Piekerans van een straatslijper
(ca. 1955)–Tjalie Robinson– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 88]
| |
Waar zijn Djakarta's Fidalgo's? (I)‘Readers...... may care to be reminded that Fidalgo is derived from the term filho d'algo “son of a somebody” ...... in the sense of men who were personalities in their own right, however doubtful of obscure their origin may have been.’ Als je zo loopt te sloffen langs de Djakartase straten, dan zweef je met je gedachten altijd tussen het heden en verleden in. Er is als het ware een geur aan de dingen van vandaag, die allereerst juist het verre beeld uit de herinnering terugroept. En pas daarna bekijk je het ding en merkt dat sommige zaken nooit veranderen. Andere weer voortdurend. En ben ik nu werkelijk een pessimist of zijn het merendeels wérkelijk veranderingen ten kwade? Het zwervende en spelende kind als dominerend straataspect bij voorbeeld is verdwenen. De straat was destijds eigenlijk verlengstuk van het grote erf. Met onze dynamische natuur waren we zelfs in die ruime oude Indische huizen zoiets als dolle paarden in een porceleinwinkel, zodat Ma's enige doeltreffende opvoedingsmethode was: ‘Ajo! Het huis uit!’ En als we het op het erf te bont maken, dan was het: ‘Weg jullie! Maak buiten de boel maar kapot!’ Nou liep dat heus zo'n vaart niet, want de stad was vol open onbebouwde velden, waar we ons konden bezig houden brokken te maken. En trouwens, dat brokken maken gebeurde maar zelden, omdat we ons veel te intensief bezig hielden met allerlei jeugdvermaken. De speeltijden waren destijds even karakteristiek als seizoenen boven de keerkring: er was een tijd om te vliegeren, om te knikkeren en om te gala-asinGa naar eind+, om te bandarGa naar eind+ en om te klepperen. Daarnaast hadden we allerlei vormen van jacht, van het verzamelen van sigarettenplaatjes af tot het meegaan met de groten op tjèlèngjachtGa naar eind+ mee. Van de tien jongens hadden er | |
[pagina 89]
| |
vier een windbuks en alle tien een katapult. Daarbij waren we zeer bedreven in het werpen met stenen. De zwerftochten werden meestal bepaald door de vruchtentijd. Werden de pala's rijp, dan scharrelden we in de buurt van de pala-tuinen rond; zo wisten we ook de manggistantuinen op z'n tijd te vinden, de ramboetan, de ketjapi, de djamboe en de doekoe. Daartussendoor waren er vlagen van hengellust, zwemlust en vaarlust, waarbij we de rivieren, kanalen, sluizen en kommen opzochten. Er werd tenslotte intensief gevoetbald (met echte leren ballen nummer vijf, tot zelfs met ramboetanschillen en droge paardevijgen toe), gebokst, geworsteld en aan de toen zeer populaire krachtsporten gedaan (ring- en rekstokwerken, gewichtheffen, sandow-trainen). Een jaar was tjokvol met buitenvermaak van 1 Januari af tot 31 December toe. Er bleef amper tijd over om te leren en nog minder om thuis een brave, oppassende jongen te worden. De tegenwoordige jeugd verveelt zich kennelijk op straat, cultiveert de ‘wolf-whistle’ op straathoeken en bij bioscopen, fietst in bonte pakjes overal naar toe zonder wat te zien en zonder wat te doen. Men krijgt tegenwoordig veel zakgeld en koopt alles, wat wij vroeger met de inzet van ons achterwerk moesten roven omdat we nooit een cent op zak hadden. De jeugd van thans kent de rivieren niet, omdat men netjes naar een zwembad toe gaat, waar men zich vaak onnet gedraagt. Men kent de linkse rechte niet als openingstoot, gevolgd door een rechtse hoek, want men vecht niet. Een katapult is een onbekend