Piekerans van een straatslijper
(ca. 1955)–Tjalie Robinson– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 52]
| |
Dromen om een huisIn Djakarta staat een huis. Een huis als een afscheid en als een herinnering tevens. Als een bosje verdroogde viooltjes uit een oude brievenbundel. Het staat aan een zó kort stukje straat, dat de moderne jachtende mens er over het algemeen te gauw doorheen is om het op te merken. En dan nog: wie let er op oude huizen als er zoveel blinkend gepleisterde nieuwbouw is te zien? Bovendien gaat dit oude cavalje schuil achter een complete wildernis en naar wildernissen kijkt niemand om. Jammer, want dit is een aangenaam soort wildernis. Niet het resultaat van ziekelijke verwaarlozing, karakterloosheid of onverschillige onderworpenheid. Ook niet een gevorderd stadium van de ondergang, die Ortega y Gasset reeds aangekondigd ziet in de eerste gele mierik op de paleisgevel en die eindigt met het beeld dat Zefanja schetst: ...... eene vogel zal in het venster zingen, verwoesting zal in de dorpel zijn............’ Onvergelijkelijk mooi gezegd toch, in al zijn beklemming. Neen, dit is het huis waarover je zou kunnen schrijven zoals Ludwig Bemelmans over de hacienda van André Roosevelt in Quito. Deze meneer André moet ook een hele tijd in Bali geleefd hebben voor hij verder de wereld in trok. Zag hij toen al aankomen misschien, dat voor de echte tropische hacienda in het nieuwe Indonesië toch geen plaats meer zou zijn? Dit huis is een zeldzame toegeeflijkheid van de Tijd tegenover de Beschaving. ‘Goed’, heeft de tijd zoveel decennia terug gezegd tegen dit huis: ‘ga jij hier je gang maar. Ik zal me niet met je bemoeien’. En dat deed het huis. En deed niets. Onkruid en gras mochten vrij opschieten, de bruidstraan mocht in al haar naieve schoonheid blijven op het hek, samen met de ojong en de telang. Onder de onbesnoeide bougainville op het onverstoord afbrokkelende platje mocht het oude tuinzitje met zijn solide latwerk op de ijzeren imitatietakken in tevreden wanorde blijven staan. In de woeste gras- | |
[pagina 53]
| |
tuin herinnert een enkele tjotjor bèbèk, lidah boewaja en sêréh nog aan wat eens een liefderijk onderhouden kruidentuin was. Een van de verroeste zinken luifeltjes boven de donkere, veelruitige vensters van het erkertje hangt er moe en afgeleefd bij neer, maar wordt niet genadeloos afgerukt en vernietigd. De verf bladdert en schilfert aan het rustiek gevelgetimmerte en in het verlegen voorgalerijtje met zijn koelglanzende tegels is het rottanzitje weggetrokken tot achter de breed uitstaande ongesnoeide Socca. Dit is het huis van de heel kleine Tjalie. Toen hij nog niet lezen kon en vóór het slapen gaan bij het rodige licht van een olielamp plaatjes mocht kijken in een dikke foliant van Opa: geheimzinnige gravures van taferelen uit verre, tijdloze landen. Dit is het huis, waarin Tjalie spellend begon te lezen. ‘Het geheimzinnige tuinhuis’, ‘Het verlaten paviljoen’ en ‘De Spokenhof’. Dit is het huis van de chromolitho's uit Tjalie's bouwdoos. Waar hij af en toe het huizenbouwen bij vergat om weg te zinken in de ongrijpbare droomsfeer van die streng-mathematische blokkenpaleizen temidden van mysterieuze tuinen met cypressen, rozelaars en wingerd ranken. In deze huizen fantaseerde Tjalie Markiezen van Carabas, Riketten met Kuiven, Blauwbaarden, Doornroosjes, de Man die niet griezelen kon plus entourage, de graaf van Katzenellenbogen en Hertogen uit Zwabenland, soms in het gezelschap van de Man met de Schaar, die duimen afknipt, en de Momoh onder de baleh-baleh van baboe Ebbot. Nog later is dit het huis uit de Britse: ghost-stories haunted houses, eerie gardens, whisperings in hooks and crannies. Huizen als deze (en een karakter als dit) worden steeds zeldzamer in Djakarta. In de kleinere plaatsen in Oost-Java zie je ze nog veel. Deze huizen die in wezen niets anders zijn dan materiegeworden gemoedsrust. Die zelfverzekerde gemoedsrust, die geboren wordt uit wezenlijk en onafhankelijk comfort: niet verworven met (en dus verloren aan) de auto, de radio of de air-conditioning. Kort na de tweede politionele | |
[pagina 54]
| |
