Piekerans van een straatslijper
(ca. 1955)–Tjalie Robinson– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 134]
| |
Ontmoeting met twee gedenkwaardige brillenDe eerste bril, die ik die middag ontmoette was zwart, stoffig en met een absoluut ondoorzichtige duimafdruk op het linkerglas. De rechteroorhaak was op een ongewild feestelijke wijze ge-‘gandjel’Ga naar eind+ met stukjes rood koperdraad, rode en groene rubberbandjes, een klodder zegellak en een veiligheidsspeld (er zijn zo van die kleine zaken met heel grote zorgen). De bril zat op een soort van verfomfaaid groen suikerbrood en dat zat weer op een gammel houten bankje bij de stroopverkoper voor de Alaydroeslaan achter 1 zeer matgroene stroop palaGa naar eind+ (blijkbaar na de ‘tambah aer-nja boeng’Ga naar eind+) + kolang-kaling. Dat suikerbrood was een meneer in een zorgelijk khaki costuum, met zorgelijk afhangende schouders, met een zorgelijk oud punthoofd, waarop een dunne grijzende kuif en het sprak me aan: ‘Als U straks opstaat, meneer, eerst waarschuwen ja? Hij klap op, deze (wijsvinger klopt op het bankje), zó (linkerarm maakt statige boog van 90 graden opwaarts), ik val (rechterwijsvinger maakt plotselinge vallende indicatie). Al één keer, meneer. Tsk, ik ben pechvogel: kin op het | |
[pagina 135]
| |
glas krátjak! lepel in het neusgat, tjrot (wijsvinger beroert plechtig de bedoelde lichaamsdelen): allebei defèk. Genadige God, meneer, ik dacht dat ik gebatjokGa naar eind+ werd. Mijn Arrowshirt rood van hier tot hier (wijs- en middenvinger slaan een half kruis). Maar gelukkig bloed-nja maar een beetje, de res stroop Ambon’. De armen en handen spraken mee, zij het de taal van een dansende haremschone, langs het lichaam omlaag, langs de flaporen omhoog en tenslotte alle zakken vruchteloos afzoekend naar een sigaret, die ik hem aanbood. ‘Sindsdien nooit meer rojestroop, meneer, altijd vanielje, nanasGa naar eind+ of palaGa naar eind+.’ En hij knipte met duim en wijsvinger vrolijk ping-ping tegen flessen met respectievelijk witte, oranje en groene inhoud. Uit de laatste fles wenste ik bediend te worden. Een Chinees dametje met West-Indische permanente krulletjes en een groene japon, afgezet met lila guipure, waarop bedorven (immers rose) geappliqueerde garnalen, bediende me met snelle handgrepen. Ze pikte een groezelig glas dat ondersteboven op een bamboe pin hing, zette het met een handige flik van de pols rechtop neer en hield er de fles met groene stroop omgekeerd boven, maar er kwam niets uit. Maar een paar flinke rukken aan de fles verhielpen het euvel en plotseling stortte zich een prop verdronken suikerbijtjes plus een golf stroop in het glas. De fles werd neergezet en met een koperen lepeltje met gedraaide lange steel flikte ze de bijenlijkjes met acht, negen snelle bewegingen uit het glas, dat ze verder met een rose Chinees scheplepeltje vol laadde met gestampt ijs. Daarna schonk ze er water bij tot het over de rand liep, stak er een roerlepeltje bij en schoof me het glas toe, waarin ik gezapig begon te roeren. Met belangstelling bekeek ik de fles. Het etiket was hemelsblauw en versierd met dezelfde letters als op die schone oude boeken van Paul d'Ivoi. Er was een illustratie in de bovenhoek van een zwaargebaarde tijger, die schalks van achter een tedere rozenstruik vandaan kwam, zo is het leven: achter de zoetste zaligheden kan de gemeenste attaque op de loer liggen. Daar kon het suikerbrood van meepraten. En hij deed het ook. | |
[pagina 136]
| |
