Piekerans van een straatslijper
(ca. 1955)–Tjalie Robinson– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 120]
| |
‘A Betja grows in Djakarta’‘The old challenge of physical distance has been transmitted into a new challenge of human relations between drivers who, having learned how to annihilate space, have thereby put themselves in constant danger of annihilating each other’. DJAKARTA is een stad met een eigen, steeds groeiend leven. Als een boom, waaruit steeds nieuwe twijgen ontspruiten, waarin men de boom terug herkent. Een zo'n twijg, die we allemaal zelf hebben zien ontspruiten en opgroeien is de betja. Nu niet zeggen dat de betja's in Indonesië overal gelijk zijn. Dat is evenmin waar als dat de betjarijders overal gelijk zijn. De Djakartase betjarijders zijn anak-betawieGa naar eind+ - zal het woord anak-Djakarta ooit nog wel geboren worden? - en dus zijn hun betja's anak-betawieGa naar eind+. Niet zulke nauwe en klein-kappige gevallen als in Surabaja, niet van die kleinver- | |
[pagina 121]
| |
snellige als in Bandung, niet van die brandkasten-op-wielen als in Malang, en zo voort, en zo voort. Nee, de Djakartase betja is een snelvoetige hinde met een grote versnelling, versierd met haneveren, streamline-zadel-doeken en moderne ikonen. Haar berijder is een figuur die de gestalten van Jaap Eden, William Boyd, Sikorsky en soms ook van Al Capone in zich verenigt. Want hij is een onvermoeid sprinter, een vermetel ruiter, een vindingrijk bouwer en soms een doorgefourneerd schavuit. Bovendien is hij een goed toneelspeler en over het algemeen van een zonnig humeur. Hij heeft de betja helpen maken tot wat hij nu is en zo Djakarta een apart en karakteristiek aspect verschaft Wat mij betreft kan de Djakartase betjarijders in goud gezet worden, al vinden sommige stadgenoten ijzeren ketenen misschien een gepaster zetting. Dat is niet billijk. Laat ons de ontwikkeling van deze betjatwijg eens in een miniatuur ‘study of history’ volgen. Ongeveer in het jaar 1936 reed voor het eerst een voertuig door de toenmalige Bataviase straten, dat de lachlust en goedmoedige verbazing van de toeschouwers wekte. Die eerste betja had geen open bak, maar een soort houten doosje zoals nu nog de opelettes hebben. Er konden drie opgevouwen volwassenen in of vier tot vijf kinderen en het voertuig werd vaak aangezien voor en aangeroepen als een martabakverkoperGa naar eind+. Men vond het geval wel aardig om te zien en sommige ouders hadden er een kwartje voor over om hun kroost een draaimolentourtje te laten maken in die bokkenwagen. Andere Djakartanen keken nadenkend en fantaserend toe. En probeerden ook wat. Weliswaar reed deze eerste betja tenslotte van de Kartiniweg af het Gunung Saharikanaal in, maar de inzittenden verdronken nét niet en als reclamestunt hielp dit ongeval de algemene namaak te bespoedigen. In het eerste jaar droegen al deze bouwpogingen evident het karakter van proefnemingen. Ongeveer zoals met vliegtuigen en soms even fataal. Maar de Djakartaan had schik in het geval. Het maken van een ritje met een betja werd een soort sport. Betjakerels hadden, ondanks het hoonlachend commentaar van sadokoetsiers, vrachtjes genoeg om hun | |
[pagina 122]
| |
vehikels grondig uit te proberen. Op de eerste plaats immers moest gezocht worden naar de ideale toepassing van aerodynamische en andere wetten voor een juiste krachts-en evenwichtsverdeling. De eerste betja's kieperden nogal gemakkelijk om in de bocht, verloren op critieke momenten te gemakkelijk de remblokken, waarbij dan gillende passagiers en vehikel zelf verloren gingen in ‘het geraas der massa’, zoals Bolland het zo mooi zegt, terwijl William Boyd met een fantastische sprong het leven altoos wist te redden, en tenslotte zakten zij met een zware last in een te scherpe bocht weleens met een zielige zucht door de opvouwende wielen. Daarbij leden de betja's evenals het radium aan de mysterieuze eigenschap van spontane uiteenvalling. Het was een moelijke groei en er was veel bloed van