Piekerans van een straatslijper
(ca. 1955)–Tjalie Robinson– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 33]
| |
Djakarta eet van de straatWe zouden een verbazingwekkend cijfer krijgen, als we eens calculeerden hoeveel de Djakartaan aan eten op en van de straat besteedt, ook al kan hij rekenen op drie vaste maaltijden thuis. Erger nog: hoeveel eten er 's-avonds naar de bijgebouwen gaat of ‘basi’Ga naar eind+ wordt, omdat de normale maaltijd verdrongen is door een extra-etentje. Het wordt duidelijker als men er eens op let hoeveel restaurantjes, eetstalletjes en venters van etenswaar er in Djakarta zijn. Daar haalt werkelijk geen andere stad in Indonesië bij. Hoe dan ook: dat wijst er dan toch op dat de Djakartaan een slordig econoom, een pierewaaier, een bohemien en een straatslijper is. Klopt niet. De Djakartaan is positief een gemoedelijk, huiselijk mens; alleen: hij betrekt de straat in zijn huiselijkheid. Door het eten bijvoorbeeld. De anak Betawie is nu eenmaal zeer gesteld op een gezonde wisselwerking tussen eten thuis en eten op straat. Omdat naar zijn mening en smaak de huiselijke pot pas goed zijn aantrekkelijkheid blijft bewaren, als de serie regelmatige maaltijden doorregen wordt met een makanannetjeGa naar eind+Ga naar eind+ hier of daar. Of met een onverwachte verovering van de | |
[pagina 34]
| |
etenstafel door de spijzen van een au petit bonheur binnengeroepen saté-Ga naar eind+ of sekbah-boerGa naar eind+. Het huis, althans de eetkamer, wordt daardoor een soort van haven, waar de geuren en smaken van verre streken regelmatig komen binnenwaaien; de basis van de Djakartaanse snoeplust is avontuurlijkheid. De Djakartaan gaat er prat op de beste saté-boer, de lekkerste loték-verkoopsterGa naar eind+, de bijzonderste bakso-venter en het royaalste nasi-ramas-tentjeGa naar voetnoot+ van de stad te kennen, niet alleen in Djakarta, maar waar hij ook komt. In Singapore heeft hij op het eind van de Sima Road de beste ‘kari’ en ‘pastel’ geproefd, hij kent de sotoverkoper bij de brug van Djagalan op Surabaya en weet hoe mpèmpè kapal silam van Palembang smaakt. Hij is geen bekrompen chauvinist, zoals b.v. de Solonees met zijn sajor goedek, de Semaranger met zijn sekoteng, de Padanger met zijn rendang of de Surabajaan met zijn rawon, doodeenvoudig omdat zijn stad geen specifiek (begrensd) gerecht heeft. Gado-gado? Hoeveel soorten zijn er niet en in elke soort hoeveel variaties! Bovendien kan je niet zo gek piekeren of er zwerft ergens in de kota wel een meester-samensteller van het één of andere gerecht rond, ergens vandaan, die in Djakarta een ruimer en hartelijker onthaal vond dan in zijn vaderstad. Hij wordt dan door Djakarta gewoon geadopteerd en slijpt een nieuw facet aan de hoofdstedelijke eetdiamant. Geen wonder dat de Anak Betawie zwervend op straat eerst recht in zijn element is. Een wandeling langs de avondstraat met pak-weg een riks op zak geeft hem alle illusies van een reis door vreemde landen, door alle vruchtentuinen en groenten-kwekerijen en tenslotte door alle weefsels en organen van het meest uiteenlopende slachtvee. De Chinese en Indonesische kok werpen eigenlijk alleen haar en beenderen van het slachtdier weg, want ook de huid kan gegeten worden (ramba'), het zeen van de poten bij de hoeven (rawon), longen, milt, maag, darmen, van alles is wel een lekker hapje te maken. En geconsumeerd op een simpel houten bankje onder een asemboom, bij een knapperend houtvuurtje en met glaasje stroop of kommetje | |
[pagina 35]
| |