‘Waarom zou ik het leven nog door een rooskleurige bril bekijken meneer?’ vroeg hij, ‘bekijk de wereld zoals hij is: zwart (‘en vuil en vet’, dacht ik), ‘kijk, ik ben voor het ongeluk geboren!’ Hij hield me bezwerend de open rechterhandpalm voor en die leek werkelijk op een luchtfoto van het stationsemplacement van Seoul na de derde herovering, maar ik heb geen verstand van handlijnkunde. Anders zou ik geen piekerans hebben, toch? In elk geval knoopte het suikerbrood aan dat stationsemplacement een toepasselijke litanie vast. ‘Twintig jaar geleden was ik adminisrateur van GempolkrepGa naar eind+ meneer. En nu ben ik schooier. En mijn kinderen zijn schooierskinderen (ik voelde me als Gijsbrecht van Aemstel, luisterend naar Vosmaer de Spie). Negen kinderen heb ik meneer, negen! Het is inderdaad een droevige geschiedenis dat schooiers altijd meer dan zes kinderen hebben. It never rains but it pours! Maar ‘watte-meer’, het suikerbrood woonde in Tangerang en moest elke dag zijn levensbehoefte bij mekaar schrapen in de stad. Geen centen voor de opelet, dus elke dag lopen heen en terug. Vooral dat terug was vreselijk: om zes uur vertrekken en om half elf 's avonds thuis. Nog net op tijd om z'n kinderen goedenacht te kussen en toe te dekken. ‘Met een karoengGa naar eind+ meneer, met een karoengGa naar eind+!’ Het suikerbrood raakte zó over z'n zenuwen, dat hij begon te snotteren en ik raakte zó de kluts kwijt dat ik gauw naar m'n reserve bankje-van-vijf in m'n linkerbroekzak tastte en dit met een lichtelijk beschaamd gebaar naar hem toeschoof. Wijs en middelvinger van de linkerhand wachtten het briefje op, knipten het vast, de hand klapte sierlijk op in de pols en met een soepele goochelaarsmanoeuvre verdween briefje in het borstzakje. Tegelijkertijd schakelde het suikerbrood over van de elegische stem op de epische. Voor de zoveelste maal in m'n leven werd mijn edelmoedigheid en grootheid des harten geprezen zonder dat me dat ook wat tastbaars opbracht (integendeel weer zoveel kostte) en als meneer het suikerbrood nodig had, dan stond hij altijd klaar om te helpen. Hij was occultist en hij had zeer sterke gaven. Mocht meneer ooit ‘bemaaktGa naar eind+’ worden, dan zou hij dadelijk klaar zijn om zijn geweldige magnetische krachten | |
[pagina 137]
| |
aan te wenden ter vermorzeling van de vijandelijke doekoensGa naar eind+. Onthoud de naam en het adres: zus en zo, Petodjo gang zus en zo nummer zoveel. En nogmaals welbedankt en goeden middag! Met een vorstelijk gebaar wierp hij een groezelig kwartje op tafel en stond fris en monter op, waarop ik door de grond zakte en het bankje een boog van 90 graden beschreef. Goddank zonder glas plus lepel te treffen. Het suikerbrood was echt ontdaan en oprecht verheugd dat ik ongekwetst was. ‘Nu ziet U maar hoe U moet uitkijken. Altijd en altijd!’ En nogmaals goedenmiddag en af door de zijdeur. Mij achterlatend in droef gepeins over de incongruiteit van de woonplaats in Tangerang en het adres in Petodjo. En of ik zonder het te weten ook niet ‘bemaakt’ was ten koste van vijf piek. Dan, troosteloos het stof uit m'n broek slaand, ging ik ook heen. De tweede bril ontmoette ik een eind verder op naar de Kota, voor den antiquair Polim; die bril was zeegroen en gevat in een rose plastic montuur, prijkte op een door pokputjes geteisterde neus en koesterde zich behaaglijk in de schaduw van de brede rand van een zeer oude Borsalino. Met deze gentleman - gestoken in een flanellen pak en bruin-en-witte combinationshoes - kwam ik in lijfelijk contact omdat bij me plotseling in de weg trad met nog een bril in de hand en de woorden: ‘Tjoba ini, toeanGa naar eind+, tjobaGa naar eind+ ini!’ Of ik de aangeboden bril eens wou proberen, een juweel meneer, met gouden montuur en zeiss-netar glazen of zoiets. Ik trad glimlachend terug, wijzend op mijn eigen zonnebril, maar die wuifde de gentleman zowat van m'n neus met een kleinerend gebaar, want hij was brillenverkoper en hij kon dus in één oogopslag zien, wie een bril nodig had en wát voor een bril. Om hem te plezieren nam ik de bril dus maar aan, zette m'n eigen donkere bril af en haakte het nieuwe toestel op. Een dubbele schok - van verbazing en van ontroering - voer door me heen. De wereld was rose, van een sprookjesachtig teder rose, en zij was meteen dezelfde wereld van tientallen jaren terug, toen ik gehurkt bij een vuilnisbak met extase door scherfjes gekleurd glas de wereld in blikte. Ik was | |
[pagina 138]
| |
vertederd en ik voelde een ongekende, prille en nieuwe opwinding, waarvan ik niet geweten had dat zij zich nog meester kon maken van dit door verstand en wijsheid vermolmde lijf. En enthousiast paste ik nu ook de andere brillen. En zag Gadja Mada en Hajam WurukGa naar eind+ achtereenvolgens wegdromen in maanlichtblauw, verzinken in een smaragdgroene oceaan, verdoemen en verbranden in flakkerend oranje en verpaarlemoeren als een landschap op een Japanse lakdoos in verliefd lila. Zo werkte ik alle gekleurde brillen af, telkens toch weer in peinzende afkeuring het hoofd schuddend als ik de bril afzette, om de verkoper niet de illusie te geven dat ik ook werkelijk wat kopen wou. De Borsalino-man begreep er niets van. Hoe kon het bestaan dat mijnheer er geen hemels genot aan beleefde? Ahaaa! De oplossing van het raadsel lag nota bene bij de hand. Hier, probeer deze gewone bril eens. Nou, vooruit dan maar. En opgewekt deponeerde ik een in gouden montuur vervat apparaat met blikkerende lenzen als van Sherlock Holmes op mijn gewillige neusbrug, waardoor Molenvliet op slag ineenkromp tot een peuterig Gulliversstadje en ikzelf ook ineenkromp en gauw de krimp uit m'n ogen wegrukte. Grutte, hoe kon hij zich zo vergissen. De brillenbaas lachte sonoor als de Graaf van Monte Christo, ritste met de rechterwijsvinger langs zijn blauw fluwelen doos met brillen en pikte dan een ander luxevoorwerp, ditmaal een Senatorsbril met zeskantige glazen en een wasknijper voor het neusbeen. De knijper hapte zich vast aan m'n neuswortel en meteen zwom Djakarta onder water weg in een dronkemanswaas, waar ik duizelig van begon te zwaaien. Weer mis! De Borsalino redde het lorgnet nog voor het zich spontaan van mijn aangezicht losmaakte, mikte het met een elegante zwaai in de daarvoor bestemde gleuf en pakte een knoert van een zeeschilpad beet, waarin twee kleine, dikke voeten van jeneverglaasjes, maar ook dat was mis. Die werkte als autospiegel achteruit. Weer een andere bril fourneerde twee wijd divergerende stereoscopische beelden van de stad en nog een andere verkleinde de man van hoed tot middel en daaronder was alles groter. | |
[pagina 139]
| |
Zo bezichtigde ik kosteloos de wonderen der wereld en hoorde tevens de wonderlijkste prijzen aan: van elf roepiah tot twee honderd. Maar een bril zat er niet bij. En ik moest even gaan zitten op het knusse rotan knaapje van brillenartist om wat te bekomen van al die uitzicht-wisselingen. Maar dat meneer een bril nodig had, stond als een paal boven water. Hij moest maar over een week of zo terug komen, dan zou hij uit z'n magazijn wel de juiste keuze meebrengen. Maar ik twijfelde. Dat magazijn kende ik wel: de vele toekang botols, die door de stad zwierven en afgedragen