Piekerans van een straatslijper
(ca. 1955)–Tjalie Robinson– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 18]
| |
Zwerftochten door Nieuw DjakartaOordeel niet verkeerd over straatslijpers. Ze zijn niet allemaal beroerd. Scharrelen op straat is inderdaad niet netjes. Dat weten we al van toen we nog zó klein waren. Maar wat wil je: onnette mensen zijn er altijd geweest (zoals Ma zei toen de gasten weg waren) en soms blijken er nog rare sinjeurs bij te zijn ook. Nobelprijswinnaars en zo. Denk maar T.S. Eliot, die U in zijn beste poezie inviteert. (‘Let us go then, you and I......’) om met hem mee te gaan. Naar ‘sawdust restaurants’, ‘vacant lots’ en ‘early coffeestands’, dat zijn dus van die buurten waar brave, achtbare burgers liever niet komen. Die zitten liever thuis bij de schemerlamp met een ‘triologie’ en hebben helemaal niets te maken met b.v. Henry Miller, die immers zei: ‘What is not in the open street is false, derived, that is to say, literature.’ O nee, dit is helemaal geen oratio pro domo en vergeleken bij deze goden is Tjalie maar een karbouw. En karbouwen vind je in het moderne Djakarta niet eens meer. Dertig jaar geleden woonden er nog genoeg in de randkampongs van | |
[pagina 19]
| |
de stad. Ze lagen daar maar te liggen in hun modderstal zo maar onder de blotebillige hemel en waren benijdenswaardig vuil en lui. Ze keken met onverschillige lodderogen naar de kleine Tjalie, die bovenop het bamboehek zat in z'n tjelana monjet, een nieuwe tjanggaGa naar eind+ snijdend voor zijn katapult, passages uit Pêcheurs de Perles fluitend (omdat er toen nog geen doris dayen waren) en denkend aan de duizend vreugden, die een stad als Betawie zijn jeugd bood. En waar ik in andere opstellen nog wel op terugkom. Maar de stad van nu geeft de jeugd geen vreugden meer. Op straat sloffend en over de straat en de stad piekerend kwam ik langs een schooljongen, die op een muurtje voor z'n huis in de ruimte zat te staren. Ik vroeg hem: ‘Seh jongén, wat is een straat?’ Hij keek me aan met open mond, maar ging toch op de onverwachte intelligentie-test in en antwoordde na diep nadenken: ‘Waar geen huizen zijn, meneer.’ Dat lesje in goed Nederlands nam ik er meteen bij (dertig jaar geleden waren er zulke schoonsprekers niet in Betawie), maar de definitie was wat je noemt ‘ning-nong’, die klonk als een klok, tenminste als definitie van de moderne stad: die bestaat uit straten en huizen, habis perkaraGa naar eind+. Waar het een is, is het ander niet en omgekeerd. Niet meer zoals vroeger onbebouwde stukjes grond tussen huizen, geen lege veldjes, geen stukjes rimboe met poejoeGa naar eind+ of tekoekoerGa naar eind+, geen grote en ononderhouden erven, geen wijde kalikanten en klappertuinen, geen verlaten huizen, die maanden lang te huur bleven staan omdat ze angkerGa naar eind+ waren en omdat het er spookte geen bomen en nog eens bomen en bomen, waar je in klimmen kon. Ach nee, nou heb je alleen maar huizen met een klein, benauwd kloddertje erf, en straten. Al. Djakarta heeft in feite zo verduiveld veel huizen dat je niet snapt dat er nog steeds woningnood kan zijn. Ze staan in groepen en trossen, die allemaal een eigen tjapGa naar eind+ hebben. Een tjapGa naar eind+ dat herinnert aan Blaricum bijvoorbeeld of aan Hongkong, aan Oud-Amsterdam of aan Singapore, aan Hilversum of aan Cannery Row. Zoals een requisietenhok met doormekare coulissen in een theater-in-verval. Maar Djakarta is er niet bij. Noch het oude Betawie. Het oude Betawie | |
[pagina 20]
| |
is rustigjes-aan aan het overlijden. Z'n oude, tevreden, ruime huizen met wijde erven zijn stuk voor stuk aan het verdwijnen. Soms bouwen ze op één stuk, waar vroeger twee plechtig breeduit liggende huizen stonden, een hele straat met links en rechts rijen verdiepingshuizen, zo in één slag achttien. Alle open stukjes grond worden stuk voor stuk dichtgenept met villatjes, krotjes of handelskasteeltjes. Zelfs het eerbaar plekje grond van Pieter Erberfeldt, waar ten eeuwigen dage niets op gebouwd mocht worden, is volgestopt. En waar al huizen staan, daar bouwen ze finaal door het dak heen naar een tweede en derde verdieping toe, zoals op Pantjoran gebeurt. De familie blijft rustig beneden wonen met tampahsGa naar eind+ en stukken zink en bordpapier op meubels en bedden tegen het neerstortend puin en de bouwers meppen en kledderen boven een nieuw huiske in mekaar. Spookhuizen en