eind+ kètjapGa naar eind+ en tjabé rawitGa naar eind+ te verorberen, verrasten wij hem en met voortreffelijke Indonesische gastvrijheid ruimde Redjo twee plaatsjes voor ons in aan zijn dis: een grote tobbe in het baliehok. Het was intiem half-donker in het hok, de vis smaakte beestachtig goed naar bandengGa naar eind+ en de ketjap-rawit was smeulend heet. We aten met de vingers, voelden ons weer echt thuis als ‘uitknijpertjes-door-de-achterdeur’ en schommelden van de pret en van het schip. Later pijpte ik uit Pa's sigarenkoker een vette Flor de Habana om de ereschuld af te doen, welke sigaar Redjo in zijn zak stopte om een andere ereschuld af te doen, terwijl hij een klobot opstak van puur Bojolalisch makelij; dropzwarte bako krossokGa naar eind+ in frêle-groen maisblad, een klobot die knetterde als een muskietenvuurtje in de kebon - en net zo rook. Maar voorlopig hadden we dat er allemaal weer opzitten en de hofmeester zong ‘En we gane met s'n alle naar de Saan, waar de wieke van de meules lustig gaan’ en kneep een volslagen vreemde jongedame in de achter-opperdijspieren en kreeg een krauw over de neus. We waren nog te jong om de schoonheid der vrouw ten volle te kunnen waarderen, maar toch waren we zeer geinteresseerd in het kittige meisje in dat bekoorlijke mantelpakje, want waar was ze opeens vandaan komen waaien? Het probleem werd eensklaps opgelost op ontstellende wijze, toen de | |
[pagina 190]
| |
jongedame een groepje passagiers bij de trap voorbij moest en in gebogen houding en met de duim naar voren er tussendoor dook. Het was baboe Marjan, de kindermeid van mevrouw Lefèbre, thans uit de sarongkebajacoconGa naar eind+ verlost en het kouwe landje binnenfladderend als een schone Westerse vlinder. Zo'n schok kreeg ik een paar dagen later in Amsterdam weer toen ik op de Munt een heer tegen het lijf liep in een knisterend ruitjespak en op krakende schoenen, een Stetson op het hoofd, een wandelstok met zilveren knop zwaaiend in de ene hand en een kirrende blondine koesterend in de andere, een anjelier in het knoopsgat. ‘Slamat djalanGa naar eind+, sinjo Tjalie!’ groette de onbekende verschijning uit het Avondland en achter de martiale Ardjuno-knevel herkende ik opeens het sympathieke gelaat van Redjo. Ik bleef als door de bliksem getroffen staan terwijl Redjo verder waadde door de drukte. Toen zei een andere meneer. ‘Mot ik er soms een dubbeltje in mikke? Of heb je gewoon klèm?’ Hij wees met een vinger zo dik als een cervelaatworst op m'n open mond, die ik beschaamd sloot, waarna ik nog steeds klapperend met de oren verder ging. Maar dat is óók allemaal van latere datum. Nu stonden we nog op de boot, het regende op de brug en het dek was nat. Ik was iets aan het vergeten en ik wist niet wat. Want we naderden Amsterdam, die grote stad, waar ik later Mokum in zou ontdekken en zeer liefhebben. Pa wees met zijn ebbenhouten wandelstok naar wazige torentjes en enorme huizenblokken ‘...... en dat is het Centraal Station en daarachter is de Beurs en dan kom je op de Dam met Kokadorus alsie nog leeft en daarachter heb je de Munt en de Reguliersbreestraat en het Rembrandtplein waar al die mooie meisjes zijn’, en zo voort en zo voort en zo voort. Maar we keken naar de barkasjes en motorsloepen en vletten, waar allemaal meneren in waren, want was niet alles wat blank was meneer? En Ma moest om de haverklap mopperend naar beneden toe met de kleine Dikkie, die niet ophield met plassen van de kou. De boot floot driemaal indrukwekkend als groet en op de kaai in de verte begon een grauwe massa mensen te ki- | |