ding, een windbuks een legende. Het meest verontrustende is echter dat men deze attributen van het oude ridderschap van de straat niet eens mist. En dat men de stad ziet als een collectie bioscopen. Voor ons was de stad een voorportaal van de Grote Verten van Livingstone, Sven Hedin, Paul d'Ivoi, Jules Verne en Kapitein Marryat. Dat was een tijd van rowdies, van de vorming van vermetele avonturiers. De doorsnee jongeman in de Djakartase straat, al dan niet in tjelana monjet sadja of in blauwe broek en keil met wit petje op (en schoenen, maar het merendeel liep blootsvoets), was een boewajaGa naar eind+. En was trotser op zijn reputatie van vechtersbaas en waaghals dan op een rapport vol | |
[pagina 90]
| |
negens. Ja, die jongelui van vroeger waren nog echte fidalgos, niet alleen door hun vermetel leven, maar ook naar de letterlijke betekenis van het woord: wie was wie? En wiens zoon? Tegenwoordig zijn kinderen op straat toevallig uithuizige wezens, die eigenlijk bij een gezin of een huis behoren. Bij al onze ruwheid vormden wij toch geen probleem voor de samenleving, omdat wij haar gezagsdragers respecteerden en vreesden. Een politieagent was een geweldenaar; elke passerende volwassene was opvoeder en corrector. Dat corrigeren ging toentertijd meestal met de vlakke hand, de vuist of de wandelstok. Maar slaan is nu verboden en de doorsnee volwassene schijnt de dominante persoonlijkheid te missen om met de ogen te dwingen. Dus raakt de moderne jeugd losbandiger en losbandiger. Ook de onderlinge correctie was geducht. Het kwam niet voor dat boewaja'sGa naar eind+ een bepaalde buurt volkomen terroriseerden, want er waren toch nog altijd fatsoenlijke jongens met een flinke dosis lichaamskracht, die daar een stokje voor durfden steken. De ‘wolfs-whistle’ naar meisjes en vrouwen, die men nu zo vaak op straat hoort (geleerd van de film), werd er vroeger ‘ad hoc’ uitgestampt. Wie vroeger volkomen onbeperkt wilde genieten van vrijheidszin, ging de stad uit en maakte verre zwerftochten. Men was ondanks zijn ruwe gedrag destijds meer ‘chevalier’, kwam op voor de underdog en vocht als een duivel voor zijn recht. Tegenwoordig triomfeert de ‘grote bek’, want ‘men maakt zijn handen niet vuil’. Daarentegen werd vroeger veel gevochten om zelfs de kleinste oorzaak. En wanneer er met de beste (of slechtste) wil van de wereld geen ‘casus belli’ gezocht kon worden waren er vriendschappelijke boks-en worstelpartijen. Niets kon je zó vervullen van respect en ontzag voor een kornuit dan vijf achtereenvolgende nederlagen. Als hij zei ‘tjupGa naar eind+!’ dan hield je je mond. Een kampioen was vaak omringd door een aantal ‘fags’ zoals ze op de Britse college's bestaan, hulpjes, slaafjes zo ge wilt. Elk groepje jongens had een soort kampioen, die niet alleen vóórging in het uithalen van kattekwaad, maar ook wist te remmen en wat vaak zeer mooi was: die opdraaide voor de fouten van zijn clubje. Er was | |
[pagina 91]
| |
discipline en tucht op straat. Vroeger waren kinderen een apart straataspect, onverbrekelijk met die straat verbonden. Men dacht er wel eens vagelijk aan, dat deze merkwaardige creaturen 's avonds ergens een leger opzochten en gewoonlijk overdag op school thuishoorden, maar verder zorgden deze zwervers voor een zó levende en natuurlijke straatkarakteristiek, dat men ze nam zoals men nu de betja's neemt: soms leuk, soms lastig, maar in de allereerste plaats behorend tot de straat. M'n moeder vertelde eens dat ze de avond tevoren, op weg naar een