sorbet van de verkoper ernaast, smaakt elk hapje weer anders maar toch verrukkelijk. Menig argeloos begonnen ‘blokje-om’ voor de eetlust 's-avonds eindigt ergens op een passertje, dat met betja- en eetstalletjes-lichtjes ondeugend knipoogt uit de verte en bij benadering wonderlijke geuren als welkomstboden toezendt naar den bezoeker. Die de eerste tentjes toch wel voorbij loopt, even blijft kijken bij een volgend, een praatje aanknoopt bij een derde en tenslotte (na een benauwd kijkje in de beurs) toch wel binnenloopt bij een meer naar binnen gelegen saté-en gado-gado-verkoper. Met zijn mooie bonte kraam van flonkerende stopflessen, crispe ketimoens, blanke kolen, wijd uitgehangen reuzel-kanten en rode doeken, alles in het helle, klare licht van een carbidlamp dat toch ook weer voor intieme halfdonkere hoekjes zorgt. Daar kies je met overleg je saté's, van die royale knotsen satè-atiGa naar eind+ b.v., elk vleesje omwikkeld met een fliedertje reuzel, en je houdt zelf toezicht op het roosteren, niet te gaar, niet te rauw. Intussen is er voor rijst en gado-gado gezorgd en voor een groot glas thee-ijs zonder suiker. Als dan de hele maaltijd op tafel komt, merk je wel dat zo'n wens als ‘smakelijk eten’ overbodig is en dat je beter met Oom Pietak mee kan wensen: ‘Nou lui, niet te lang!’ Na zo'n maaltijd kan je alleen nog half scheef in je stoel gezakt lodderig rondkijken, Korea, kabinet en alle zorgen van de wereld lijken je nog maar wazig ver en eerlijk ridicuul. Je overweegt de mogelijkheid van een verbroedering van Truman en Stalin bij een nasi-tjampoer of van een kabinetssamenstelling op Kramatplein of Pasar Rumput. Het zal allemaal veel eerlijker en directer gaan. Hoe dan ook, als je eindelijk weer huiswaarts keert en door de stille, donkere straten van de nieuwe Mentengbuurt dwaalt, dan zie je je huis en omgeving opeens vreemd en haast vijandig. Er is een irriterend element in de aanblik van al die stemmig verlichte voorkamers. Wat is dat irriterend element? Opeens zie je het: eentonigheid. Alle huizen hebben clubfauteuils, een stijf donker dressoir met daarboven een (imitatie) olieverfschilderij, een boekenkast- | |
[pagina 36]
| |
(je), een in besluiteloze vouwen hangende kain, een schaal- of kroonlamp, een lezende meneer en/of mevrouw. Er is niets dat ook maar ergens deze conformiteit doorbreekt, geen fascinerend masker, geen gobelin in frisse kleuren of de gestalte van een beeldje in hout of steen (al schijnt de Bali-rage toch wel aan het luwen te zijn). Ook met het licht en de lichtpunten is niet geëxperimenteerd. Ja, ja, het is toch wel de Hollandse ‘mooie kamer’, zelfs hier in Indonesië, vlak bij Japan, China, Burma en Indo-China, onbesmet en onaangetast. En Chinezen en Indonesiërs hebben dit allemaal netjes overgenomen. Welke eetkamer daarachter is, kan je wel raden! Vergeleken daarbij is de eetkamer van de Djakartaan toch wel een rommelzootje. Complete serviezen zal je niet veel tegenkomen: noch zal het mogelijk zijn ergens complete couverts samen te stellen. De meeste etenskasten in Djakartase huishoudens zijn een bont verzameling eetgerei als van een uitdrager, zonder veel practisch zin of smaak voor decorum neergezet. Hoofdzaak blijven immers de spijzen zelf, die overigens nogal slordig in terrienen en op schotels zijn ondergebracht. Bovendien zien die spijzen er in vele gevallen niet bijster smakelijk uit: een petisgerechtGa naar eind+ als een portie vuile wagensmeer, een tjobèkGa naar eind+ met een kledder groenige rawitsambalGa naar eind+, een schoteltje met ketjap en uitjes, een mandje rijst, brongkosGa naar eind+ in blad, rempèjèkGa naar eind+ en kroepoek in stopflessen, atjar in soortement lotionflessen, een bosje rauwe katjangpandjangGa naar eind+ en een kluwentje tiekiemGa naar eind+, kortom een gezicht voor een Europeaan om in ontzetting van terug te deinzen. Maar laat de Djakartaan, die niet trek heeft om te ‘gado’ - dat is: zo slordig links en rechts snoepen -, op deze kast los. Zie hoe hij met een gezicht als een Franse meesterkok de schotels op de ongedekte etenstafel uitstalt, zich met vooruitgestoken borst en de mouwen van zijn pyama-jasje oprollend aan de dis zet en begint te eten. Elke hap wordt opnieuw samengesteld van nieuwe combinaties en zelfs het eenvoudigste stukje ikan kemboengGa naar eind+ krijgt nieuwe geur en smaak bij de toevoeging van andere ingrediënten. | |
