Piekerans van een straatslijper
(ca. 1955)–Tjalie Robinson– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 142]
| |
Wah even, Peh, op Tanah AbangHoe lang wacht een mens als hij geen horloge heeft? Tot hij een ons weegt, zegt o.a. Tante Koos. Maar dat is zo maar een graadsaanduiding van ergernis. Want Tante Koos zelf verliest niet alleen geen half onsje van haar tientallen kilo's fijn doorregen spek en rolham bij al dat wachten, maar ze wint zelfs enige ponden door het intussen kopen en ter plaatse verslinden van allerlei snoeperijtjes. Dat begint altijd met pepermunt, kwatji of katjang garingGa naar eind+, maar gaat dan ongemerkt via kriepiekGa naar eind+, pantjongGa naar eind+, roti koekoesGa naar eind+ en karokèt (croquet) toch wel in de richting van een ongezouten portie gado-gado, dat staande in een hoek van een winkelpui met de vette rug naar de straat, wordt ‘geveegd’ watjenoemt. Een paar glaasjes stroop godèkGa naar eind+, een kwart nangkaGa naar eind+ als dessert en een klein zakje pastèl udangGa naar eind+ voltooien dan de ellende van het lange wachten. Als je dan ten tonele verschijnt deelt Tante Koos pimpelnijdig mede dat ze ‘geláden!’ is (haal je de kuku!) en een ons weegt en zes gulden vijfendertig cent heeft moeten besteden aan allerlei tètè-bengèkGa naar eind+ om de tijd te doden. Ja Tante Koos weet wel hoe je wachten moet. | |
[pagina 143]
| |
Het hoelang, vooral als je geen horloge hebt, heeft er niets mee te maken. Je wacht b.v. alleen maar tot de volgende tram komt. En dan wacht je nog eens zo lang tot de tram van de andere kant gekomen is en het enkelspoor vrij is. En dan wacht je - op Tanah Abang - net zo lang tot één of ander mysterieus uur is aangebroken, waarop de motorist uitscheidt met het uitpeuteren van zijn gebit, opstaat als een zich uitrekkende gracieuze leeuwin en vervolgens alle botjes van zijn lijf laat knakken. Maar dan gaat het heus gebeuren, hoor! Wat doe je intussen op straat? Je probeert de straat te zien tussen de volslagen ontreddering van het verkeer door, waarnaar een verkeersagent dromerig staat te kijken onder het motto van Paul Krüger: ‘Alles sal reg kom’. En als alles wat reg is al te krom wordt, dan lik je de schlemiel een verbaaltje aan z'n pèndèkGa naar eind+. Djangan main gilaGa naar eind+. Maar overigens gaat alles gesmeerd hier op die waanzinnige caroussel ‘waar Asem Lama en Tanah AbangGa naar eind+ tesamen vloeien en schorum krijst van ver’. Er hangt een onbestemde geur van oude Parmezaanse kaas, ‘smoke gets in your eyes’ alsmede uienlucht en alle soorten stof en verpulverd straatvuil. Dit is het het enige punt van Djakarta (want Rawahbangke op Djatinegara ligt heus te ver om nog Djakarta te heten) waar nog vele sado's en delemansGa naar eind+ te treffen zijn. Zij voeren een heftige laatste bestaansstrijd met oplets en betja's, alsmede een enkele verschooierde tram, en in deze verkeersmêlée schichten als siervisjes vermetel de kleine Chinese a kioe's'Ga naar eind+ die duizend keren oversteken, hun moeders de kroezige permanente krul uit de haren jagend en betjakerels en chauffeurs dwingend tot het bezigen van blasfemerende taal. Onvervaard slingert zich een briezend jeepje voort over deze cataract, aan het stuur een meneer die Cris heet, net zo lui als thuis op de krossie malesGa naar eind+ en met een verveeld en debonair gezicht opelettes en trucks op een haar missend. Hij woont hier, is watjenoemt ‘nourri dans le sérail’ en heeft dus niet de minste vrees om ook te ‘mourir’ in deze harem. Hij verdwijnt met jeep en al in een walmende vettige rookwolk, die afgescheiden wordt uit het achterlijf van een prae- | |
[pagina 144]
| |
historische oplet met de ronde radiator van een ouwe Dodge, waarvan de radiateurdop vervangen is door een vetlap. Deze sluit het neusgat van de oplet maar half af, zodat telkens water- en stoomfonteintjes opspuiten als bij Moby Dick, ‘Thar she blows!’ Nou ligt het zeeziekgroene walvisje stil, want twee mannen stijgen in met een grote glazen winkelruit, die voor 99% onzichtbaar, maar met 1% aan angstaanjagend zichtbare scherpe hoeken op z'n kant, de oplet inschuift tussen in weerzin teruggetrokken knieën en voor ernstig gepiqueerde gezichten van de andere passagiers. Het portiertje smakt dicht en het grendeltje valt er verontwaardigd rammelend af. Maar het is toch maar een stukje roestig ijzer. Niks ervan! schreeuwt de koetsier die door het verweerde spiegeltje alles gezien heeft, raap op dat ding of wil je soms tje kauw (een riks) extra betalen? De ruitenman stijgt uit, flikt het ijzertje naar binnen en stapt weer in. De koetsier geeft een lel tegen de clutch, de oplet blaast voor en achter twee machtige atoomwolken uit en vertrekt als een vuurpijl, waarop eindelijk het gekweld en weeklagend getoeter van wachtende oplets ophoudt en alle wachters worden meegezogen in het dampende kielzog. Net op tijd, want de tram komt er aan, zwarte blote benen hangend uit deuren en raampjes, schuddend van het lachen, als links en rechts de verkeersgolven achterwaarts deinzen als de wateren van de Rode Zee. Met een litanie der stervenden van roestende wielen in een nauwe rails neemt hij de bocht en komt tot staan voor het winkeltje van de tandarts, waar op de ruit een opengereten vrouwengezicht staat geschilderd alsmede een tragisch wijzend gemutileerd handje. Als een omen voor al die voor de tram niet oppassen wil. Vervolgens wringt een stroom tramspassagiers zich uit ramen en deuren naar buiten. Er komt geen eind aan. Mannen klemmen angstvallig één hand op de beurs en één hand op de vulpen, zelfs bedelaars houden beide handen stijf geperst op het rieten bedelzakje, vrouwen knijpen tasjes en beursjes klemvast toe, want in zulk gedrang worden zakkenrollers rijk. Het uitklimmen gaat moeilijk, want meteen willen ongeduldige wachters inklimmen, wat veel verontwaardigde ver- | |
[pagina 145]
| |
wensingen veroorzaakt. Slechts schoolkinderen hebben succes. Als palingen glijden zij tussen vele benen binnenwaarts, komen af en toe per abuis in een vrouwensarong terecht of in een herenbroekspijp, met genant gevloek in Soendanees, Arabisch en Chinees als gevolg, maar eindelijk is het gewoel bedaard en is de tram precies evenvol als voorheen. Zodat Tjalie met een innig bedroefd gelaat buiten blijft staan, stilletje wensend dat de tram verder uit mekaar mag barsten of weer in de kali donderen net als laatst. Maar als de nood het hoogst is, is de redding nabij, ‘Menir Robinson, menir Robinson!’ roept een verheugd gezicht in de tram. Behalve dat het toch wel prettig is om in deze democratische tijd niet door iedereen voor ‘boeng’Ga naar eind+ ‘saudara’Ga naar eind+ of ‘pak’Ga naar eind+ versleten te worden (want ik ben meneer, nondeju, al heb ik een armeluispakkie an), is het dubbel prettig om geinviteerd te worden toch maar binnen te komen. Het is namelijk Kemplang, die het zegt. Hij noemt zich ook wel Mohamad Noor Sjafei dari Singapoer, maar dat geloof je alleen maar de eerste tien minuten. Verder is Kemplang gewoon een badjinganGa naar eind+ first class, beurtelings chauffeur, kaartjescontroleur, verkoper van gouden tandschuifjes, makelaar, militair, mandoerGa naar eind+, tot moendoerGa naar eind+ in het arrestantenhok van Seksie TigaGa naar eind+, waar hij negen van de tien wandelingen op Pasar Baru met een onvrijwillige opsluiting beëindigt. Kemplang is een man met vlug verstand en vlugger vingers, maar verder doet hij geen vlieg kwaad (waarom zou je in hemelsnaam een vlieg kwaad willen doen!) en is zo eerlijk als een eind hout. Kemplang maakt plaats voor mij door met zijn zitvlak schuierende bewegingen te maken over de bank, links en rechts de medepassagiers wegdrukkend onder enthousiaste aanmoedigingen: Duduk tuanGa naar eind+. Numpang dong. Ijah!Ga naar eind+ Trima kasihGa naar eind+. Haa. Silahkan dudukGa naar eind+, tuan. Numpang dong! Ik hoef toch niet door te blijven gaan met gèsèkGa naar eind+ van mijn dure broek. Haaa! Er is een gat open gekomen en daar prik ik mijn onderste helft in, waarop de vleesmassa's links en rechts na het inhouden van de adem zich weer uitzetten en mijn heupbekken wordt samengedrukt tot een smalle gleuf. Maar ook links | |
[pagina 146]
| |