[pagina 191]
| |
passenGa naar eind+ met witte zakdoeken als dartele witte kapelletjes. Aan boord begonnen alvast een paar mevrouwen te snotteren en meneren schraapten de keel. In de rooksalon speelde een vergeten orkestje vaderlandse liederen. Ik drukte m'n neus tegen de ruiten en keek naar de drie heren, die zo dapper ‘Nearer my God to Thee’ speelden terwijl de Titanic verging en aan dek hartverscheurende tonelen zich afspeelden. Vrouwen en kinderen klommen wenend in de sloepen, terwijl de mannen met de hand voor de ogen zich afwendden. Een lafaard die over boord wou springen, werd door de eerste stuurman met een welgericht schot omgelegd. Het water steeg en ijsschotsen kraakten tegen de stalen scheepswand. Maar onbevreesd en nonchalant stond Tjalie Robinson daar en klakte met het spuug in zijn rechtermondhoek en keek met een minachtende glimlach naar die stupide massa, die zich daar voor de railing stond te verdringen en dacht: ‘Sapperdekriek, dat is Holland!’ en kroop tussen wollen broekspijpen naar de railing en keek pal op de kade neer, die nu vlakbij was en een paddestoelenbos geleek van zwarte, glimmende paraplues.
‘Daar heb je David!’ brulde Pa opeens, ‘Heee! Ouwe bamivreterGa naar eind+!’ Zo wild en jongensachtig had ik Pa nog nooit meegemaakkt. En weratje hoor, daar stond Oom David met z'n postuur van Fatty Arbuckle en z'n prachtige dikke zwarte schipperssnor. Hij scheurde een rode zakdoek zo groot als een tafellaken uit z'n zak, zwaaide ermee als een toreador en begon er dan overdreven in te snikken. Dan loerde hij opeens over de rand van de zakdoek en plotseling wees hij recht naar mij met z'n wandelstok en brulde: ‘Heb je dat lieve diertje voor mij meegebracht?’ Ik week verschrikt terug en merkte dat ik tegen Marjan stond aangedrukt, die me even verward tegen zich aan drukte (en tot nog toe weet ik nog niet of Oom David mij of haar bedoelde) en zei: ‘NakalGa naar eind+ ja, jou Oom, Tjalie!’ En opeens rook ik door de nabije lucht van motballetjes heen een heel licht en snel voorbijgaand zuchtje van het verre land aan de andere kant van de wereld. Zoals zonlicht op een wijd alang-alangveld ruikt of misschien was het ook maar een diep achter goedkoop parfum weggestopte lucht van seréh of kajoepoetihGa naar eind+. Een fragment van een seconde | |
[pagina 192]
| |
en voorbij voor ik het nog herkend had, maar het gaf me een plotselinge en felle schok. Maar binnen een seconde was ik weer bij zinnen en worstelde me los met een kop als een kalkoen. Ik was razend, razend en nog eens razend, maar dan begonnen de mensen heen en weer te draven en het gangboord ging uit, er was gejoel en gelach en gehuil en het kleine sentiment verdronk in de bandjirGa naar eind+ van emoties. En niemand lette meer op Tjalie, die misprijzend z'n bretels stond te bekijken (van alle onmogelijke dingen ter wereld: bretels!) en nog steeds lag te worstelen en te bantingenGa naar eind+ met z'n twee vaderlanden, die toen pas voor het eerst wat anders geworden waren dan twee geografische begrippen, één nieuwe bron van onbestemd en altijd schommelend verlangen, van vreugde en verdriet, van trots en van weerzin. Kies. Tjalie, kies! Snel! Neem het een en verwerp het ander. Maar Tjalie bleef mokkend staan tussen de twee hooibergen, als een klein, klein ezeltje. Nou is dat allemaal gelukkig voorbij. Verstand komt immers met de jaren? Nu, na dertig jaar, ben ik een volwassen, grote ezel. |
|