Lenteloveren
(1845)–C.P.E. Robidé van der Aa– Auteursrechtvrij
[pagina 26]
| |
I.Breugel is een klein dorpje in de provincie Noord-Braband gelegen en tot het kanton Eindhoven behoorende. In het begin der 16de eeuw bevond zich daar een arme jongen die zijne ouders nooit gekend had, en die leven moest van hetgeen weldadige menschen hem gaven. Niet altijd werden zijne beden om voedsel of nachtverblijf even liefderijk verhoord; niet zelden verweet men den tengeren, ziekelijken knaap dat hij tot niets deugde, en deed er te gelijk de vraag op volgen, waarom hij niet werkte voor den kost, en meermalen zag hij het zich als eene gunst toegerekend, om het verworpen overschot van het middagmaal met de honden te deelen, en den kouden winternacht in eene schuur op stroo te mogen doorbrengen. En toch was de kleine petrus niet lui: dikwijls had hij het beproefd om, even als andere | |
[pagina 27]
| |
boerenknapen, op het veld te arbeiden; doch zijn zwak gestel gedoogde het niet; - bij den minsten arbeid, overdekte een te overvloedig zweet zijn gelaat, onverduurbare pijnen folterden zijn ligchaam, en meer dan eens viel hij buiten kennis naast de schoven neder die hij poogde op te binden. De weinig beschaafde ingezetenen lachten om die weekelijkheid, en, door spot en hoon vervolgd, ontvlood peter dan hun bijzijn. Onze knaap zag echter spoedig in, dat ieder iets in de wereld dient te verrigten om de kost te verdienen, en beproefde nu, door eenen hem aangeboren aanleg daar toe gedreven, heiligen beeldjes in boomschors te snijden, die hij de godsdienstige boerinnen aanbood, welke hem gaarne daarvoor eetwaren of eenig geld uitreikten; en daar die grove beeldjes zeer in den smaak der landlieden vielen, beveiligde hem dit weldra tegen gebrek. De pastoor van het dorp, die in dit werk van den onbeschaafden knaap, eenig kunstvermogen meende te onderkennen, verschafte hem penseelen en waterverwen, en stond hem zelfs toe, om in eenen hoek van zijne keuken zijne werkplaats op te rigten. De gekleurde teekeningen van peter waren spoedig zoo gezocht in den omtrek, | |
[pagina 28]
| |
dat hij er niet genoeg vervaardigen kon om aan de aanvraag te voldoen, en derzelver opbrengst stelde hem in staat om zich goed en warm te kleeden en het noodige aan te schaffen om een klein kamertje, dat hij nu gehuurd had, van huisraad te voorzien. Hier nam hij zijnen intrek met eene oude arme vrouw, die hem vroeger wel eens in zijnen behoeftigen toestand getroost had, en werkte nu ijverig voort. In kennis geraakt zijnde met eenen ingezetenen van Breda, leidde deze hem bij de schilderijen rond, die de kerk aldaar bevat, en onderrigtte petrus hoe deze kunststukken met olieverwen geschilderd waren. Bijna acht dagen lang bezocht peter dagelijks die kerk en bestudeerde zoo ijverig de schilderijen aldaar voorhanden, dat hij, van het noodige gereedschap voorzien, naar zijne nederige woning teruggekeerd, terstond met olieverwen begon te schilderen. Dezelfde Bredasche burger bragt hem in kennis met den schilder peter koek van aalst, die het arme weeskind, terstond met raad en leiding voorthielp, en van wien peter de eerste lessen in het kunstmatig schilderen ontving, zich tevens bij eenen daartoe geschikten onderwijzer vlijtig oefenende in het lezen en schrijven; dat hij tot hiertoe mede niet geleerd had. | |
[pagina 29]
| |