actie rondzwervend in Ngoro (in een uithoek van het Kedirische) bleef ik verbluft staan voor zo'n oud huis dat met zijn bloempottentuin volmaakt en gaaf bewaard gebleven was, tot en met de Ouwe Vrouw toe, die in sarong en kebaja rondslofte, de rozenstruiken zorgvuldig bijknippend met de tuinschaar. De oorlog, de Jappentijd en de vrijheidsoorlog waren driemaal als een Attila door Ngoro heen geraasd, overal puinhopen en verwoeste kebons achterlatend, maar deze hof had zich doodgewoon nergens aan gestoord: geen tijd kennende, had de tijd geen vat op haar gehad. In dit huis hoefde ik niet binnen te gaan om er de oude hoge ijzeren bedden nog te weten met hun brede kanten beddespreien, de zilveren klamboehaken, de klamboes met de vogel- en bloemenfiguren erop gestikt in grote ruiten, de sampiranGa naar eind+ en het gendi-rekGa naar eind+, de pronkkast met Meissener porselein, zoet-rose herderinnetjes met gouden randjes, het krullerige penduletje en het kruidnagel-scheepje. De moderne Europeaan heeft met al deze zaken grimmig en onbarmhartig afgedaan. Zo ook de Indonesiër en Chinees. Liefde voor tuinieren, kennis van planten en bloemen, wordt niet meer opgedaan. De tuin is dat gedeelte van het huis waar men soms zit met de krant of waar men doorheen rent naar de bioscoop. Hoe onverschillig Tjalie en zijn broeders destijds voor de tuin ook waren, schenden durfden wij haar niet. En we pikten toch wel zo te hooi en te gras een beetje practische wetenschap op van de kruiden in de potten en zelfs het onkruid in het gras. M'n moeder had ‘tangan dingin’ bij het verzorgen van planten en genoot daardoor een zekere reputatie, die echter nog in de schaduw stond bij die van mijn zuster. Wat ze ook in de grond stak, het kwam zonder enige verdere zorg op. ‘Als je maar van m'n wandelstok afblijft’, bromde m'n vader, ‘hij is voor beuken en niet voor beukenootjes’. Het was namelijk een wandelstok van beukenhout en waar wij nogal koloniaal werden opgevoed dacht ik tot mijn twaalfde jaar niets anders of de stok was gemaakt van een speciaal soort hout om mee te beuken. Toen ik in een leesles op school voor het eerst las van een kast van beuken- | |
[pagina 55]
| |
hout, schoot ik in een onbedaarlijke lach. De onderwijzer wees mij ernstig terecht en leerde me en passant wat van de Hollandse flora. Niet interessant en onprettig ontnuchterend. Want de knuppel-uit-de-zak-magie van de beukenhouten wandelstok ging er voorgoed mee verloren. Wat niet verloren is gegaan, is de charme van de oud-Indische tuin in de ochtend en de betovering van deze tuin bij avond. De ochtendtuin was zon en vrolijkheid. Moeder, zuster, tantes aan het snoeien, knippen, wieden onder scherts en zang: ‘Millions d'Arlequin’ en ‘Three o'clock in the morning’, de Walsen van Strauss. De tuin was geen imitatie van een plaatje uit ‘Home and Garden’ uit de leestrommel. Dat was anders; dat was ver. Net als sneeuw en eskimo's en zo. De Indische tuin was enig in zijn soort. Want behalve de wel volgens plan aangelegde perken en opgestelde potten, had je toch ook de tegemoetkoming aan de planten die zo maar ergens opkwamen en mooi of nuttig waren. Bij de gootsteen kwam er telkens weer tjabé of tomaat op. Die werd dan netjes door een bamboeruitwerk omgeven en goed verzorgd. Aan de pagger groeide pareeGa naar eind+ en ketimoen, die eveneens keurig werd onderhouden. Geneeskrachtig onkruid tussen de paden werd niet gewied. Misschien had mijn moeder aan de grote kennis en het veelvuldig gebruik van al die vreemdsoortige gewassen haar onverwoestbare gezondheid te danken. Ze kon smullen van bittere bladeren en vruchten: papaja, loentas en pareeGa naar eind+. Zei ze altijd: ‘Bitter in de mond, Maakt het hart gezond’. Zei mijn vader: ‘Dan maar liever een ziek hart’. We schommelden en laveerden wel heel onvast tussen Oost en West in. De bekoring van de avondtuin school in het 's avonds in de bijgebouwen met Oemi, onze kebon, praten over al die zaken waar Horatio in zijn filosofie niet van droomde. We zaten op onze hurken te staren in de halfdonkere tuin met zijn fluisterende schaduwen en legende-gedaanten van bomen en heesters. Oemi's krakende ouwe stem was vervuld van een diep ontzag voor de mysteriën van de natuur, maar soms toch ook geestig en olijk. Hij was mijn Uncle Remus. | |
[pagina 56]
| |
Er is in Djakarta nog maar een enkel sporadisch voorbeeld te vinden van een nieuw accoord, van een compromis tussen de oude sfeer en de nieuwe stijl. Je moet er erg naar zoeken, want men heet de huisvrouw die zulk een tuin aan te leggen weet, ‘van de ouwe doos’. Er zijn er maar zeer weinigen, die een leven in de tropen onvolmaakt weten zonder een tropische tuin. Maar wie weet gaat deze gordel van smaragd een nieuwe toekomst tegemoet en wordt een gordel van plastic. Tjalie sloft maar verder en neemt met gelijkmoedigheid de spandoeken van goeniezakken over het Molenvliet ook wel: Basmi kapitalisme! Is dit opstel een loflied op tuinen en een aanklacht tegen de spandoeken? Ach nee. Ze zijn er allebei in Djakarta en de koers van Tjalie gaat er voorlopig toch maar netjes tussendoor, naar een kioskje in de buurt waar je stroop-ijs krijgen kan met verse koemelk en een portie pittige ketoprak. Een lekkere stad, Djakarta: waar je dromen kan om te onthouden en eten om te vergeten. Je leeft dubbel. Wat zong Oom Kees, de gepensionneerde sergeant altijd? ‘Het leven is zo kort / En profiteren maar / Want vandaag ben je baron / En morgen bedelaar.’ Dubbel profiteren doet dus hij die leeft als baron en als bedelaar. Ikke. |