Piekerans van een straatslijper
(ca. 1955)–Tjalie Robinson– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 149]
| |
Korte rit met de tram van de Pa van TjietaDaar zit ik nou in de tram met m'n sloffen bovenop de goudvisjes, bewegingloos vastgewigd tussen een meneer met een duffelse jas, een gestreept onderbroekje en blote benen en een jongeman met een pyama en sluipschoenen aan en een sombrero op. We zitten op een lange bank, helemaal van voor tot achter. Tegenover ons zijn halve compartimentjes waar bankjes à 2 personen, dos á dos staan, zo dicht op mekaar dat de passagiers zowat ventre á ventre zitten. Dat is wel knusjes zo. Er gaan veel makke schapen in een hok, meer haringen in een ton maar de meeste van de allemaalste: mensen in een Djakartase tram. In het compartimentje voor me zitten drie moeders met kroost en een meneer. De meneer is niet de vader van de kinderen, want hij kijkt misnoegd op de kinderweelde neer en dan strak naar buiten. De meneer heeft zeker vele avontuurlijke vaders en moeders gehad, want met geen mogelijkheid is vast te stellen van welke nationaliteit of ras hij is. Hoe dan ook, hij is gekleed in een grijs flanellen broek en een Truvalshirt. Hij is de middelbare leeftijd zojuist gepasseerd en heeft een afgezakt buikje als een voetbal No. 5. Met zorg heeft hij | |
[pagina 150]
| |
een treurig overschot aan dun haar over zijn gesnelde schedel gekamd en tussen het treurig overschot van zijn gebit een ivoren sigarettenpijpje geklemd. Al zit hij in zulk een vulgair gezelschap, hij encanailleert zich per sé niet. De drie moeders doen denken aan het kinderrijmpje van Vrouw Biba, Vrouw Biba de Binka en Vrouw Sinasnikna-knikkerdeknikna. In een zwik-zwak-trammetje. Vrouw Biba zit vlak voor me en heeft een baby van kira-kiraGa naar eind+ zes maanden op de schoot. De zuigeling zit letterlijk en figuurlijk onder de wol: de bovenste helft zit in een jens van een paarse ijsmuts, de onderste helft in twee pioenrode wollen manssokken met groene ponpons. Het wichtje slaapt desondanks als een tor. Vrouw Biba de Binka die naast haar zit, tegenover de grijsflanellen meneer, heeft een zoontje van een jaar of veertien maanden zo. Het kereltje is gestoken in een matrozenpakje, althans een matrozenkiel, reikend tot de knieën. Sowieso is een broek dus toch niet nodig. Het hoofdje is gesierd door een Amerikaanse matrozenmuts, pasklaar gemaakt voor andermans waterhoofd, waardoor het ventje lijkt op een paddestoel. Onder de rand van de muts kijken twee gezellenogen gramstorig de wereld in. Aan de voeten zijn twee fluwelen miniatuursandaaltjes, aan de rechtermiddelvinger prijkt een gouden zegelringetje en in de linkerhand wordt een plastische stof gekneed, die bij oplettender beschouwing een pisang blijkt te zijn, waar het kind telkens een kloddertje van af zuigt. Het kereltje staat muisstil, want het is vastgeklemd tussen de grijsflanellen schoot en de sarongschoot. Naar deze beide moeders kijkt in één oogopslag gelijktijdig vrouw Sina-enzovoort want ze heeft een lichte deviatie aan de ogen, waardoor je haar amper niet durft aan te kijken, uit vrees dat ze intussen al bezig is terug te kijken. Deze vrouw Sina is een gezellige bolle tante, stevig omprangd door een veel te nauw groenbrocaten jasje, boven het laagst uitgesneden punt waarvan een gouden plak van de Olympiade hangt of zoiets. Met veel krulwerk en een steen van o-niks in het midden, zo groot als een electrische schakelaar. | |
[pagina 151]
| |
Op haar bolle schoot zit het zoontje dat met zijn twee jaar al een heel heertje begint te worden. Hij heeft een hoge, zwartfluwelen kopiah op als een staatsman, een echt overhemmetje met een stijf boortje en een heuse herendas, die tot voorbij het kruis hangt. Hij heeft een zonnebril op met wit montuur en groene micaglazen als gegolfd plaatijzer. Hij heeft een gestreept broekje aan en een Engelse soldatenriem als een corset om het middel, voorts herensokken en lakschoentjes. Het lijkt wel een vermomde Charley McCarthy maar buikspreken doet mama niet. Wel gewoon spreken. Er komt geen eind aan. Ze spreekt over haar broeder, die kooipeer is en een man van standing. Ik let toch wel op, want