en rechts hoor ik het gedempte gekraak van beenderen en is gedeelde smart geen halve smart? Terwijl Kemplang vrolijk aan het keuvelen slaat na mij een krètèkGa naar eind+ tjap pompaGa naar eind+ te hebben gepresenteerd, betracht ik mijn nabije omgeving door dikke rookwolken heen. De tram is nog niet vol, want er zijn nog vele staanplaatsen onbezet. Dat wordt mij even later duidelijk als een verkoper van goudvissen onder het prevelen van duizenden excuses met zijn platte zwarte karen met spartelende inhoud naar binnen schuift, met echte oude Oost-Indische doofheid niets horend van de opgewonden of verwijtende betuigingen van dat het toch geen pas gaf en dat het toch heus niet kon. Want het kon immers wel! Hij tikt ons tegen de knieën en vraagt vriendelijk lachend of wij deze stuitnokken even willen optillen, wat wij wel even willen doen en dan schuiven de karen onder ons door tot bij het deurtje en niet verder, want het deurtje is te smal. En wat moet dat nou hè? Met die benen? Wij zijn geen tjodots! (vleermuizen) Chut nee, hahaha, deze veronderstelling is toch heus te grappig, zet de benen maar gerust op de bamboezen roosters van de karen neer; gerust, heren, gerust! Hetgeen gebeurt, waarop de gouden vissen even morrelen en spetten en dan verder zoet blijven. Iedereen haalt verlicht adem, maar Kemplang vertelt een lang verhaal over de volkomen willekeurige interpretatie van het begrip Vrijheid dat bij vele mensen schijnt te heersen en dat gewis moet leiden tot ontbinding van het parlement om niet van erger ontbindingsverschijnselen te spreken. Iedereen luistert wijs knikkend toe en het is alleen maar jammer dat even later een blinde bedelaar met leidknaapje komt opdraven, handig slippend tussen benen, koffertjes, boengkoesansGa naar eind+ en viskaren door, intussen met radde stem de clementie inroepend van de geachte luisteraars voor het afschuiven van een aalmoes. Men kijkt echter de bedelaar strak voorbij en doet net of men even blind is. Kemplang's oraties verdrinken volkomen in het jammerend gemummel van de blinde en na een kort duel om de uiteindelijke stemoverheersing capituleert Kemplang, maakt een veelzeggend gebaar naar de bedelaar en zwijgt. | |
[pagina 147]
| |
De bedelaar krijgt toch nog wel een lapje papier van een kwartje los, dat hij met beide handen moet vasthouden om het niet in stukken te laten vallen en verwijdert zich, waarop een andere bedelaar ten tonele verschijnt. Zonder knaapje maar met groter stem. Het beste is maar om niet op zulke verschijnselen te letten. Zij drijven vanzelf weer af. Kemplang blijkt echter verbolgen. Dat is de reden, waarom ik nooit betaal voor de tram, verklaart hij. Ik wens service. Geen service, geen geld. Het is trouwens al bar genoeg dat je vaak aangewezen bent op deze trams omdat je bromfiets in het pandhuis is en beschaafde transportmiddelen ontbreken in deze stad. Hij onderbreekt zijn inaugurele rede echter opeens en tot aller schrik met een luide schreeuw en stormt naar buiten. Na mijn eerste verbouwereerdheid grijp ik naar mijn beurs, maar die is er nog, alsmede de ballpoint in mijn bovenzak. Andere mensen in de tram grijpen ook meteen naar allerlei zakken, maar alles is godzijndank intact. We kijken naar buiten, waar een luxe Studebaker tot stilstand gekomen is en de chauffeur de voordeur open houdt. Een vriendje van Kemplang. De wagen is verder leeg. Kemplang vleit zich vorstelijk neer, zwaait met een arrogant gebaar het portier dicht en terwijl hij met een wijds gebaar mij nawuift rijdt de limousine onhoorbaar en majesteitelijk weg. Connecties meneer, connecties moet je hebben in deze wereld! Ondertussen wacht de tram gelaten tot de motorist trek krijgt in een ritje. Hij hurkt op het stoepje voor de tandarts en peutert in zijn gebit en keuvelt met de conducteur. Alles heeft haast op straat, maar de tram zegt koeltjes en hautain als een dichter: ‘Dit alles gaat mij niets aan.’ De passagiers wachten in het laat seizoen. Ik word steeds dichterlijker en soezeriger. Maar opeens is de tijd rijp. Zonder enige annunciatie. De motorist ontwaakt als een leeuw en klimt omhoog als een leeuwerik. Tegen de raampjes op, want de deuren zitten vol. Hij verzoekt de gasten in zijn compartiment om genade, maar zouden ze enige millimeters opzij willen gaan zodat hij bij z'n schelletje en z'n koffiemolen kan? Wel zeker. Wij zijn op aarde om mekaar te helpen. De motorist trapt driemaal op de bel en driemaal lijkt het | |
[pagina 148]
| |
of een loszittend ijzer onder uit de tram valt. Maar het is een signaal als van een maandblad voor dichters en schrijvers. Hij pakt de zwengel en geeft er een draai aan als een croupier van Monte Carlo. De tram vertrekt met een schreeuw. Waarachtig. Wij rijden. Wij rijden!! Njéngeléngeléngeléng schuins de bocht om. Trek in je poten jullie daar in het raam. Houd je vast. Houd je hart vast. We sakkeren de helling af van Tanah Abang de blije stad tegemoet. Alles is vrolijk en zonnig. Het lange nare wachten is voorbij! |
|