kennis op straat weer zo'n groepje krontjongartisten had zien slenteren, met viool, guitaar en mandoline, de maan bezingend (ik verbleekte, want ik was erbij), en dat ze toch maar blij was dat haar zoons zulke nette jongens waren (ik haalde weer adem; ze had me niet herkend). Het gebeurde trouwens wel vaker dat wij in onze straatvermomming niet herkend waren. Ik had tientallen vriendjes, telkens weer gegroepeerd in een andere ‘squadron of honour’, homogeen en gelijkgezind, maar toch afkomstig van een brede spreiding van ouder-pluimages. Denk ik b.v. aan het clubje, waarmee ik een tijdlang regelmatig in kali Manggarai ging zwemmen, dan. constateer ik dat dit keurcorps bestond uit Si Kees (zoon van een grootmajoor), Mozes (zoon van een Ambonnees spandrie), Aram (zoon van een Armenische melkboer), Kakeh (vader onbekend), Osman (dito) Nono (idem) en Djerimi (van hetzelfde), Djerimi zelf was geitenhoeder. Soms gingen de mekkerende geiten mee op stap, maar vaker bond Djerimi ze ergens vast en ging met ons van de larieGa naar eind+. Natuurlijk hadden deze gentlemen allemaal een eerbare papa, maar die was mij niet bekend. Papa's en mama's waren merkwaardige nette, fatsoenlijke, schaaldierlijke wezens. Slechts eenmaal heb ik belang gesteld in een vader, van wie ik namelijk hoorde dat hij vegetarier was, e.e.a. in verward verband met herbivoren en bijzondere darmlengten. Ik was zeer nieuwsgierig, zocht het huis op waar dit vreemde mens woonde en bleef van twee uur af in de hete middagzon wachten tot het monster tevoorschijn zou komen. Om half vijf kwam er een jongetje voor op | |
[pagina 92]
| |
het muurtje zitten, dat er heel gewoon uitzag. Ik maakte kennis met hem, maar zweeg tactisch over de vader: pijnlijke zaken raakte je liever niet aan. Om een uur of vijf fietste een doodgewone meneer het erf af en de jongen groette: ‘Dag Pa!’ Ik was verbijsterd. ‘Seh’, vroeg ik, ‘deze jouw vader?’ ‘Hu-uh’. ‘Vehetariejer die fen’. ‘Hu-uh’. Ik zei niets meer en ging peinzend mijns weegs. Er was toch veel schijngeleerdheid op de wereld. Maar verder kende ik geen vaders. Of ze moesten aan het andere eind zitten van een actieve karwats. Mijn ouders daarentegen hadden een onbegrijpelijke belangstelling voor die pipa's. En telkens vloog ik er weer in en kon geen antwoord geven op die verbijsterende vraag: ‘Zo, en wat is zijn vader?’ Wat had dat er in hemelsnaam mee te maken? Nelis maakte de mooiste molentjes van rubber-pitten en was daarom een stevige vriendschap waard. Wat deed het ertoe of zijn vader toekang èsGa naar eind+ was of burgemeester? Vaders of families van betere stand waren alleen wat waard, als ze wat produceerden: kostbare plaatjes van Westminster-sigaretten bijvoorbeeld. Maar over het algemeen waren rijkeluiszoontjes nietswaardige prullen. Ze lazen Dik Trom inplaats van Karl May, Ouwe Bram inplaats van Lord Lister. Ze konden geen stempels snijden uit goed basthout van ramboetan. Ze konden niet vliegeren en niet zwemmen (want er waren toen nog geen zwembaden), niet jagen en niet vechten. Ze waren ongeveer zoals de gemiddelde jongen van nu. Die opziet tegen een fietstocht naar Tjilintjing. Wij karden vroeger naar Bekassie om te jagen. Een paar uren in de rawaGa naar eind+ en dan weer op de fiets terug naar Djakarta, je stuurstang vol meliwis, mandarsGa naar eind+ en snippen. En een kaliber twaalf op je nek. Als jongen van veertien. Dan ging je weliswaar met de grote boengs mee, maar die trainden je ook letterlijk tot de lappen eraf vlogen. Maar hoe fijn was het om dan 's middags het erf op te rijden met je buit, bewonderd door de thuisblijvers aan wie je tevergeefs probeerde wat te vertellen omdat je geen tong meer had, maar alleen een zoutig, zwart, verschrompeld stuk leer. Maar na de eerste drie glazen stroop asem en het bad, | |