Straalde in de onvolkomenste stukken van peter reeds veel oorspronkelijkheid door, zoo dat zijne burlesque voorstellingen zeer gezocht werden, de schilder oogste er slechts geringe vruchten van in, dewijl hij zijne stukjes voor eenen matigen prijs aan eenen kunstkooper afleverde, die de groote winst die ze hem opbragten voor zichzelven behield. Toen hij echter op zekeren morgen weder met een beschilderd doek onder den arm naar Breda stapte, ontmoette hem een jong rijk gekleed edelman, door een oud deftig heer en drie knechts, allen te paard gezeten, vergezeld. ‘Zeg eens jongman!’ zeide de Heer zonder veel complimenten, ‘mag men weten wat gij daar onder den arm draagt.’ ‘Ja wel,’ antwoordde Peter, ‘waarom niet? het is een schilderij dat ik naar de stad breng om het daar te verkoopen.’ ‘Laat het mij eens zien, misschien ontsla ik u dan wel van de moeite van verder te gaan!’ Peter reikte het schilderstuk aan den edelman over, die, hetzelve met de meeste naauwlettendheid langen tijd bezigtigd hebbende, vroeg: ‘Wie heeft u den belangrijken last opgedragen om dit stuk te gaan verkoopen?’ | |
[pagina 30]
| |
‘Wel niemand mijnheer! want het schilder stuk behoort mij zelven toe.’ ‘Wat, dit heerlijke kunststuk zoude u behooren, - gij zijt een leugenaar of een dief?’ ‘Noch het een noch het ander, heer ridder! Dit stuk is mijn werk en behoort mij dus van regtswege, en ik ga het bij den kunstkooper jacob elias te Breda brengen, die ik denk dat er mij wel eene goed klinkende mattoenGa naar voetnoot(*) voor zal ter hands tellen.’ ‘Houd mij toch voor zoo onnoozel niet, dat gij denken kunt, dat ik dit sprookje gelooven zoude. Dit meesterstuk kan het werk niet zijn van eenen boerenknaap gelijk gij. En indien alles waar ware hetgeen gij er mij van vertelt, dan zoudt gij als de maker weten, dat het schilderij, instede van één mattoen er honderd waardig is. Voor dien prijs zijn zij zelfs in Spanje niet meer te bekomen.’ ‘Wat vertelt gij mij daar?’ riep peter, op eene wijze die zijne verbaasdheid kenschetste. | |
[pagina 31]
| |
Het schilderstuk draagt, wel is waar den naam niet, dien ik anders op al die stukken van denzelfden meester geplaatst vond, maar het is toch kennelijk van dezelfde hand; die waarheid van teekening en stoutheid van kleuren, kenmerken van breugel. ‘En toch noemt men mij eenvoudig peter, mijn' vader noch moeder heh ik ooit gekend - maar ik woon te Breugel en als meester elias zich niet geschaamd heeft, mij, zoo Goddeloos; omtrent de waarde van mijn werk te bedriegen, dan zal het hem ook weinig moeite gekost hebben, om den naam van mijne woonplaats als die van den schilder op te geven. Niets echter is zekerder, dan dat ik het stuk geschilderd heb, dat gij daar in handen hebt.’ ‘En hebt gij dan ook den Babelschen torenbouw geschilderd?’ ‘Zeker edel heer! en de bekeering van paulus, en de moord te Bethlehem en menige boerenkermis ook.’ ‘Dewijl dit alles dan zoo is, verzoek ik u deze twee honderd gouden Lammen aan te nemen en mij het stuk af te staan. - Keer naar uw dorp terug; ik wil met u gaan en een paar maanden bij u les nemen; vijfhonderd gelijke muntstukken zal ik u als mijn leergeld doen toetellen.’ | |
[pagina 32]
| |
‘Bij de heilige maagd! ik bid u edel heer! om niet zoo met mij den draak te steken, - hoe zou het mogelijk zijn dat ik zooveel konde verdienen?’ ‘Don louis quixada’ zeide de ridder tot den grijsaard die hem volgde, ‘doe het geld aan den jongman ter hand stellen, dat ik hem heb aangeboden, en laat hem u een bewijs in ontvang afgeven, waarbij hij zich verbindt mij, gedurende twee maanden in het schilderen te onderwijzen.’ ‘Gedurende twee maanden?’ zeide de verbaasde grijsaard, ‘vergeet mijn edele Heer don juan dat wij last ontvingen met hem de Nederlanden door te reizen, en dat men niet reist als men twee maanden in het zelfde dorp vertoeft?’ Ik heb u reeds meer dan eens verzocht don quixada, om mij niet lastig te vallen met die voorschriften, waarop gij u gedurig beroept, en die u, ik weet niet door wien, zouden gegeven zijn. Ik gevoel geen' den minsten lust die op te volgen. Ik begeer thans naar Breugel te gaan, en ik denk er te blijven schilderen. Gij kunt onzen bedienden kennis geven, dat gij u naar Breda begeeft en mij daar zult opwachten, en zult hen tevens wel het noodige te mijnen dienste, naar Breugel doen overbrengen.’ | |