ik heb van vele peren gehoord in m'n leven tot en met Bergamotteperen met gedraaide steeltjes toe en ik weet wat een pedati peer is - zo'n wagentje op hoge veren in Madura - maar kooiperen zijn nieuw. Dus leer ik tenslotte dat een kooipeer een coiffeur moet voorstellen, maar vrouw Sina ligt voortdurend met de f's en de p's overhoop, want ze spreekt ook over faffiljoen en slechte moderne schoenen, die van faffier zijn gemaakt. De grijsflanellen meneer heeft zijn sigaret opgerookt en kijkt geërgerd naar het onbereikbare peukje in het pijpje. Dan geeft hij opeens met het pijpje een mep op de vensterbank, het peukje wipt eruit maar wordt door een speelse windvlaag opgepikt en weer naar binnen gesmeten, waar Ma het gloeiende puntje gelukkig nog net ziet verdwijnen in de omslag van het matrozenmutsje. Verschrikt begint Ma het peukje naar buiten te kloppen onder het slaken van ontzette kreetjes. Het matroosje spuit vonken en slaakt, verontwaardigd over de onverwachte oorvijgen, een langgerekt tetterend geluid als een leeglopend ballonnetje. Troostend trekt moeder het hoofdje van haar oudste lieveling in de schoot, waaruit het ventje zich echter half gesmoord weet te bevrijden, adem scheppend voor een nieuw bazuingeschal. Maar met grote tegenwoordigheid van geest stopt vrouw Sina op dat moment een lolly in het opengesperde mondje. Dat klapt meteen dicht en onder de mutsrand draaien twee oogballen ijverig rond. Dan haalt het kindje de lolly uit de mond en begint naarstig het papiertje er van af te wikkelen. Daartoe heeft het de half tot een papje | |
[pagina 152]
| |
geknepen pisang uit de hand laten vallen. Het breitje rolt bedachtzaam langs het grijze flanel naar beneden en blijft op broekomslag en schoen liggen. Niemand ziet het. De Truval-meneer kijkt na een half gemompeld excuus weer strak uit raam. De baby is wakker geworden en laat een beverig geblaat horen, waarop de moeder het liefderijk de borst geeft. Ondertussen haalt haar buurvrouw het mutsje van het hoofd van het matroosje en streelt het over de gladgeschoren, onregelmatig gevormde schedel. Er vliegen bij deze liefkozing stofjes en schilfertjes van het hoofdje. Ach, ach, zegt vrouw Sina, ook al? Mijn jongen heeft het ook. Trekt hem de pietjieGa naar eind+ van het hoofd en toont een even rijk beslagen cranium. Hoedje weer op. Er mag geen vocht bij komen, zegt ze. Ja, zegt Vrouw Biba de Binka en hangt het mutsje weer over het hoofd heen van haar spruit. Maar de wind op het hoofdje heeft onverwachte gevolgen. Het matroosje gaat opeens een plasje doen. Als iedereen ongerust wordt omdat het zo lang duurt, houdt het op. De flanellen meneer krijgt iets door en kijkt naar beneden en ziet de gele flap op zijn broek en begint vervaarlijk te tierelieren, wat niet minder wordt als de moeders uitleggen dat het maar pisang is. De meneer hijst zich ziedend van kwaadheid overeind aan stangen en knoppen en met zijn linkerbeen schuddend verlaat hij de tram. De moeders zijn zeer in hun wiek geschoten over zoveel kleinzieligheid. Ach, ach, ach, hij heeft zeker geen tjoetjoeksGa naar eind+, misschien zelfs geen kinderen, die ouwe lap djoehie giling (uitgerolde gezouten inktvis), dat hij geen kinderen verdragen kan. Vrouw Sina schikt een beetje op, toch wel blij dat er wat meer plaatsruimte is, maar nauwelijks komt er een hoekpuntje vrij op de bank zo groot als een vingernagel of de goudvissenverkoper prikt er zijn stuitje in en begint ijverig te wrikken, vriendelijk en beleefd verzoekend: ‘Numpang, Néng, numpang.’ Néng noempangtGa naar eind+ pruttelend naar het raampje toe. Wat kunnen mensen toch hinderlijk zijn. Intussen kijkt het matroosje aandachtig naar de zuigende baby en komt op een idee. Hij klopt z'n moeder op het borstbeen en bestelt ook een verkwikkende slok. Zo'n stouterd, zegt | |
[pagina 153]
| |