passagiersmartelaren nodig om voldoende betja-zaad te fokken, want ieder ander gewield weggebruiker haatte de betja en als maar even een aanvaardbaar excuus aanwezig was, reed men de betja met vreugde aan diggelen. Maar de Djakartaan bleek zijn zinnen gezet te hebben op de betja en na een jaar reden er al een paar honderd rond in de hoofdstadterwijl de betja elders in Indonesië nog volslagen onbekend was. Voorwaar een schoon voorbeeld van ondernemingslust van den Djakartaan. Oudgedienden onder de betjarijders halen nog graag herinneringen op uit die goeie ouwe veelbewogen tijd, toen men met een jong en levenskrachtig passagier kon vertrekken om met een beverige grijsaard aan te komen. Maar die tijd is voorbij, al wil dit nog niet zeggen dat rijden per betja nu volkomen gevaarloos is. Toynbee heeft nog steeds gelijk. En ook Darwin (survival of the fittest). Dus is bij voorrangsdisputen nog steeds de betja het kindje van de rekening. Zij, die hiervan ten zeerste doordrongen zijn, ontwikkelen bij het rijden in de betja de gewoonte van nadenkend met de hand over het achterhoofd te strijken. In feite is dit niets anders dan een manuaal om de overeind staande nekharen te kalmeren, bij elk denkbeeldig of werkelijk gevaar. Andere passagiers zitten schijnbaar op hun gemak, zij het een beetje stijfjes, maar als je op de handen let, die nonchalant op de leu- | |
[pagina 123]
| |
ningen rusten, dan zie je toch de knokkels geregeld wit worden. Het fraaie krul- en buigwerk in de stalen kapspanten is echter het resultaat van kunst-smeedwerk en niets anders. De routine-betjapassagier evenwel zit net zo vrij, onbezorgd en toeanbesarachtig in de betja als in zijn fauteuil thuis. Wie zo'n meneer met een kinderlijk onbekommerd gelaat door de verkeersdrukte van Molenvliet ziet zwieren, weet wat een blijmoedig fatalist is. Maar je ziet ook wel betja's met zo'n arm vrouwtje, dat lataGa naar eind+ is en na elke ‘near miss’ nog een half uur door blijft kakelen als een maniakale papagaai, vreugdevol aangemoedigd door den betjarijder met een schaterend: ‘Ajo, ajo! Njanji!’ (zingen).
Overigens rijdt van alles in de betja. Ook de deftige meneer in tuxedo en black tie, die zich honderd meter vóór Hotel Des Indes af laat zetten en het laatste eindje nonchalant en hautain te voet aflegt. En de vruchtenkoopman die aan de halte Gondangdia van de trein uit Pasarminggu stapt en z'n volgetaste manden vol ramboetansGa naar eind+ op de betja stapelt om tenslotte zelf bovenop de toren te gaan zitten, een pruim zo groot als een vuist in z'n onderlip, en met de imposante houding van een Romeins wagenrenner door het verkeer snort, belangstellend neerkijkend op de spectaculaire verwikkelingen, die de Westerling levensgevaarlijke situaties noemt. Is de betja met doerènsGa naar eind+ afgeladen, dan kan de verkoper er natuurlijk niet op zitten. Geen nood. Hij neemt achter op het spatbord plaats, haakt één grote teen om de as-moer, het andere been vrij houdend om in geval van nood de vrijheidssprong te kunnen maken en dan is het verder maar met een pijnlijk gezicht steeds verzitten. Men moet zo'n geval de hoge heuvel van Tanah Abang Boekit af zien stormen met van angst en pijn vertrokken gezichten en ijlings uitwijkende voetvangers en fietsen om te beseffen welk een minnaar van gevaar die brave Djakartaan eigenlijk wel is. Is de betja afgeladen met bananen of ander zacht fruit, dan kan de vruchtenverkoper er ook niet bovenop zitten, maar dan kan hij een plaatsje uitsparen op het zitbankje. De rest van de | |
[pagina 124]
| |
