Piekerans van een straatslijper
(ca. 1955)–Tjalie Robinson– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 75]
| |
Hengelen op straat en nog watGisterenavond op de wandeling even wezen kijken bij een trottoirvisser. Voor hen, die nog niet weten wat dit is, even de toelichting: van de kali's uit zwemmen sommige moddervissen regelmatig de riolen op. Wie dus bij zo'n rioolgat gaat staan hengelen als een Hollandse peueraar bij een bijt in het ijs, kan nog wel een zootje vis verschalken en zich bovendien nog gelukkig prijzen eens in z'n leven midden op straat te hebben gevist. Dat vissen gaat over het algemeen vrij goed, want al zit de vis natuurlijk over vele kilometers riool verdeeld, in de avonduren zwemmen ze toch naar de rioolroosters toe, waar wat licht doorheen valt en waar dus muggetjes, torren, kakkerlakken en andere vitamientjes naar beneden tuimelen. En in deze regen van smakelijkheden slaan de vissen hun slag en slaat op zijn beurt de visser zijn slag. Zo gaat het in de wereld: wie erop uit is om te winnen, wordt zelf gewonnen. En wie niets doet en dus niets wint, is ook de pisang, want die sterft van gebrek. En zonder een centje avontuur en romantiek. Geef mij dus de romantiek maar. Van dit straatvissen bij voorbeeld. Je ziet deze vissers het regelmatigst op de Javaweg, de Theresiakerkweg en de Scotweg. Er zijn gewone snoervissers bij, heel gewoon gekleed zoals U en ik, die je amper als visser herkent. En je hebt er hengelaars bij in complete | |
[pagina 76]
| |
vissersuitrusting. Met volledige hengel met roe, snoer en lood, met de gevlochten bamboezen viskaar op de heup, ja zelfs met een breedgerande strohoed op. 's Avonds om elf uur. Er is één ouweheer bij, die in de regentijd langs dezelfde wegen trekt, maar er dan de zijweggetjes bij neemt, en dan wat anders vangt: kikkers, die U 's avonds als kodok goleng mentegaGa naar eind+ special of als swie kie met taotjo en jonge bamboespruiten in dure Chinese restaurants consumeert. Als hij kikkers vangt is hij te herkennen aan een walmend olielampje dat hij met zich meevoert. Als hij dan bij een sloot met stilstaand water aan de kant van de straat stil bijft staan, overal waar er een sonoor kwok-kwok opstijgt, dan komen er vliegjes naar de lamp en kikkers naar de vliegjes en de visser naar de kikkers, die hij met een handige handgreep vangt en met bamboevezels als vogelstrikken bijeenbindt. Nu zou je spitsvondig kunnen redeneren, dat kikker geen vis is, want dat de Chinese naam voor kikkerbilletjes swie-kieGa naar eind+ is, wat betekent water-kip. Zodat een kikkervisser eigenlijk een man is, die kippetjes uit het water vist. Dus zullen het hier maar houden op de vis-vissers. Er zijn er inderdaad niet veel in Djakarta, maar omdat ze hun beroep in de grotere straten uitoefenen, zou je verwachten dat meer mensen van Uw en mijn standing deze heren kennen. Maar niets is minder waar. Een fatsoenlijk mens in Djakarta loopt niet op straat en sowieso na acht uur niet. En als je tóch loopt, doe je het erg vlug - om gauw ergens te zijn of om aan sport te doen - zodat je nergens op let. Bovendien laat de straatverlichting in Djakarta niet toe dat je vele zaken bij avond goed bekijken kan. Hoe dan ook, toen ik deze visser voor het eerst van mijn leven tegenkwam aan de Theresiakerkweg 's avonds om negen uur, dacht ik: daar is er eentje zwaar van kiedewiet, want ik zag zo maar een man midden op straat staan met z'n hengel op en neer, hè? En ik denk: met een boog eromheen maar. Maar omdat ik vrouwelijk nieuwsgierig ben, bleef ik toch kijken en toen ontdekte ik wat een zekere dwaas driehonderd jaar geleden ook al ontdekte: ‘There is system in this madness’, want | |
[pagina 77]
| |
