Piekerans van een straatslijper
(ca. 1955)–Tjalie Robinson– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 46]
| |
‘That streetcar named despair’Wie moegewandeld is op Djakarta en ver van huis is, neemt de tram of de oplet (uit te spreken als de stam van ‘opletten’). Op de grotere afstanden zijn die het goedkoopst. Het gebruik van de tram is een kwestie van bovennatuurlijke beschikking, want normaal is de tram zó vol dat zij alszodanig nauwelijks te herkennen is. Komt er in de verte op Molenvliet iets aangereden, dat lijkt op Les plongeurs circulaires van Fernand Léger of op een reusachtige dot pruimtabak, dan is dat de tram. Die is dan vol. Djakartaas tram-vol is de overtreffende trap van overvol of tot berstens toe vol: het menselijk vlees barst er al van alle kanten uit, maar waar het mogelijk schijnt al deze extremiteiten bij het naderen van een tram van de tegengestelde kant toch in te stulpen, moet deze volheid onderhevig zijn aan speciale wetten van inkrimping en uitzetting met een ongelimiteerde coëfficient. Binnenin die tram krijgt ieder mens op den duur de vorm van een ouwel, men benijdt de sardientjes in de rijke vrijheid van hun blik en knikt de zich als een paling voortwringende kaartjesverkoper vriendelijk toe, waar het niet mogelijk is hand en beurs te voorschijn te worstelen uit de broekzak. Men heeft mij verteld dat vrouwspersonen bij het verlaten van de tram wel eens platgedrukte kinderen uit een plooi van de sarong schudden, maar dat zal wel overdreven zijn. Is de tram op deze wijze gedevacumeerd, dan is het | |
[pagina 47]
| |
mogelijk door de deuren in of uit te gaan. Maar men vindt zeker wel een raampje, dat nog niet gebarricadeerd is door een zitvlak, waardoor men via de schoot van een geduldig passagier zijn weg kan vinden. Iedereen blijft hierbij vriendelijk en beleefd of maakt goedgehumeurde grapjes. De man, die door het raampje naar binnenkomt wijst met de duim voorbij mijn schoot, zegt vriendelijk: ‘Permissie, pak’Ga naar eind+ en ziet kans om met zijn stoffige voeten op een haar mijn broek te missen, terwijl de tram alweer monter klingelend begint te rijden. De acrobaat grijpt af en toe enthousiast in het rond, zet een duimafdruk op een bril en knipt het gloeiende puntje van een sigaret af, maar staat toch eindelijk op het middenpad, d.w.z. op de zware laarzen van een soldaat, die toch niets voelt, zijn neus in de wilde groene geur van Itjih's haarwrong en zijn wijsvinger gehaakt in de buikband van een Mexicaanse Madoerees, die bezig is een knots van een krètèkGa naar eind+ te vergassen: de rook valt zwaar en loom neer op een zuigeling, die gelukkig een antitoxine heeft in de continue stroom van moedermelk. Het trammetje huppelt vrolijk verder, zware proeven stellend aan de weer in gebruik gestelde afgekeurde eerste klassewagentjes, waarvan vloer, wanden en banken zich alle vrij bewegen in een eigen rhythme en een eigen dimensie, soms zover van elkaar dat je de illusie krijgt naar beneden te storten tussen de wielen, waar overigens toch wel meeste en luchtigste ruimte moet zijn. Overigens schijnt de Djakartase tram of explosief vol te zijn óf met banje veel plaats over. In het laatste geval is het recht gezellig zitten in die tram, ook al schijnt zelfs hier het bedelaarsdom vrije toegang te hebben om U gezegende plaatsen in het hiernamaals te beloven bij het offeren van een beduimeld en bacilrijk dubbeltje. Het nadeel van de tram is alleen, dat je er soms zo erg lang op moet wachten. Dan pik je maar een oplet. Die rijden op Molenvliet in een practisch onafgebroken queue voorbij en zijn meestal ook vol, zijn het niet zo demonstratief vol als de trams. Zelfs ellebogen steken er niet uit, hetgeen zijn oorzaak vindt in het geanimeerd ‘tjoekoeren’Ga naar eind+ van de oplet-chauffeurs, een hobby die berekend is | |
[pagina 48]
| |
