| |
| |
| |
Nieuwjaarsgroet.
Vrienden! ziet, weer zijn we een' schrede,
't Morgenrood eens nieuwen jaarkrings,
Brak er heden voor ons aan.
Weer een streepje is aangeschreven,
Bij de jaren van ons leven;
Met zijn vreugd, met zijn verdriet,
Zonk een jaar in 't eind'loos niet.
Weer heeft ons een' schrede nader
Aan het doel der reis gebragt,
Aan het Vaderland daar boven,
Waar de Algoede zelf ons wacht.
't Was welligt de laatste schrede,
Tot het rijk van licht en vrede,
Waar ons eeuwge zaligheid,
Na het leed der aard verbeidt.
| |
| |
Velen onzer reisgenooten,
Zijn ontvallen aan ons hart,
En in hooger sfeer verheven,
Boven lijden, hoven smart.
Velen minden we eindloos teeder,
Ach! wij zien hen hier niet weder!
Vrij ontvalle 't oog een traan:
Zij zijn ons vooruit gegaan!
Iedre jaarkring eischt zijne offers,
Maar het is Gods wijs hestel,
Liefde toch zijn al zijn' daden,
Alles wat Hij doet is wel.
Dat wij dus niet moedloos klagen,
Eens heeft ook het uur geslagen,
Dat met hen ons weer vereent,
Die ons oog hier heeft beweend.
Welligt treuren onze vrienden,
Als dit jaar vervlogen is,
En zij 't lief en leed gedenken
Van 't voorleên, om ons gemis.
Mooglijk zijn wij reeds genaderd,
Aan het rijk dat ons vergadert,
En staan wij aan 's levens end:
Vrienden! 't is slechts God bekend.
| |
| |
Kort zijn onze levensdagen,
Broos is ons geheel bestaan:
Heden nog vol jeugd en leven,
Morgen grijnst de dood ons aan.
Spoedig is de draad geweven,
Die ons hecht aan 'taardsche leven,
't Menschdom toch verstuift als kaf:
't Leven valt als bloesems af.
O, dat wij dit steeds bedenken,
Dat ons hart het nooit vergeet:
Dan vindt ieder uur, voorzeker,
Ons tot de overstap gereed,
Die ons uit dit nietig leven,
Met zoo meengen smart doorweven,
Door zoo meenge storm beroerd,
Naar het land der ruste voert.
Wat zal 't nieuwe jaar ons baren,
Zal 't geluk zijn en genot,
Brengt het zegen ons en voorspoed,
Spelt het ons een treurig lot:
Zal 't met heil en vreugd getooid zijn,
Met geblocmte ons pad bestrooid zijn:
Of zal 't zorg zijn en verdriet,
Die ons wachten in 't verschiet?
| |
| |
Neen! dit kunnen wij niet weten,
Dit ligt boven ons verstand:
God, die boven starren zetelt,
Houdt ons lot in Zijne hand,
Maar, dat wij, wat ons moog treffen,
't Oog blijmoedig opwaarts heffen,
Goed is 't, al wat God gebiedt:
Vrienden! o vergeet dit niet.
Dit vertrouwen schenke ons krachten,
Spoor ons, door zijn' invloed, aan,
Om blijmoedig voort te treden,
Op de oneffen levensbaan.
't Zij dan vreugde ons wacht of smarte,
Bidden wij met heel ons harte,
Vol berusting in ons lot:
‘Dat Uw wil geschiede, o God!’
Zoo, zoo treden wij, vertrouwend,
Dan de onzeekre toekomst in,
Vastberaden, blij van zin.
God zij steeds en allerwegen,
Ons nabij met zijnen zegen,
Tot Zijn' hand ons eenmaal leidt,
In het rijk der zaligheid.
Amsterdam. F. wijsman.
|
|