Piekerans van een straatslijper
(ca. 1955)–Tjalie Robinson– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 102]
| |
Aan Blandongan woont Pah WongsoIn een merkwaardige stad wonen merkwaardige mensen. Men zegt zelfs wel eens dat de merkwaardigheid van een stad niet zozeer bepaald wordt door zijn hoedanigheden of zijn architectuur, maar door de merkwaardige mensen die er wonen. Dat is natuurlijk overdreven, want als je zo je oor te luisteren legt bij diverse gesprekken, dan zou je de conclusie moeten trekken dat Djakarta één groot gekkenhuis is. Het schijnt dat men in de laatste tijd alleen zwaarmoedig of sarcastisch moet zijn. Nu is het wel waar, dat wat merkwaardig (of dwaas) genoemd werd in een normale maatschappij, nu nauwelijks meer opvalt: de gepatenteerde dwaasheid schijnt verdrongen te zijn door de normale zotheid van alle dag. Neem nu Pah Wongso, een jaar of vijftien terug tot ver buiten de grenzen van Djakarta bekend als een zonderling. Wie maakte zich nu druk om wéér zo'n oorlog in China? Pah Wongso deed het. Op stormachtige wijze. Kermisachtig uitgedost en met een fantastische welbespraaktheid hield Pah Wongso zijn redevoe- | |
[pagina 103]
| |
ringen voor de Chinese samenleving en maakte de millioentjes los ten behoeve van het Rode Kruis in het Hemelse Rijk. Milioenen losmaken voor onbekende arme duivels in China was werkelijk een kunst. En omdat die kunst Pah Wongso zo gemakkelijk af ging, was hij een dwaas. Toen hij na het tot een succesvol einde brengen van deze actie, zich ongevraagd opwierp als kampioen voor de paria's en op dit terrein wederom slaagde, was zijn reputatie als dwaas pas goed gevestigd. Zo ook beschouwde men driekwart eeuw geleden Pa van der Steur als een dwaas, toen hij zich ging ontfermen over de verwaarloosde en verstoten ‘anak kolong’Ga naar eind+ in Magelang. Toch hebben deze dwazen eigenlijk allemaal een heel eenvoudig Leitmotiv: Gij zult Uw naaste helpen of Gij zult altijd waarheid spreken, of: Slechts eenvoud geeft tevredenheid. Zij gaan alleen niet met hun einddiploma AMS netjes op een kantoor zitten om op de lange duur welvarend burger te worden, maar trekken een raar pakje aan, slaan op een gong en zetten een keel op. Wat moet je anders doen om de mensen wakker te maken? Hoofdartikelen of trilogieën schrijven soms? Pah Wongso wist dat alleen bijzondere middelen bijzondere resultaten mogelijk maken. Hij zei niet beleefd: ‘Mag ik U even lastig vallen?’ maar gaf met een eind hout een mep op een gong. Dat bewijst dat Pah Wongso doodgewoon practisch denkt en practisch handelt. In de grond immers is elk Oosterling een practische wijsgeer. In elke familie is er wel een Oom, die met een bewonderenswaardige verknochtheid aan in wezen goede gewoonten, hier geen afstand van wil doen ondanks alle gehoon en alle gemopper. U weet wel: fietsen met de broekspijpen in de sokken, het handhaven van een ereplaats in huis voor die goeie ouwe krossie males, zelfs tussen ultra modern meubilair in, het hardnekkig vasthouden aan de toetoep als de ideale klederdracht voor de tropen, het altijd in de zakken hebben van allerlei nuttige zaken die wel eens te pas kunnen komen, en voort, en zo voort. | |
[pagina 104]
| |