gevloekte huizen bestaan niet meer. Of ze zijn omgebouwd óf de vijf à zes families, die erin zijn komen wonen plus anakken, honden, katten, ajams en mama-tjangsGa naar eind+ maken zo'n spektakel dat zelfs de onverschrokkenste geesten van de larieGa naar eind+ zijn gegaan. Aan geloven en bijgeloven wordt niet meer gedaan. We zijn hard als een bikkel in deze moderne tijd en er is geen aandacht meer voor ‘the notion of some infinitely gentle infinitely suffering thing’. De slaperige achterstraatjes, waar je vroeger midden op straat in het stof kon knikkeren, vliegeren of voetballen, waar je goelaliGa naar eind+ kon kopen voor een halve cent, és gantoengGa naar eind+ voor een cent of een complete en royale gado-gado-maaltijd voor één gob (= een halve stuiver), die zijn weg, want nu jakkeren er de auto's. De rust is weg en heeft plaats gemaakt voor onbeschoft stadsverkeergeweld. Slaperig voortsukkelende sado'-tjes en ebro's zijn vervangen door lawaaierige chevrolets en betja's. Veel radio's staan knalhard aan, waar vroeger in de paarlemoeren stilte hoogstens het kozend gepraat van een beoGa naar eind+ of het vrijend koeren van een perkoetoetGa naar eind+ weerklonk. Wat is er reeds lang veranderd en wat is bezig te veranderen? Er zijn nieuwe, dure hotels aan het oude Molenvliet verrezen en bij de Berlagebrug op Kwitang wonen bedelaars als holbewoners. Er zijn onofficiële asylen in loods A van Pa- | |
[pagina 21]
| |
sar Senen, onder de bruggen van Tanah Abang en in de voorgalerij van de Harmonie. In ‘onwettige occupatie’ rijzen overal in de stad kraampjes en krotjes als paddestoelen uit de grond en af en toe gaat er een bulldozer overheen en dan begint het paddestoelengerijs weer opnieuw. Maar er wordt ook heel solide gebouwd, vooral flats, handelshuizen, winkels en bioscopen. Van die staalbeton-constructies waar Djakarta nog eeuwen mee opgescheept zit en die met de modernste ideeën van architectuur niets te maken hebben. Sinds de ‘oude stijl’ definitief is afgeschaft en men eindelijk zijn eigen moderne smaak kan volgen, zijn alle stijl-experimenten van plus minus 1923 opeens populair geworden. Met Indonesië of Djakarta heeft niemand meer te maken. Men bouwt glazen paleizen zoals in Zweden en daar zitten we allemaal met dikke zonnebrillen te werken vanwege de schelte. Of hermetisch dichtgebouwde monnikénkloosters met van die kleine duivenhokraampjes, zodat iedereen in dat gebouw het aflegt van de warmte of Europese kou importeert met een air-conditioning, die kouwe voeten en lopende neuzen veroorzaakt. Er is een grote voorliefde voor het kerk-systeem: een groot blok met een (loze) toren. Het zijn evenwel nooit kerken maar bioscopen of toko's, die er zo uitzien. En in de toren hangt geen vriendelijk beierend klokje. De woonhuizen zijn meestal critiekloos geknipt uit Fokker's modellenboekje en herinneren aan Hilversum of Bennekom: helemaal potdicht van alle kanten (tegen de winter) en soms met een knots van een imitatieschoorsteen van Padalarang-graniet, omdat op het model nu eenmaal zo'n schoorsteen was blijkbaar, die ze niet konden wegwerken. Maar voor de Hollandse klantjes en Hollands doende klantjes is zo'n huis mieters. En als het warm is, zet je de fan maar aan. Nee, architectonisch is er geen Djakarta. Wel tectonisch: alles staat door mekaar. New York heeft een skyline, zo ook Parijs, Londen en zelfs het goeie kleine Mokum. En dan heeft Rangoon een eigen profiel, Cairo, Stamboel en Bagdad, maar Djakarta heeft op z'n hoogst een profiel van een prizefighter. En dan zitten er ook nog bloemkooloren aan. Hoofdstad van een Mohamedaanse staat? Waar zijn de koepels en minaret- | |
[pagina 22]
| |
ten? Waar de palmen en waar de schone veelgeprezen waringins? Isternietmethem. Ook met de grote gebouwen word je gefopt. Ze hebben veel valse horizontale gevellijnen en veel kleine raampjes en zo lijkt zo'n gebouw op een tekening wel op een wolkenkrabber. Maar als je je lijflijke entree maakt in zo'n gebouw, dan merk je al aan de kleine, lage hoofdingang dat de rest ook een fopdoos is. Wat een verschil met b.v. de Gedong PutihGa naar eind+ aan Lapangan Banteng of zelfs maar met zovele herenhuizen aan het Merdekaplein of Kebon Sirih met hun wijde marmeren voorgalerijen met zware Dorische zuilen. Grote pleinen als deze twee worden nu trouwens niet meer aangelegd. Het is zonde van de ruimte. Wat een geld haal je eruit als je zo'n