Piekerans van een straatslijper
(ca. 1955)–Tjalie Robinson– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 127]
| |
Djakarta's ‘Donna E Mobile’‘We firmly believe that only by means of motion does the object enact its drama and establish the conditions for artistic creation’. (Technical Manifesto of Futurist Painting). Wie voor het eerst van zijn leven in Djakarta belandt, zal bij het aanschouwen van de betja's misschien vermoeden, dat er ergens in de buurt een draaimolen kapot is gegaan, waarbij de bonte wagentjes de tent zijn uitgezwiept. Ze zien er echt kermisachtig uit met hun bonte kleuren, veren, vlaggen en kwasten. De grootste kwast zit soms op het zadel, want je komt nogal wat maquerades tegen van betjakerels. Er rijdt in Djakarta zo'n man rond met een echte zuidwester op het hoofd. Als je hem daar zo fier in de wind ziet jakkeren, denk je aan posters van de N.Z.H. Redding Mij., tot je z'n korte rooie broekje en z'n blote benen ziet en dan denk je weer aan de Franse Revolutie en de sansculotten. En dan heb je er ook met een vechtpetje op en Japanse laarzen aan en verder een sportief flakkerend uniformachtig groen aan het lijf, zodat je denkt aan een nieuwe uitrusting van de Mobiele Brigade. Je hebt er miniatuurmannetjes bij als jockeys, broodmagere met zweren op de benen als proefkonijnen uit een medisch tijdschrift, potelaars met kuiten als boterblikken, clowns en ridders van de droevige figuur. Kortom over de betjarijder alleen al zou je een anthropologische studie kunnen schrijven. Dit doende zouden vele mensen misschien tot de verrassende ontdekking komen dat een betjarijder een mens is en geen transportautomaat, waarvan je zonder boe of ba gebruik maakt en die je later afdankt onder het afschuiven van een gepast bedrag, want dan hebben vele betjarijders de neiging om ongepast te worden. Het mensdom is nu eenmaal samengesteld uit goede en slechte mensen. Er zijn dus ook slechte betjarijders. En waar wij over het algemeen beschikken over een slechte mensenkennis (in deze moderne tijd van beoor- | |
[pagina 128]
| |
deling op diploma's), weten we nooit wat voor betjakerel we aanroepen. Daarom is het wenselijk bij het aanvaarden van de tocht te marchanderen over de prijs. Dat duurt nooit lang. Het redelijke tarief en soms zelfs wel minder wordt altijd geaccepteerd, als de rit aanvaardbaar is. Want dat hoeft niet altijd het geval te zijn. De betjaman kan bijvoorbeeld moe zijn. Of eigenlijk per sé de andere kant uit moeten. Of al te hoge verwachtingen koesteren van de gulheid van zijn klant. Of doodgewoon een schurk zijn, die weet dat hij zijn klant met dreigementen een extra gulden afhandig kan maken. Dit kan allemaal voorkomen worden door een kort menselijk contact vooraf in plaats van een ‘hé daar’-gebaar. Hiermee is, hoe absurd eenvoudig het ook schijnt, een moeilijkheid geëffend, de brutaal wordende betjaman, die door vele mensen nog steeds bekeken wordt als een ‘ernstig maatschappelijk euvel’, de ‘opstand der horden’ of ‘het revolterend wielerschoftendom’. Dat wil natuurlijk nog niet zeggen, dat met een weinig ‘christelijkheid’ alle betjavlegels bekeerd kunnen worden. In feite is immers de betjakerel (naast de gewone fietser) de ergste violateur van verkeersregels. Hij rijdt op Molenvliet West constant tegen de draad van het verkeer in, heeft maling aan het oversteekverbod van Noordwijk naar de Citadelweg op de speruren, waagt regelmatig gokjes met voorrangsregels en baadt 's avonds spiernaakt aan de Sumber Aer Untuk CPMGa naar eind+ aan de Theresiakerkweg onder het bordje Dilarang Mandi DisiniGa naar eind+. Hij heeft de gewoonte om op hoeken, bochten en bruggen op klantjes te wachten. Hij maakt ploseling een draai op straat of steekt over, terwijl de auto al te dichtbij is, zodat de chauffeur zich met zijn rempedaal door de bodem van zijn auto boort en met zijn tanden in de claxon, terwijl inzittenden van beide voertuigen huppelende harten krijgen. Hij heeft kortom zoveel gebreken, dat je hem het liefst zou willen vermoorden. Maar dan hoor je zijn pathetisch hijgen in je nek, soms schrapen of zelfs reutelen, en ook al weet je dat 50% daarvan overdreven is en dient om extra kwartjes los te peuteren van barmhartige passagiers, je hebt toch wel respect voor deze taaie en dienstbare kerel | |
[pagina 129]
| |