[pagina 37]
| |
Zo eet de Djakartaan ook op straat. Hij weet welke smaak bij een bepaalde stemming of lichamelijke conditie past als een handschoen. Hij eet niet alles wat lekker is onder alle omstandigheden. De ene keer is een gistende spijs of drank, de andere keer zoetige, gekruide of hartige hap of slok de ideale finishing touch voor een volmaakte wandeling. Gemberdranken blijven tot mijn verbazing nog steeds populair in Djakarta, ook al loop je de venters niet meer zo vaak tegen het lijf als vroeger. Maar op elk passertje of kraampjestrottoir kom je nog wel een verkoper tegen van bandrek, badjigoer of sorbet (serbat, serbet). Het is een drank, die niet appelleert aan de Europese tong, maar toch met wat gemix en voorbereiding perfect te maken is. Inderdaad is het waar, dat de Djakartase keuken uitgebreid en fantasierijk genoeg is om een onbevoordeeld Frans keukenmeester in verrukking te brengen. Ook mijn oude Tante Koek, als ze nu nog leefde, zou er inspiratie gevonden hebben om elke dag weer opnieuw zelf wat te experimenteren in de keuken. De moderne tante Mien of tante Prul (nu heten ze misschien Shirley of Maureen) voelen niet veel voor keuken-avonturen. De enige vrouw, die nog steeds 100% geïnteresseerd blijft in de eigen keuken, al dan niet gestimuleerd door invloeden van de straat, lijkt me de Chinese huisvrouw. Want ook de Chinese kleinkok b.v. op Glodok vindt telkens wat nieuws uit. Nu zijn het de gado-gado shanghaiGa naar eind+, de sie hamGa naar eind+ en de djoe-hie, die gretige aftrek vinden, misschien ook door het bijzondere flair, waarmee de levendige Chinese kok vlak voor zijn klant de porties toebereidt. Zijn linkerhand flitst over de tafel en langs de rekken, waaraan de spijzen hangen en de rechterhand gaat met een absurd zwaar en groot hakmes te werk, vliegensvlug en met een feilloos gevoel voor de juiste coupe: kool, inktvis, lokioGa naar eind+, spek, vlees en sawiGa naar eind+ worden alle weer op een ander formaat gesneden, precies goed voor het juiste gaar worden en voor het perfect in de mond liggen. Alles gaat op z'n tijd in de wadjan, wordt snel en technisch volmaakt gegongsengdGa naar eind+ (nooit doorgekookt of gesudderd) en dan netjes op het bord geschoven. | |
[pagina 38]
| |
Soya en tomatensaus er apart bij, schoteltje met atjar en daar gaat-ie weer voor niks. En met soempitsGa naar eind+ eten alsjeblieft, geen metaalsmaak van lepels en vorken. IJs-mocca erbij of kouwe thee, zó'n bel en laat-ie fijn wezen! Kijk om je heen naar het ongegeneerde en smakelijke-smakelijke smullen, hoe de één met sierlijke pret de rode stokjes over een vijftal schotels laat dwalen, telkens weer nieuwe meesterhapjes samenstellend, terwijl een ander voorovergebogen aan tafel zit en bergen voedsel letterlijk naar binnen schuift. Gerinkel van borden schallende bestellingen, voldane rijke oprispingen en genante hikjes, kinderlijke overgave aan wat toch altijd een van de mooiste genietingen blijft op deze kommervolle wereld: eten. En dan te bedenken dat er in de loop der eeuwen millioenen gekomen en gegaan zijn in Indonesië, die dit alles niet gekend hebben, levende in een kaatsebaan van kantoor en huis. Het is wel tragisch. Als ik Djakarta was, ik zou me gepiqueerd voelen! |
|