Ook Pah Wongso heeft practische zin. Hij draagt die alleen maar uit tot ver buiten de grenzen van zijn huis. Hij ontfermt zich over hen die in nood zijn, oud of jong, arm of rijk, Indonesiër, Chinees of Europeaan. Zijn practisch inzicht heeft Pah Wongso ertoe gebracht de Indonesische nationaliteit met overtuiging te kiezen. Zijn practische zin heeft hem zijn domicilie doen kiezen in de wijk waar het meest te doen valt. Hij heeft alle onnodige omkleed- en verkleedpartijen afgeschaft en loopt in pyama rond en op sloffen, netjes, proper en gemakkelijk. Zijn huis is door alle sociale welzijnsterreinen, waarop hij zich beweegt, een zonderlinge combinatie van polikliniek, school, internaat, kantoor en woonhuis. Het is een oud Chinees huis, dus van het hacienda-design ongeveer: vertrekken plus verdieping gebouwd rond een soort hofje. Alles is tjok en tjokvol, maar op zijn plaats en zindelijk. Een tocht naar het kantoor van Pah Wongso, helemaal boven, leidt door voor- en achterportalen, neven- en bijvertrekken, trappen met spreuken beschilderd, een verweerde houten pop als een oud boegbeeld, een veranda met vogelkooien en een formidabele kaka om tenslotte te eindigen in een tafel-, stoelen-, paperassen-, maskers-, hoeden- en Babylolonische verwarringsmassa, in het midden waarvan Pah Wongso gedoken zit als een oude, wijze kraai. Maar echt Oud-Indisch gastvrij, vriendelijk en spraakzaam. Het opvoedingsinstituutje van Pah Wongso is een ideale kruising van de hoogvormende discipline van GombongGa naar eind+ en de schilderachtigheid van Oliver Twist's tehuis. Alleen in de tropen is zoiets mogelijk zonder inconsequent of onlogisch te zijn. Hier komen de boefjes uit de maatschappij, die de ouders reeds opgegeven hebben, maar die Pah Wongso rechtzet en een blijvende koers geeft door het bijbrengen van één zaak: (zelf) tucht. Deze tucht wordt bijgebracht door een samenstel van huishoudelijke taken, verdeeld over de jongeluitjes, zonder welke een normale gang van zaken niet mogelijk is. Ieder is dus overtuigd van de belangrijkheid en de verantwoordelijkheid van zijn aandeel, en de stricte uitvoering ervan. Zij, die een bepaalde verantwoordelijkheid op de smalle schoudertjes dragen, voeren als het teken hunner waar- | |
[pagina 105]
| |
digheid (en soms om kracht bij te zetten aan de argumenten) een rotanstok als staf. De verhoudingen in het werk zijn militair-correct. Er is tijd genoeg over voor de school: leren lezen en schrijven. Schuld en boete worden op gezette tijden volgens vaste richtlijnen uitgemeten in miniatuur rechtszittingen, waarbij Pah Wongso fungeert als rechter en twee jongelui worden aangewezen als Officier van Justitie en verdediger. Op den buitenstaander maakt deze ‘poppenkasterij’ een zeer lachwekkende indruk. Daar zit een boefje met een tronie, waar Brusse's Boefje zich nog voor geschaamd zou hebben, als O.v.J., en Pah Wongso zelf met zijn zwarte pietjie op z'n hoofd en een zwarte doek als een fotograaf om de schouders als een toga, voor de met schurkjes gevulden zaal, maar allen vol aandacht en met het ernstige voornemen bezield het kwaad in de wortel aan te tasten en uit te roeien. Pah Wongso zelf kijkt plechtstatig en ernstig over zijn brilleglazen heen en alleen wie scherp oplet, ziet af en toe een vlugge blikkering van pret in die grijze ogen komen. De jongelui mogen zelf op het beklaagden-bankje komen zitten als ze wat op te biechten hebben. Of ze worden gedaagd. Af en toe in uitbarstingen van wild Oosters tumult als bij de zittingen van den kadi uit Duizend en Eén Nacht. De strafmaat wordt met wijs overleg