die altijd een vrachtje rijden wil, in de smerigste hitte van twee uur of in de vervaarlijkste westmoessonstorm. Wie bovendien de betjakerels beter kent, zal vele goede karaktertrekken bij vele heren ontdekken. Ik heb een betjakerel om twee uur 's middags een arm oud baboetje zien oppikken uit de nauwe schaduw van een kemoening aan de hete Javaweg met zijn meedogenloze smeulende trottoirs en gratis naar huis zien brengen om haar roosterende voeten te redden. En een verkeersschuw oedik-gezin van man, vrouw en drie kinderen in Godsnaam zien meenemen omdat ze twee betja's niet betalen konden en ook te bang waren om van elkaar gescheiden te raken. Met die onmenselijk zware mensentros voortzeulend, kon hij nog adem vrij maken om ze in gemoedelijk Soendanees toe te spreken en ze op hun gemak te stellen. Een andere betjarijder ontfermde zich in de hete middaguren over een bepaald soort juffrouw in Europese kleding, die door dit tenue helaas geen tukje kon pikken op een trottoir, stoep of monument zoals haar in nationale kledij gestoken zusteren en nu slaperig en bekaf langs de straat strompelde op haar hooggehakte schoenen, zonder een cent op tas. Djohari bracht haar thuis. Kleine, magere, arme Indische mensjes die in povere achterbuurtjes wonen kennen genoeg betjakerels, die zich over die arme njonja met haar sjofele zware belandja-tasGa naar eind+ ontfermen. Merkwaardig is dat deze zelfde lui spinnijdig worden, als een mevrouw van de grote boulevards voor een even lange rit hetzelfde tarief betalen wil als mevrouw Fransz van Gang Abu Blakang. Er zijn gunstige aspecten, die erop wijzen dat de betja in alle opzichten een sieraad van deze maatschappij kan worden. Daar is in de eerste plaats zijn vrolijk draaimolen-uiterlijk, uitsluitend en alleen te danken aan de artistieke talenten van den betjarijder en zijn liefde voor zijn voertuig. De Chinese eigenaar draait alleen op voor de reparaties, maar de rijder zelf is verantwoordelijk voor het goede onderhoud en de frisse, fleurige aanblik. Die wordt allereerst verkregen door de bonten beschildering in hoofdzakelijk rood, wit, kanariegeel en ijsvogelblauw: bloemen, sterren, ornamenten en sierletters. Jammer genoeg verdwijnt in de laatste jaren de lust om originele namen en originele achterpaneelbeschilderingen te | |
[pagina 130]
| |
maken. De meeste betja's hebben nu alleen de naam van eigenaar en overwegend voorstellingen van Chinese landschappen en interieurs, al dan niet geïllustreerd met taxi-girls van kalenders. Maar je hebt er soms ook (toevallige?) conceptionele vondsten bij van een vreemde bekoring en beklemming, b.v. een orthodox geschilderd Fan K'uan landschap met op de voorgrond een fonkelnieuwe helrode Socony-benzinepomp. Nog steeds achtervolgt de probleemstelling van dit curieuze schilderij me als een vraagteken. De straat kan de kunst-expositie soms op even onverwachte als navrante wijze vervangen. Naast de schilderkunst is daar de pavoisatie van de betja met allerlei bonte lapjes als vlaggetjes en de limietloze versiering met stellages voor pluimen van haneveren. Sommige betja's zitten zo dik in de veren, dat ze wel robotstruisvogels lijken. Er is een betja met een soortement zevenarmige Oudtestamentische pluimenkandelaber op zijn achterspatbord van een plechtige schoonheid, die abundant frivool wordt onder het rijden. Soms worden er bolletjes van zilverpapier gedraaid aan de veerpunten. Tenslotte maakt de betjarijder graag een extra-ommetje langs de vuilnishoop van een drukkerij, waar hij onder het papierafval ijverig zoekt naar smalle repen gekleurd papier, die gebonden tot kwasten altijd wel weer nieuwe sierlijke wapperplaatsen vinden aan deze kermiswagen der ijdelheid. Coureurs hebben dan ook nog een zadeldoek, die strak gespannen naar het achterspatbord zijn wagen op een aantrekkelijke wijze stroomlijnt. Naast deze verering voor de muzen der schilder- en plastische kunst heeft de betjaman nog gevoel voor muziek. Die wordt opgewekt door het op varierende spanning en breedte aanbrengen van rubbersnaren aan alle uitsteeksels van zijn voertuig. Deze snaren snorren en zingen een enerverende symphonie in de wind, geaccompagneerd door vrolijk of angstaanjagend belgerinkel. Want in vele gevallen is die bel een ingenieus samenstel van beldoppen, wieltjes en radertjes, die door het aantrekken van een koord een bloedstollend geraas veroorzaken als een aan gruizels vallend 228-delig eetservies. Hier is de bel niet ontworpen voor het voortbrengen van bescheiden waarschuwingssignalen, maar bere- | |
[pagina 131]
| |