bank en het voetenplankiertje stapelt hij dan deskundig vol tot verbazingwekkende hoogten. Is alles opgeladen, dan klimt hij van achteren over de kap heen en laat zich met opgevouwen benen in het uitgespaarde gat zakken, waar hij soms helemaal in verdwijnt. Maar als de vruchtentorens omkantelen wordt hij tenminste niet gewond, wat met de doerèns wel het geval zou zijn. Men zou zo zeggen, met zulk een grote last is voorzichtig rijden geboden en een overbelaste betja rijdt dus zeer langzaam. Niets is minder waar. De betjarijder kan een zware langzame betja niet vooruit krijgen. Hoe groter het momentum is hoe beter. Hoe zwaarder dus zijn last is, hoe groter ‘rotgang’ hij maakt. De rit wordt dan volbracht onder het motto van een devoot ‘God zij verder met ons’. En God is werkelijk met de betjaman. Er zit trouwens een onvervalste Amerikaanse film-thrill in het op het allerlaatste nippertje met krijsende remmen een botsing missen. Dan wordt er maar weer afgestapt, in een korte draf wordt de betja weer op gang gebracht. De koene ruiter laat zich door het omhoog komende pedaal rhythmisch opstuwen en even soepel weer neerkomend in het zadel, trapt hij weer verder. Op de typisch Djakartaanse wijze: staand op de pedalen, leunend met gestrekte armen en opgetrokken schouders op de stuurstang. Het zadel wordt alleen bewaard voor het gemoedelijke rijden zonder vrachtje. Het publiek schrikt van die frequente symphonieën van brullende auto- en krijsende betja-remmen. Alleen hoort men wel aanmoedigend roepen: ‘Haa! Antjur lagi!’ of ‘Aduuuuuh! Biar terus sial!’, equivalenten van ‘Ha, daar wordt er weer één vergruizeld’ en ‘Ach, ach, het noodlot moge je blijven vervolgen’. Overigens komt men wel graag een kijkje nemen bij een ongeval en men is gul met wijze raad. Ook al komt immers de mosterd meestal na de maaltijd, zij zou wel weer te pas kunnen komen bij een volgende makanan. Ja, ja, als dat ook weer niet gebeurt - sommige mensen worden nu eenmaal door het noodlot achtervolgd. Soms gebeurt het dat bij een al te abrupte schrikdraai de zitbak achterover klapt. Soms rollen de passagiers er in de | |
[pagina 125]
| |
achterwaartse koprol uit, soms blijven ze zitten, maar de houding is 90% gewijzigd en men bezichtigt het uitspansel met daarin belangstellende gezichten van omstanders. Vrouwen kunnen dan moeilijk overeind komen omdat ze hun rokken moeten vasthouden. Is de betjaman een klein mannetje, dan is het voor hem een hele toer om de bak weer op te klappen, want de wielen hebben neiging om telkens weer weg te rijden. Het publiek helpt in elk geval met aanmoedigende kreten van ‘Hayah! Ait! Ambatirata, ajo!’ De vrouw jammert. Overigens zijn het vooral de betja's zelf, die betja's in de wielen (en de soep) rijden. Al is de betja zelf immers aangepast aan de moderne eisen van snelheid, de rijders zelf moeten nog wennen aan het ‘annihilating space’ en dit proces kost collegiale offers. Dit komt in de eerste plaats omdat de betja evenals ieder ander creatuur de weg moet kiezen van de minste weerstand. Moet de rijder dus in het allerlaatste moment kiezen tussen een auto en een andere betja, dan kiest hij de laatste. En daar maakt Jantje Passagier weer een perfecte oud-Chinese ‘kauwtauw’. Verder zijn daar de normale concurrentie-bravour en de strijd om de heerschappij over de weg. Betjarijders kunnen geen collega voor zich uit zien rijden, vooral wanneer deze op zijn wagen vele haneveerkwasten heeft (het kenmerk van de ‘djago’Ga naar eind+). Dan wordt het een duel en waar tegenliggers onvermurwbaar hun democratisch recht op een eigen weghelft handhaven, wordt het vaak ‘knijpen’ om niet te spreken van wrijven of torpederen. Daarbij is de jacht op klanten een sportief genoegen in de laatste tijd nu er steeds meer betja's bijkomen. En moderne sport geeft nu eenmaal brokken. Laten we de tot slot van dit historisch opstel vaststellen dat de betja een curiosum is, immers een moderne technische constructie die in wezen een product is van primitief Oosters aanpassingsvermogen aan de eis van ultramodern Westers tempo. En van academisch vernuft. Geen wiskundige berekening en fabrieksefficiency hebben haar bestaan verzekerd, maar experimenteel geknutsel in kleine rommelige bengkels | |
[pagina 126]
| |
en empirische afcheque met levende Djakartanen op genadeloze straten. Toynbee zou zijn pet afnemen voor de Chinese tukang speda, de avontuurlijke Djakartaan en de betjacoureur, die deze creatie mogelijk hebben gemaakt. |
|