[pagina 93]
| |
was je weer gauw op je verhaal en dan maar opsnijen met veel knal-effecten van ‘srèt!’ en ‘bladar!’ ondertussen behaaglijk de geuren opsnuiven van het gevogelte dat in de braadpan ijverig startoefeningen maakte voor de reis naar je maag. Goed leven. Sterk leven. Maar dat is allemaal definitief voorbij. Zelfs de tjelana monjet. Geen jagers op straat, geen vliegeraars, geen bok stavast en geen diefje, geen gala asinGa naar eind+ en geen hinkspelen meer, geen touwtjespringen en geen voetballen. Er zijn geen kenarie- en ketapangbomen meer om er in te katapullen, dat de stukken er af vliegen. Noch manggabomen op erven (met van die lange stelen en precies goed mêngkêlGa naar eind+ voor roedjak), die de vroomste voornemens tot vulgair helplaveisel maakten. Nee, de straat is wel een hoop saaier geworden. Minder kleurig ook, omdat er nu veel minder bonte venterkraampjes zijn, die vroeger speciaal ingesteld waren op de kooplust van het jonge volkje. We hadden toen nog geen injecties tegen typhus, cholera en zo. Althans, we maakten er geen gebruik van. En één op de duizend ging er dood aan de typhus en de andere 999 kregen sterke magen. Er waren nog geen zachte zalfjes voor ontvellingen en geinjecteerd tegen tetanus werd er niet. Op alles kwam jodium, afgelopen. De helden van de stad herkende je aan de vele pleisters en tjangkokkans, aan zijn littekens, aan het eelt op voetzolen en handpalmen. En meestal aan z'n versleten en verstelde kleren. Tegenwoordig schijnt de jongen in het imitatie-cowboypakje en de grote bek bij de bioscoop de held te zijn. Ik heb er nog nooit eentje zien vechten. Neen dan waren de schoffies uit de ouwe doos, ongeacht of ze Indonesiër, Europeaan of ‘tjampoer-adoek’ waren, uit beter hout gesneden. We draaiden alléén op voor onze zonden en hadden lichameijk en geestelijk incasseringsvermogen genoeg om een gerechte straf te ondergaan. Vertel me niet, dat de opvoedingsmethode fout geweest is. Ik ken ettelijke hoogwaardigheidsbekleders van thans, die dertig jaar geleden ‘setans’Ga naar eind+ waren op straat en regelmatig kennis maakten met de rottan. Zij onderscheiden zich nog steeds van de ‘mah- | |
[pagina 94]
| |
njais’ (lammelingen) van vroeger door hun ondernemingslust, moed en grote veerkracht. Het is gewoonweg een verademing als je met zo'n ex-rowdie praat, om na de eerste uren via politiek en filosofie toch te belanden bij die gezegende tijd, dat we mangga's jatten, zeerovertje speelden op de gètèks (bamboevlotten), gontjèngdenGa naar eind+ aan de tram en het lief en leed der wereld op gepassionneerde wijze genoten. Sta dus niet verbaasd als ge twee zeer deftige en zeer respectabele meneren op een receptie mekaar ziet toespreken met een: ‘Ajo dong Tjie, tjap bolong-nja dong!’ en een tikje op de jaszak waar de sigarettenkoker in zit. Tjap bolongGa naar eind+ is een oud en thans verdwenen sigarettenmerk, dat we toen als aankomend roker konden kopen (kètèngan sa'-sèn doe-èhGa naar eind+). In die gouden sigarettenkoker zit nu natuurlijk geen tjap bolongGa naar eind+, maar Camel of zo, maar in die tuxedo van fijn sharskin, meneer, zit een gouden mens, een rasechte Djakartaan, een goede oude, ‘fidalgo of the fair street’. |
|