het snoer lag niet zomaar op de straat, maar ging er dwars doorheen, in een rioolgat. En toen ik langer bleef kijken, werd de onnozele spotter wijs. Wat zeker ook het geval zou zijn met al die buitenlanders en zoveel Indonesiërs, die veel te kort kijken en veel te lang lachen in dit currieuze land met zijn duizend-en-één mogelijkheden. Maar goed, sindsdien heb ik me regelmatiger voor de trottoirvissers geïnteresseerd en hier hurkte ik dus weer bij zo'n kameraad, die als een rechtgeaard oosterling zich niet verwonderde over het merkwaardige gedrag van deze meneer. Hij bleef doodgemoedereerd doorvissen; we zaten allebei doodstil als gebeeldhouwde aapjes. Telkens cirkelden onze schaduwen bliksemsnel om ons heen als auto's en motorfietsen ons passeerden of zei een loze wandelaar ‘ait!’ als hij nog net over ons heen kon stappen. Beneden ons klonk het zwak gerucht van spartelende vissen en m'n hengelaarshart maakte telkens nerveuze sprongen als ik het snoer springen en trekken zag en juist toen een passerende auto ons in floodlight zette, klonk het gedempte ‘dapetGa naar eind+!’ van het loze vissertje en met een ruk opstaand en het snoer meteen hoog optrekkend, rukte hij een knaap van een gaboesGa naar eind+ op het trottoir. De visser zette er meteen z'n voet op, hurkte neer en begon de haak uit de gapende bek los te maken. terwijl de gaboesstaart driftig op het trottoir roffelde. Pas nu zag ik ook, dat achter de visser nog twee vissen lagen, een kleinere gaboesGa naar eind+ en een lilihGa naar eind+. De pas gevangen vis werd een met flinke tik op de kop tot rust gebracht en het vissen ging weer door. Het aas in dit geval: kippendarm. Ik rolde een sigaretje en draaide er ook één voor hem. We staken op en zaten rustig verder te vissen, nauwelijks acht slaand op het voorbij razend verkeer, in die wonderbaarlijk kalmerende hengelaarsrust die misschien wel het dichtst bij het Boeddhistische ‘tao’ ligt. Bij de tao-tjo in het riool. Maar verder ging het zo best niet meer met de visvangst en een poosje later ging de hengelaar op zoek naar een ander rioolgat. Ik koerste intussen maar huiswaarts, in een vreemde dromerige stemming, die ik tevergeefs trachtte te verklaren. Maar even later, toen ik langs Kebon Sirih kwam, wist ik het | |
[pagina 78]
| |
weer: ik had de stilte weer geproefd. De stilte, die voorheen - en dan spreek ik van een kwart eeuw en langer terug - het sieraad, de waardigheid en de kracht van ieder respectvol huis en eerbaar gezin waren. Die stilte was eigenlijk in de twintiger jaren al uit Betawie verdwenen. Wie haar nog proeven wilde, ging de stad uit. Uit logeren bij familie of kennissen, zoals dat vroeger ging toen men het buiten zijn nog niet automatisch met bungalows verbond. Wat kon je op zo'n eerste avond buiten toch onvergelijkelijk rijk genieten van de vooravondstilte, zittend op de brede stoep met z'n koele tegels, geleund tegen een pilaar en zo maar in het pikkedonker kijkend naar niets, je ogen koel rustend in het donker, want de sterren waren maar pailletten op het fluweel van de nacht, de vuurvliegen knipoogjes van de toch wel waakzame levende natuur. In de verte reed soms een gelaten dokkerende grobak met brandhout, dat wil zeggen, je zag alleen het rode flakkerlichtje en je hoorde het dokkeren en soms nog flardjes melodie van het geneuriede lied van de karrevoerder. Zo'n onweerstaanbare bekoring is er altijd voor me blijven uitgaan van dit karretje-op-de-zandweg, dat ik eens - een hele tijd later - thuiskerend van een dansavond in Polonia opeens uit de auto moest. ‘Ga jullie je gang maar, tot straks!’ En met m'n feestpakkie bovenop zo'n grobak ben geklommen. Er stond nog een kwart tobbe met dêdêkGa naar eind+ en gras op de toren hout en er lag een klein kereltje te slapen, opgerold als een miereneter, in z'n sarong. Het was een lange rij grobaks en alle voerlui, lopend naast hun peerdje zongen tezamen of om beurten. Het waren zoete Soendanese liederen en ik verstond er geen lor van, maar muziek kent gelukkig geen taal immers? Ik lag maar op m'n rug, het hout was net zo hard als hout maar zijn kan: eerlijk, zonder dat verduivelde gesorry. En het rook net zo fijn als hout maar geuren kan: viriel, primitief en vergevensgezind ook na zijn dood onder de houthakkersbijl. Ik zag geen lor van Meester Cornelis en Batavia, ik zag alleen het zwarte kant van de boomkruinen; ik had geen benul van tijd en ruimte en ik werd wakker toen we stil hielden bij de Kenarielaan iets voorbij de opiumfa- | |
[pagina 79]
| |