vastgesteld, waarbij Pah Wongso gewoonlijk zwaar pingelt op de bepleite eindstraf van O.v.J. en verdediger. Na afloop van de zitting worden meteen de straffen uitgedeeld: één roepiah voor het gemiddelde euvel, een halve gulden voor fouten met de hand (slaan of stelen) en een kwartje voor euvels van de voet (schoppen of weglopen van een post). Een roepiah is een tik. Bij sommige schurkjes loopt de totaal rekening wel eens op tot Rp. 7,75. Pak Wongso deelt de tikken uit, die met flink op elkaar geperste lippen worden geincasseerd, waarna de deliquent een beleefd ‘Terima kasih’Ga naar eind+ af gaat. Tijdens deze rechtszittingen spuit Pah Wongso voortdurend zijn wijze vermaningen, soms in het kader van een militaire oefening. Als er b.v. eentje hoest zonder de hand voor de mond te nemen, tikt Pah Wongso met zijn rietje op de tafel en roept een | |
[pagina 106]
| |
bevel. Allen staan met een ruk recht. Op het tweede bevel slaan allen tegelijk de hand voor de mond en blijven attent wachten. ‘Hoest!’ commandeert Pah Wongso. ‘Ha-ha-ham!!’ hoest de compagnie. ‘Gaap!’ klinkt het bevel. ‘Haaim!’ gaapt de troep. ‘Nies!’ roept Pah Wongso. ‘Hatsjie!’ Alles netjes met de hand voor de mond. ‘Zo’, zegt Pah Wongso, ‘onthoud dus goed: waar je ook bent, thuis of op straat of op bezoek, nooit ongegeneerd met zo'n open bek niezen, kuchen of gapen. Afgezien van het besmettingsgevaar is het helemaal geen fraai gezicht. Goed. Ga zitten!’ Hoe ernstig deze rechtspraken worden opgenomen, blijkt wel bij het optreden van den doofstomme als getuige. Dit kereltje ‘spreekt’ als Harpo Marx: met handen, voeten, lichaam en ongearticuleerde keelgeluiden, maar niemand lacht: dit is de ernst van het leven. De jongelui zorgen dat het huis altijd kraakzindelijk is en verrichten doorlopend allerlei taken binnenskamers en op straat. Ze slapen op de planken met een tikartje en een kussen en zien er Spartaans gezond, sterk en opewekt uit. Als ze het instituut verlaten, weten ze wat een behoorlijk mens doen en laten moet en ze kunnen op de koop toe lezen en schrijven. Er lopen wel eens jongens weg. Maar ze worden altijd weer teruggebracht of komen zelf terug om voor de rest van de tijd toch trouw hun correctietijd te vervullen. Wie deze schurkjes ziet en weet dat ze vaak pas naar Pah Wongso worden toegebracht als ze thuis reeds ‘grondig verpest’ zijn, staat verbaasd over het nuttig effect van die goeie ouwerwetse tucht. Er zijn aapjes bij, die zó betrouwbaar en plichtsgetrouw geworden zijn, dat Pah Wongso ze met grote geldsbedragen kan uitsturen. Van de larieGa naar eind+ gaan ze niet. De wijze waarop Pak Wongso de ongerechtigheden in zijn omgeving te lijf gaat, is vaak verbijsterend absurd en even verbijsterend eenvoudig. Faalt de vuilnisdienst of is het volk zo vuil dat de straten steeds vol liggen met allerlei vuil, dan mobiliseert Pah Wongso zijn jongens en gewapend met bezems, schoppen en manden trekt men er op uit om grote schoonmaak te houden. En terwijl de kleine kereltjes als | |
[pagina 107]
| |