of uit rijdende betja's ontfutselde brillen opkochten. En toch kon je nooit weten, natuurlijk. Dat bleek wel bij de volgende klant, een djaitGa naar eind+ met beteuterd knipperende oogjes, die de brillenkas waarschijnlijk alleen bij toeval ontdekt had door een schaterende speling van het zonlicht, want vlak tevoren had ze de stadstram niet eens gezien en was bijna door het gevaarte geatomiseerd. Maar ‘njonja’ had dus zeker een bril nodig en liet zich er met geduld één aanmeten. Bij elke bril, die ze opzette, keek ze uilig rond, stomverbaasd telkens weer een andere stad te ontdekken. Elke keer keek ze een hele poos speurend rond en dan weer aandachtig naar een zoom van haar kebaja. En telkens schudde ze misprijzend het hoofd, met een besliste wijsvinger het brilleglas aanwijzend dat niet deugde. En telkens zei de Borsalina weer ‘Ha!!’ en pikte weer een andere telescoop. Toch zat er na de eerste wilde proeven wel systeem in het werk van de brillenartist. Want na veel gepruttel en gejuich, gemik, gemier, gemopper en gemodder werden er twee brillen uitgekozen, één om in de bioscoop te zien en één om op de naaitafel te zien. Toen kwam een kartonnen doos van onder het tafeltje tevoorschijn met een collectie brillenhuisjes als een kerstboomversiering: schuifhuisjes en kniphuisjes, klapdoosjes en etuitjes. Van koper en van plastic, rood, rose, groen, blauw en zwart. Bekleed en onbekleed, met plechtige gouden lettertjes bedrukt en zo gammel, gebutst en gedeukt als Tjalie's veelbewogen leven. En ondertussen ging het tawarren zijn gang, waarbij de Borsalino beur- | |
[pagina 140]
| |
telings de djaitGa naar eind+ het hof maakte en prees of bejammerde en uitschold. Welk een schone wereld ging voor haar verloren (kijk maar! zie toch het verschil! spreken de ogen geen duidelijker taal dan het verstand?); bovendien: wie zou voor haar zorgen als ze straks stekeblind langs 's Heren dreven moest wandelen? En hoe waardig, hoe deftig zag ze er niet met een bril. Zou dat geen extra verdiensten brengen? En zo voort. En zo voort. Maar de djaitGa naar eind+ werd alleen maar gemelijker en zei eindelijk kortaf, dat hij haar niets van brillen hoefde te vertellen, want ze brilde al vanaf haar geboorte en ze wilde er alleen toch maar liever niet uitzien als een ‘koekoek-beloek’Ga naar eind+. En ze moest de brillen alleen maar kopen voor een zuster, die iets slechter ver zag dan zij en iets beter van dichtbij. En nou moest hij maar eens zijn eindprijs noemen en als dat meeviel, kwam ze nog wel terug. Maar de Borsalino geloofde dat verhaal niet en het tawarren en ‘tjobakken’ en schoonwrijven van brillen en brillenhuisjes ging gezapig verder totdat eindelijk toch wel het absolute nulpunt bereikt was. De djaitGa naar eind+ betaalde en zette tot mijn grote verbazing meteen beide brillen tegelijk op. Maar ze keek er niet doorheen. Eén schoof ze op haar voorhoofd en door de andere bekeek ze de zoom van haar kebaja. Tevreden knik met het hoofd. Toen zakte de andere bril en schoof de eerste omhoog en keek de djaitGa naar eind+ om zich heen. Weer een knikje. Deze manoeuvre werd nog enkele malen herhaald in sneller tempo, waarbij de haken achter het oor een beetje werden bijgebogen en tenslotte was de ideale wisselwerking gevonden. Met de oogjes nog steeds kippig toegeknepen achter de bril, maar vrolijk kakelend huppelde de djaitGa naar eind+ tenslotte weg, op de hielen gevolgd door ondergetekende, in grote vreze immers zelf straks ook met twee brillen opgeknapt te raken. Maar voor die gekleurde brillen kom ik vast nog eens terug. |
|