lap volbouwt met flats! Nee, met de bouwmeesters die Weltevreden stichtten heeft Djakarta zijn laatse blanda's van formaat gehad. Djakarta heeft trouwens nergens (meer) allure. Zo'n imposante highway als Surabaja heeft in Aloon-aloon-straat/Pasar Besar/Gemblongan/Tundjungan/Simpang, daar kan geen enkele stad in Indonesië aan tippen. Bandung heeft z'n forse Djalan Raya-winkelwijk, die zich prachtig inhoudt aan de aloon-aloon met zijn waringins en solide moskee (met de onvergelijkelijke sate-kraampjes), waarna zich pas goed de Grote Postweg afwikkelt, ingeleid met Indonesië's debonairste hotels. En is Braga niet geknipt voor de petit-boulevardier? Daarnaast heeft b.v. een Surabaja volkomen gaaf bewaarde blokken ouwe spekkoek in wijken als Penilih, Bubutan en Djagalan met hun uitgebreide collectie geveltjes. erkertjes puien, architraafjes, kapiteeltjes, balconnetjes en torentjes. Een paradijs voor een tekenaar. Maar aan Djakarta is de laatste kwart eeuw te veel geflikt en geflooid en getèmbèldGa naar eind+. Soms op een onvergeeflijk wrede manier. Dat heerlijke oud-Indische huis op de hoek Oranjeboulevard/Pegangsaän bij voorbeeld. Met z'n wijde, glooiende gazons en het ruime, gastvrije Indische huis daarachter. Nou hebben ze midden op die gazons een knoest van een bioscoop gezet met ingebouwde tokotjes en uitgebouwde tierlantijntjes en een restaurant op het dak. Daar- | |
[pagina 23]
| |
achter staat nog platgedrukt en verfomfaaid dat dierbare oude huis, niet lakoe meer en afgedankt! Eer is een geluk bij een ongeluk: al dat bouwen gebeurt met die ouwe srampangan-brutaliteit, die den Djakartaan altijd gekarakteriseerd heeft. Ajo maar, kotjok al die stijlen en zet alles maar door en tussen en achtermekaar. Waroengs van bilik naast wolkenkrabbers van beton, maisons des modes naast bengkel-speda's, koffiehuizen naast kerken. En die huisjes vreten met allerlei listige bijbouwseltjes als rajaps alle ruimte om zich heen op. Rooilijnen vliegen aan flarden. Na de huiserven komen vaak trottoirs en zelfs de straat aan de beurt. Dat gaat altijd over een zo lange periode van jaren dat geen enkele inspecteur van de bouwpolitie lang genoeg onovergeplaatst blijft of in leven blijft om het gevaar op tijd te bezweren blijkbaar. Er komt eerst een zij-afdakje aan het huis. Ach zo maar twee bamboes als stutten en een lamaarwaaiendakje van atap of zink. Dan worden de stutten steviger en het dak wordt echt. Van pannen. En er komt een likje verf op en dan een cementen vloertje op moeder aarde. En dan een zijwandje links en dan nog eentje rechts. En eentje ervoor met een deurtje erin: tjoep! huisvestingsprobleem opgelost. Bomen blijven gewoon staan. De nieuwe kamers worden er netjes omheen gebouwd. En zo voort en zo voort tot de straat bereikt is. Ha! Nou de straat zelf. Daar is eerst dat grote inspringende stuk van het trottoir dat geannexeerd moet worden. Djangan takoet. Dat doen we zo: we zetten eerst een paar bloempotjes neer in één lijn met de andere tuinen aan de straat. Tussen die potten komen andere potten en dan een paar gewone lieve bloemetjes zo maar in de grond. Zoals het poeziealbumliedje ongeveer zegt: potten en tonnen, die zullen vergaan, maar onze planten blijven eeuwig bestaan. Vooral als het palmpjes zijn, boren ze zich stevig in de grond en hoog boven in de lucht. Er komt vanzelf een hekje om tegen die akelige straatjongens. Nou en dat is toch mooie terreinwinst, wat? Op dit terrein komen straks de afdakjes en gemetselde vloertjes. En zo voort, en zo voort. Dat verkeer wurmt zich toch wel tussen de nauwer wordende straatjes | |
[pagina 24]
| |
heen. Als het erg langzaam gaat, zeg je filosofisch ‘Sabar’ of je zegt van die fijne knetterrende Djakartase scheldwoorden. Maar sabar blijft nummer één en wie durft beweren dat geduld geen schone zaak is? ‘Yes, Djakarta is a bustling city’, zoals president Quirino zei. Het bustelt en butst en deukt dapper voorwaarts naar een triomfantelijke plaats onder 's werelds millioenensteden. En al is de bouwtrant net als Djakarta's voornaamste gerecht gado-gadoGa naar eind+ toch maar een rare klutsrommel, het is een stad onder de dorpen van Indonesië, nirGa naar eind+! Met karakter, met gijntjes en met bravour. Maar wat mij van alles nog het meeste bekoort: onder de nieuwe Djakartaanse vlag zit nog steeds die ouwe sobat van een baggerschuit die Betawie heet en altijd Betawie blijven zal. |
|