op de precieze breedte van de oplet, maar dan ook om de drommel geen centimeter méér. Oplets zijn, zoals op de wagen bekend is gesteld, berekend voor zeven man en zestig kilo, e.e.a. in de vorm waarschijnlijk van zeven dwergen en een staaf lood, maar gaan er zeven gewone mensen in en een bultzak, dan wordt het knijpen. Dat is geen zorg voor de chauffeur. Roep je hem aan en is er een plaatsje vrij, dan stapt hij op de rem en zwenkt opzij. De service is inderdaad perfect, zijn het wat ongerieflijk voor auto's, motorrijders en betja's in het kielzog van deze oplet, die het mensendoosje vaak op een millimeter missen en soms, betja's meestal, niet anders kunnen doen dan in een gillende S-bocht van links passeren, waarbij de a.s. passagier gedwongen is te springen voor zijn hachje. Vivere pericolosamente. Gooi je het achterdeurtje open, dan zitten daar vijf mensen, een halve zak rijst en een driewielig fietsje, alle volkomen immobiel en in een volmaakte gemoedsrust. Dan grinnik je vriendelijk, stoot je hoofd tegen de kap en gaat half toegeklapt als een knipmes vooruit. Duurt het wat lang dan maant de chauffeur: ‘Noempang dong’Ga naar eind+, en geeft weer gas. Het zitten gaat dan altijd abrupt en radicaal. Merkwaardig wat een plooibaarheid bekken en omringende vleesmassa's toch hebben. Een verbaasde waroenghouder merkt op, dat hij wel een zitvlak van koewé apemGa naar eind+ moet hebben. Ondertussen begin je ook maar als de andere passagiers met je coiffure de kap van de oplet schoon te borstelen, terwijl het vehikel zich luidruchtig als een dolgeworden naaimachine door het verkeer slingert. Hierbij masseert de chauffeur lustig de toeter, want de oplet is het enige motorvoertuig dat nog met zo'n ouwerwetse trompet is uitgerust. Dat masseren gebeurt overigens met een ongeëvenaarde virtuositeit, afwisselend met forse knepen, coquette tikjes, swings en jabs, waarbij de trompet menselijke stemgeluiden produceert. Onder de meesterhand van de opletchauffeur wordt zijn toeter een wezen, dat lacht en schreit, snauwt en jubelt, jodelt en vloekt. Overigens beperkt het meesterschap van de chauffeur zich alleen tot deze massage- | |
[pagina 49]
| |
kunst en het voorbijkomen van absoluut ondoordringbare verkeersopstoppingen, want zijn wagen onderhouden doet hij niet. Alle opletchauffeurs kennen elkaar en elkaars wagens plus deszelfs gebreken. Soms houdt Uw oplet opeens stil, daartoe aangemaand door handgebaren van een passerend collega. De chauffeur begrijpt het direct, stapt uit, pikt een drietal loszittende onderdelen op en gooit ze in de wagen om meteen weer in te stappen en door te rijden. Straks wordt het zaakje wel weer aan mekaar geflikt met ijzerdraadjes of zo. Soms komt de waarschuwing te laat en gaat een achterwiel op zijn eigen houtje links uit de flank. Daar schrik je wel van, hoor. Of net op een kruispunt valt de carterbak onderuit. Je lacht je ziek dan. Maar let maar op, ongelukken gebeuren niet met deze gunstelingen der Goden. Onlangs kantelde een oplet op Kramat bij een al te abrupte draai opeens om. Dat gaf me een pats; de passagiers kropen onthutst uit de raampjes tevoorschijn en mopperden en sloegen zich wat af. De kar werd weer overeind gezet en daar ging-ie weer voor niks. Wie uit wil stappen, zegt ‘Op-op-op!’, de chauffeur beroert met zijn grote toon de voetrem en als bij toverslag staat de oplet stokstijf stil. In het kippenhokje ontstaat een plotseling en intensief lijf-aan-lijf werk (wat soms wel leuk is), de uitstapper werkt zich uit de clinch los en stommelt groggy naar buiten om de chauffeur zijn losgeld te betalen. Soms is er alleen groot geld en duurt het wisselen een tijdje. Intussen scheren andere oplets ‘wheels careening’ langs de betaler, die zich evenwel nergens wat van aantrekt en alleen bij elk naderend onheil zijn achterdelen instulpt. De opletjes zien er altijd keurig uit; bolle kanten en kap en dan de inhoud doen je vaak denken aan een busje sardientjes dat niet meer zo goed is, maar dat is alleen maar schijn. Zelfs Tjalie zit er vaak in. Oplet is oorspronkelijk ‘Opelette’ geweest, maar ook Morrisjes, Austintjes, jeeps en stationwagons, die miniatuurbuswerk doen, worden oplet genoemd. Over het algemeen is elke combinatie van een willekeurig chasis plus ‘kalosarie’ | |