Mama, hij weet heel goed wat gezond voor hem is! En trekt de matroos op haar schoot, waarop de kleine man schrijlings zitten gaat. Het wordt nu wel echt huiselijk in de tram. Het matroosje is zijn lolly intussen niet vergeten en neemt er zo tussen de bedrijven door af en toe een lik van. Het schouwspel wordt door de kleine Charley McCarthy aan de overkant door zijn serieuze bril plechtstatig gadegeslagen. Na een poosje kijkt hij op naar zijn Ma en zegt ‘Aoes!’ Zo, zo, zegt Ma, krijg jij ook dorst. Nou, kom dan maar hier. Maar vooral die donkere bril is me toch te machtig. Ik wring me overeind, hijs me als Tarzan aan een stang naar boven en slinger naar de uitgang toe, waar ik me laat zakken in de dichte tros mensen op het portaaltje, waar ik tenslotte zo vast zit als een katjang in een ting-ting koekje. Waar zijn we intussen? We hebben net de halte op het van Heutszplein verlaten en rijden Gang Pengarengan in. Apa boleh boewatGa naar eind+, de volgende halte eruit. Achter me staat een kereltje met een modeltronie uit een politie-dossier. Hij kijkt me hard aan, terwijl hij ‘Ten thousand miles’ fluit. Het handje dat mijn achterzak aftast, zal wel niet van hem zijn. Ik heb m'n geld trouwens in m'n voorbroekzak zitten met een zakdoekprop er bovenop. Als we bij de halte zijn en er veel gedrang begint, merk ik opeens dat m'n ballpoint weg is. Het is maar een ouwe ballpoint, maar ik ben toch opeens spinnijdig, wervel me bliksemsnel naar Flierefluiter toe en bijt hem toe: ‘Geef op dat ding!’ Het kereltje is zó geschrokken van m'n boze gezicht dat hij zich niet verweert als mijn handen snel zijn zakken aftasten. Niets. Maar ik heb meer ervaring in deze zaken. Direct daarna begin ik de kerel daarachter te fouilleren, sissend: ‘Als ik die pen niet terugkrijg maak ik amok.’ Beide beginnen jammerend te betuigen dat ze niets hebben, maar op dat moment valt de pen uit de plooien van de groenrood geblokte plekatGa naar eind+ van het tweede kereltje. ‘Raap op dat ding en geef hier!’ bijt ik de gannef toe. Hij gehoorzaamt. Het hele drama speelt zich af in geen tien seconden en we praten alle drie met gedempte stem. Als de twee boefjes nog steeds mompelen dat ze aan zulke praktijken niet doen en nog meer van die flauwe kul, spring ik van de | |
[pagina 154]
| |
tram. De omstanders kijken ongeinteresseerd toe. Men moet in deze wereld goed op zichzelf passen, nietwaar? Nou, dat doe ik toch maar. Het heeft me in de afgelopen twee jaren drie beurzen en één vulpen gekost, maar algemene ontwikkeling is nu eenmaal duur, ja? Knarsetandend over de mislukte aanslag begint de tram de hoek om te rijden, gaat vijftig meter verder scheldend als een straatjongen een andere hoek om, naar de kali toe, dit keer eens niet om erin te vallen, maar om er plagend schommelend overheen te rammelen via een ijzeren brug. Maar ditmaal ben ik er niet bij. Ik ga rechtuit dwars de kampong door tot ik bij de èrètan kom, het overzetvlot, dat mij aan de andere kant brengt in kampong Paal Putih, achter Gang Kernolong. Gang Kernolong is het straatje waar de held woont van het Djakartse pauperliedje: Tjieta is een negerjongen,
Ogen zwart als teer.
Tjieta moet naar school toe gaan,
Hij moet leren meer en meer.
Hij eet rijijijijijijst met sambalGa naar eind+
Zijn broek nog niet getambalGa naar eind+,
Hij breng zijn hoof op hol.
Tjieta's vader heet Kertono,
Hij werk bij de trem.
En zijn zusjes en zijn broertjes
Isternietmetchem.
Hij woon in Gáááng Kernolong
Ister veel dief jang njolongGa naar eind+
Hij breng zijn hoof op hol...............
Naaa! En dan! Als tram-nja zo, Si Kertono kindje van de rekkening toch? Apa lagiGa naar eind+ Tjieta! Zo deduceer ik, als ik het slingerende aflopende, vriendelijke kampongweggetje af wandel. Tjoba, raad eens, waaraan ik denk. Aan de Amsterdamse tram, Tjie! Zoals hij daar de hoek om komt op een miezerige, grauwe Novemberavond, | |
[pagina 155]
| |
lichtend en tingelend als een spiksplinternieuwe carroussel, blinkend en schoon als een pas geschuurde melkemmer en met precies evenveel passagiers als er zit- en staanplaatsen zijn. Daarin zitten tevreden dikke mensen in keurig geschuierde pakken en met een mooi fatsoenlijk burgerhoofd er midden bovenop. De heren hebben ronde zuigmondjes met goede sigaren eruit gestulpt, de dames een dikke tevreden boodschappentas op de schoot. Ongestoord, ongestoord, rijden wij naar Frederiksoord. Wat zijn trams toch mooi, de hele wereld over. Maar soms kan je er toch beter naast lopen. Hoewel, zo'n haast heb ik nooit. |