kend op het veroorzaken van een schrikeffect. Als zodanig voldoet zij uitstekend: de suffende wandelaar ‘for whom the bell tolls’ verdwijnt ogenblikkelijk klapwiekend uit het gezicht. Is deze bel aan de stuurstang aangebracht, dan krijgt de passagier zelf ook zijn portie van de schrik mee. Hoe dan ook: een betja in volle regalia is een zicht- en hoorbare symphonie. Het kunstgenot, dat men er eraan heeft, is zoals men weet voelbaar in het tarief vercalculeerd, maar je gaat er bij wijze van spreken voor je plezier mee naar de bliksem toe. Voor de betja-vereerder is dit voertuig de ‘donna e mobile’ van het Djakartase verkeer: schoon, verleidelijk en, ja soms ook, fataal. Een parade van deze donna's is een feest voor de ogen. Denk maar aan de line-ups voor de bioscopen tegen de tijd van het ‘bubar’ (het uitgaan). Daar staan de cadetten van West Point, hoofden gewend naar de tempel van licht. De eerste bioscoopverdwaasden komen buiten. Er gaat een fluistering door de gelederen: ‘Bubar!’, met snel toenemend stemgeluid overgenomen en voortgeplant. De gelederen roeren zich onrustig. Daar haast de wurm bioscoopgangers zich voort over de weg en op een ongezien sein sluiten zich plotseling de gelederen. De rode clubfauteuilsbarrières storten zich van links en rechts op de spitsroedenlopers als de wateren van de Rode Zee op het Egyptische leger onder het slaken van geografische strijdkreten: ‘Menteng! Kramat! Ajo! Tjideng! Tanah Abang!’Ga naar eind+ Wie even blijft staan, al was het alleen om een sigaret aan te steken, voelt opeens een fauteuil in zijn knieholten geschoven en ontdekt nog vóór zijn zitvlak de zitting bereikt heeft dat een betja onder zulke omstandigheden een ongelooflijk groot acceleratievermogen kan ontwikkelen. Het gaat er namelijk om weg te komen voordat de Concordiaanse knoop ontstaat, waarbij alles verkeerd staat, alles belt en alles stilstaat omdat de buitenste gelederen niet van opkrassen willen weten vóór er een vrachtje is veroverd en de binnenste soms met elkaar en de vrachtjes in de knoop liggen en je wel eens je body in de ene betja vindt en je benen in de andere, terwijl je dame in een betja zit met de heer uit een | |
[pagina 132]
| |
vierde betja, terwijl betja nummer vijf twee adressen krijgt, maar geen vracht. Een echt gezellige chaos toch wel, waaruit zich allengs een stroom betja's ontlast als een start voor de Tour de France. In de floodlights en de vloed van verwensingen van auto's en onder het verwilderd oog van een ontwakend verkeersagent is dan toch wel in tien minuten de parade afgelopen. Er zijn dan altijd nog een veertigtal betjavoerders over zonder vrachtje. Die blijven dan nog even staan onder licht melancholische kout en gaan dan opeens allemaal tegelijk weg in een uitbarsting van vrolijke kreten, gezang en oorverdovend massa-gebel. Op weg naar huis wordt dan nog vaak een vrachtje gratis thuis gebracht naar dezelfde kampong. Voor de aanspraak en voor de gezelligheid. Wie zo'n huiskerend vriendenpaar in de nanacht door de verlaten straten heeft horen rijden, samen zingend en rhythmisch drummend op plankjes en stangen, soms uitgelaten vrolijk, soms oneindig droefgeestig, die weet dat er zelfs in het leven van deze kleine schobbejak van de straat een leven bestaat van hemelhoge vreugde en nameloos verdriet, zoals voor ons brave, berekenende en vlakke mensen helaas niet is weggelegd. Het leven van een kunstenaar zogezegd. Maar hoe kan het ook anders met zo'n kunstenmakerswagentje? Het merkwaardigste van de betja is dat hij pas betja wordt als hij rijdt. Stilstaand is er nauwelijks sprake van een vehikel, eerder van een nogal willekeurig bijeengezette stapel fietsonderdelen plus het restant van een ledikant. Er zit geen systeem in, zoals bij een auto, die stilstaand toch wel op z'n minst op een luxe-bar lijkt of op een achtpits oven. Maar de betja staat daar maar onder een boom als het overschot van een fietsongeval, de betjaman als het enig overgebleven slachtoffer, zijn het zowat op sterven na dood, zoals hij daar gehurkt zit als een opgevouwen veldbed. Maar dan charter je hem en kijk, een Mobile van Alexander Calder komt tot leven. Het veldbed ontvouwt zich tot een schoongebouwde en demarreerlustige zesdagenrenner, het karretje begint te snorren en te wapperen in de wind - een perfide wind en een perfide karretje, want het weet van geen remmen meer | |
[pagina 133]
| |
nu het eenmaal rijdt. En als het wonder nog niet dood is, rijdt het nu nog. |