kaboutertjes te keer gaan, loopt Pah Wongso rond als een prima mandoer, aanwijzingen en goede raad gevend. In de bovenzak van zijn jas draagt hij een enorm potlood, waarop het woord ‘laper’ (honger) geschreven staat. Wie vraagt naar de betekenis ervan, krijgt de les: ‘Wie liever als een mooi meneertje rondloopt met een potlood in z'n zak en te lamlendig is om de handen uit de mouwen te steken, zal honger lijden.’ Toch is dat instituut niet Pah Wongso's hoofdwerk. Met de medewerking van een dokter houdt hij er ook een kliniek op na, waar de armen worden behandeld. Iedereen, die op straat een verwonding opdoet, kan bij Pah Wongso binnen komen en een obatje halen. Een van de pupillen is belast met het verplegerswerk en smeert er maar weer een lik obat ketjap (perubalsem) op. Maar Pah Wongso's hoofdwerk bestaat misschien nog wel uit het bijstaan van alle verdrukten in hun nood. Hij schrijft requesten voor bedrogenen, treedt als pleiter op voor de zwakken en neemt alle stappen bij de politie, die de kleine man niet durft wagen. Dat brengt natuurlijk met zich mee, dat er lieden zijn, die Pah Wongso wel een kopje kleiner zouden willen maken. Daarom hangt in zijn rommelig kantoor tussen al die paperassen, maskers, wajangpoppen, hoeden en vogelkooien vlak achter hem ook nog een wapen. En wie Pah Wongso wel eens voor een eerlijke zaak heeft zien opkomen met fonkelende ogen en die onverzettelijke trek om de mond, weet dat hij zich niet gauw laat intimideren. Pah Wongso's practische zin blijk uit duizend en één kleine zaken, in het oog van ons, nuchtere en verstandige mensen, soms zeer lachwekkend. Zijn woning staat aan Blandongan, een smal bochtig straatje aan een vieze gracht, waarvan in de Jappentijd de ijzeren leuningen verdwenen zijn. Er loopt 's avonds in het pikkedonker dus wel eens een sinjeur het water in. Daarom heeft Pah Wongso op zijn balconnetje een lang eind touw klaar liggen, een spotlight van een auto, een alarminrichting (autowiel plus ijzeren staaf) en een scheepsroeper om bij de reddingspogingen aanwijzingen te geven. Pah Wongso is m.a.w. het geweten van de straat. | |
[pagina 108]
| |
En van die gracht: het water ervan is liederlijk smerig en zo maar lijdelijk toezien dat de kleine man hier zijn rijst en z'n kleren wast, dat kan Pah Wongso niet. Dus heeft hij een soort drijfboom laten maken, bestuurbaar met touwen, die het aandrijvend vuil wegdrukt naar de overkant. Natuurlijk is niemand hier erkentelijk voor, Pa Wongso is de eerste die toegeeft dat de arme schobber haast van nature een viezerik is, maar aangezien hij zijn eigen inzicht en beschaafdheid als criterium van verantwoordelijkheïd stelt, doet hij wat van hem als zedelijk mens verwacht kan worden, nadat verzoeken bij de autoriteiten om afdoende afwateringsmethoden gefaald hadden. Ook al omdat dit afwateringsprobleem voorhands onoplosbaar is. Nog meer vertellen van Pah Wongso? Misschien ook wel over ‘les fautes de ses qualité's’? Dat laatste, nimmer. Want als ieder beschaafde Indonesiër, Chinees en Europeaan in Djakarta maar een tiende deel op eigen terrein van hetgeen Pah Wongso doet, het zou een prettiger stad om te leven zijn. Het meest navrante in al die beschouwingen en gesprekken bij een bezoek aan Pah Wongso is, dat hij zich er nauwelijks van bewust is hoe merkwaardig zijn gedragingen eigenlijk zijn in deze door en door egoïstische maatschappij: Pah Wongso vergelijkt niet. Hij vraagt zich slechts af: wat moet ik doen? En dan doet hij het. Na zoveel pompeuze zich op de borst rammende zwetsredevoeringen in de dagbladen doet zijn klein stukje dwaze eerlijkheid weldadig aan. En dat dit gebeuren kan in Djakarta, al is het aan nóg zo'n achteraf steegje in de Kota, dat is nou weer iets waar een Djakartaan trots op kan zijn. |
|