briek Het was half vier 's morgens en het staalblauwe asfalt lag er als een vergeten harnas naast de twee blinkende lansen van de tramrails onder de zwijgzame reuzenkanaries, die misschien nog droomden van de postkoetsen en bendies van zo lang terug. We gingen met z'n allen een koffie-waroeng binnen. In de bommelende tobben werd het voer voor de peerdjes gemengd. We zaten op de wiebelende bankjes en snoven met welbehagen de geur op van vers gebakken pisang goreng en zwarte koffie. Niemand keek naar me. We waren allemaal tevreden met het leven zo. De meneer kreeg z'n koffie en z'n hete pisang tandoekGa naar eind+ met suiker het eerst. Hij zocht in z'n zakken naar geld en voelde een verdwaald borrelglaasje en gelukkig nog wat bankpapier en gaf het goedkoopste rondje weg van z'n leven: vijf pop voor een twintig mensen en nog geld terug: het mooiste rondje van m'n leven. Maar om terug te komen op dat zitten buiten: je zat er tenslotte niet eens alleen. Ergens achter je lag de gastheer in z'n krossie malesGa naar eind+ in z'n pyama, sjekkieGa naar eind+ in een kalongpijpjeGa naar eind+ in de mondhoek, grote hete mok zwarte koffie in de ring van de armleuning, spiraaltje obat njamoek onder de stoel aan het voeteneind. En moeder de vrouw zat aan het tafeltje met marmeren blad onder de knus brandende olielamp, niets zeggend en maar sjekkiesGa naar eind+ rollen voor meneer, zo handig met een rieten vlaggetje. Zo konden we uren zitten zonder een woord te zeggen: wij waren van de goede nacht. En de goede nacht was van ons. Het merkwaardige was dat alle normale stadsgedachten (studie, afspraakjes, sport, werk, bioscoop, enz. enz.) dan volkomen weggeveegd waren uit m'n hoofd, zonder dat er een leeg of onrustig onvoldaan gevoel door ontstond. De waardige, sterke, wijze rust van deze mensen deelde zich vanzelf aan mij mede. Maar in m'n dromerigheid was toch een merkwaardige waakzaamheid aanwezig, die maakte dat ik met nieuwe oren luisteren kon naar elk geluid, de oergeluiden van vóór alle beschavingen en die er nog zullen zijn na alle beschavingen: het sjirpen van de krekel, het smoezelen van de kali, het abstracte fluisteren van de pisangblaren in het | |
[pagina 80]
| |
avondzoeltje, het wirren van een musje in de dakgoot bij het opschudden van zijn verenpakje, de schrille kreet van de zigzaggende tjodotsGa naar eind+. En in harmonie daarmee en toch in vrede met het heden: de lome tik-tak van de zware klok met houtsnijwerk in de binnenkamer. In de moderne bungalowtijd is dit alles voorbij. Ook de spreekwoordelijke gastvrijheid van de Indonesiër en de Indischman zijn daarmee verdwenen. Weekenden betekende destijds logeren bij families of kennissen, hoe eenvoudiger, hoe liever: een stationschefje, een pandhuisbeheerdertje, een ambtenaar van V. & W. of een kleinlandbouwer. Je was er altijd welkom, ook al kwam je nóg zo onverwacht, al kende je ze nóg zo amper, ook al had je zelfs geen koffertje kleren meegebracht. Een bed was gauw in orde gemaakt, er lag een pyama van meneer klaar, een verse handdoek en een nieuw stuk zeep. De tafel was altijd rijk, al moest er een zeldzaam blikje saucijsjes van Tieleman & Dros voor gehaald worden van de waroeng en moest er nog even een kip om zeep gebracht worden uit het hoenderhok. En dan de pasanggrahans met hun in alle haast opgescharrelde mandoer, die meteen water begon te putten terwijl z'n vrouw de onvermijdelijke nasi goreng ging klaar maken en een dochter een slaapkamer op orde bracht. Ondertussen zat je voor het lege veranda'tje in een dekstoel of zo'n groot rotangeval met je voeten op de balustrade helemaal alleen met jezelf en Indonesië. En je was tevreden. Dan het bad in dat luchtige gedèkkenGa naar eind+ badkamertje met zo'n heel grote mandibak met marmerkoud bronwater. En daarna het bordje nasigoreng helemaal alleen en triomfantelijk op de etenstafel, samen met een koperen lepel, een groot waterglas en een gendiGa naar eind+ met tuit. En het gastenboek: Naam, Beroep, Afkomstig van, Naar, Hoe vond U het hier? Daar ging je na de maaltijd lekker tevreden in zitten bladeren en grinniken om al die onzin en die dubbelzinnige grappen, en luidkeels lachen om de ambtelijke ernst van sommige rapporten, compleet met nademaal, vermits en nopens. | |
[pagina 81]
| |
Geen radio, geen electrisch licht, geen mensen. Een lampoe tèmplèkGa naar eind+, houten en bamboezen wanden, een galmende tokeh. En alweer: rust. Komt dat heus niet weerom? Worden we heus allemaal echte Amerikanen met echte moderne ‘motels’, juke-boxes en chewing-gum, maar vooral met haast, haast en luidruchtigheid? Swimming pools with bathing beauties, golf links, sax and sex? Ik zat er nog over te zaniken toen ik thuis kwam, maar m'n vrouw zei: ‘Hup, mee naar de bioscoop. Ik geloof dat je helemaal bedwelmd bent door het zitten bij dat riool.’ Moet je horen! |
|