[pagina 50]
| |
(carrosserie) oplet te noemen. Het zijn moedige wagentjes, die zich letterlijk kapotwerken voor hun baas en veel geld opbrengen. Na hun dood treedt voortplanting door celdeling op; onderdelen van vier, vijf verschillende oplets maken drie nieuwe wagens. En de nieuwe duco verbergt veel. In tegenstelling met de tram is de oplet geen moordenaar. De motorist van de tram stopt alleen voor haltes en soms rijdt hij ook daar maffend voorbij, waardoor groot geweeklaag en knersing der tanden ontstaat in de tram. Maar voetgangers en voertuigen tot de zwaarste trucks toe moeten het niet wagen het pad dezer kolossus te kruisen. Zij worden zoals dat in aangrijpend journalistiek jargon heet, door de tram gegrepen, di-banting, di-kotjok dan di-oelekGa naar eind+. Als de truck heel groot is, gaat de tram een beetje uit de baan, terwijl de raampjes gechoqueerd allemaal tegelijk de jalouzie-oogjes luiken, hetgeen veel pijn veroorzaakt aan vingeren en ellebogen. Maar de passagiers zijn nooit geoffendeerd, want meestal valt er wel een bloedbad of zo te aanschouwen. Ook duurt het zeer lang voordat de tram weer in de rails gezet is, zodat er achter de ontspoorde tram een rèntèngGa naar eind+ andere trams staat te wachten. Passagiers en trampersoneel pikken zolang een glaasje stroop of een stevige maaltijd. Niemand windt zich op. Het trotse devies van tram en passagiers is: Je maintiendrai sabarGa naar eind+. De oplet echter mist alles. Zelfs antieke Chinese vrouwtjes, die op klompvoetjes de weg over hobbelen, zich halverwege bedenken en terugkeren en zich weer bedenken en weer omkeren en zo voort en zo voort, worden niet in de halve Nelson genomen. De oplet raast rinkelend naderbij tot op twee handbreedten en dan maakt het vrouwtje toch wel de sprong van haar leven. Waarop de oplet applaudiserend in de clutches zijn weg vervolgt, de passagiers zeggen teleurgesteld: ‘Ah! Loepoet lagi!’ (Ach, dat was weer mis) of grinniken welgemutst om de dansdemonstratie. De toeter roept ‘Oooohh-ooohh-oeah!’ en lokt andere wijfjes om aan schrikken te maken. Het spreekt vanzelf dat botsingen met andere obstakels met innige zorg worden vermeden. In het bijzonder bij oplets begint naastenliefde bij zichzelf. | |
[pagina 51]
| |
Oplets zijn gastvrij: U, meneer, kunt altijd meerijden tenzij U prijs stelt op ongekneusde exterogen, de petjilvrouwGa naar eind+ kan meerijden, de muzikant van de bangsawanGa naar eind+ met zijn stringbas en de lady crooner (quite a Lulu), de bitse kantoorjuffrouw die persé niet langer op de tram wil wachten en ik. Hoe knus wij ons daar in elkander vlechten, interesseert de chauffeur niet. Hij brengt ons heelhuids waar wij wezen moeten voor vijftig cent of op de langste rit binnen de stadskom voor tje toen poa (Rp. 1,50). De opletchauffeur is bij zijn slaperig voorkomen de oplettendheid zelve. Hoe rakelings de trams ook langs U heen rammelen, hoe afschrikwekkend de truck ook op U afstormt, hoe los binten en lassen ook langs elkaar heen kletteren, U bent veilig. Veiliger dan te voet. En welk een zalig gevoel doorstroomt Uw bloed als U zich eindelijk ontknopen kunt, armen en benen weer rekken, knoken weer laten knappen, Uw haar staat reeds in een zorgeloze bos op Uw schedel en alle stijfsel is uit Uw kleding, die nonchalant en huiselijk om Uw leden hangt: U bent reeds driekwart thuis zogezegd. En als U van plan was uit te gaan: U voelt zich uit thuizer dan ooit. Luister niet naar de lastertongen, die oplet en tram ‘streetcar named despair’ noemen of ‘forever ampunGa naar eind+’, dit zijn letterkundigen met een veel te fijne smaak. Laat ons de wereld in gaan. Per tram. Is er geen zitplaats, dan maar aan de lus; is er geen lus, dan maar aan een das. Democratischer kan het niet. En als je thuis komt kan je toch nog altijd lekker baaien, toch? |
|