[pagina 33]
| |
De grijsaard, bemerkende dat alle tegenbedenkingen nutteloos waren, gaf toe, en de edelman, die wij nu weten dat don juan heette, begaf zich met peter naar diens nederige woning, die spoedig door de bedienden van den nieuwaangekomen gast geheel werd opgeknapt en, even als de overige vertrekken van het huis, die tegen ruime betaling door de daarin wonende landlieden werden verlaten, behoorlijk gemeubeld en in goeden bewoonbaren staat gebragt. Niemand was meer verbaasd over deze plotselinge herschepping dan de oude huishoudster, die niet wist hoe zij het had, en die onophoudelijk de kostbaarheden bekeek, die het boersche huisgeraad vervangen hadden. - | |
II.Eene innige vriendschap vestigde zich weldra tusschen de twee jongelieden, en terwijl peter zijne uiterste pogingen aanwendde om don Juan in de geheimen zijner kunst in te wijden, en aan dezen vertelde hoe hij, als een arme verlaten wees, door gebrek een schilder geworden was, deelde de edelman hem gulhartig die bijzonderheden mede, welke over zijne geboorte eenen zoo geheirazinnigen sluijer getrokken hadden. | |
[pagina 34]
| |
Te Ratishonne geboren, was hij aldaar, onder toezigt van don louis quixada, door eene duitsche matrone, Barbara van blomberg, opgevoed. Hoezeer de teedere zorg der voedster de moederlijke betrekking aan vreemden onwillens verried, had zij alleen het verlof om haren lieveling zelve op te voeden, aan de afgelegde gelofte te danken, van hem nimmer hare betrekking op hem te znllen verraden. Van kindsbeen af was hij omringd geweest van al de gemakken der weelde, had men hem als eenen kleinen vorst behandeld en ieder zijner grillen ingewilligd. Wilde men hem iets doen verrigten, dan sprak men van daartoe ontvangene bevelen van magthebbende personen, die men gehoorzamen moest. Vroeg de knaap dan, wie die personen waren, dan zweeg men en herinnerde hem vroeger gegevene bevelen om naar niets te vragen. ‘Ziedaar’ vervolgde don juan, ‘wat mij het leven vergalt, wat mij zwaarmoedig en treurig maakt, - al mijne schatten zoude ik willen geven, mogt ik mijne moeder aan het hart drukken, mijnen vader kennen. Hoe wild en onbestendig, hoe los en onhandelbaar ik zijn moge, ik zou ondergeschikt en gehoorzaam tvorden aan haar die mij des avonds als haren | |
[pagina 35]
| |
zoon zegenend de handen oplegde! Maar dat geluk is voor mij niet weggelegd; mijn gouverneur heeft mij zelfs verboden om immer eenig onderzoek naar mijne afkomst te doen, mijne geboorte is een geheim, en moet een geheim blijven. En de weg naar roem die voor den edelman open ligt, is voor het kind zonder naam gesloten. En toch wil ik dat de wereld van mij spreken zal; - met uwe hulp wil ik een beroemd schilder worden, en zal ik Europa dwingen, onze beide namen niet dan met geestdrift te noemen. Roem te verwerven is het doel van mijn streven des daags, van mijne droomen des nachts. Mij eenen naam scheppen, dien met eer omkransen, door vermaardheid adelen, - wapenschild en geslacht, die het noodlot mij onthield zelf verdienen, - de eerste van mijnen stamboom zijn, en dien eervol aan mijne nakomelingen achterlaten, ziedaar, wat ik verlang, wat ik gevoel dat de kunst mij geven kan. Wees gelijk ik; waart gij niets dan een bedelaar, toen Spanje en de Nederlanden u, den boerschen knaap, reeds zonder dat gij er eenig denkbeeld van hadt, vereerden. De kunst en het genie zijn alleen in staat dit te bewerken. Welnu, ik wil als gij die kunst en dat genie ter hulpe roepen. | |
[pagina 36]
| |
Ik behoef niet, gelijk gij, tegen de verhinderingen der behoefte te worstelen. De helft van den weg is reeds afgelegd, gij zult mij helpen de andere helft over te komen niet waar mijn kunstbroeder?’ En hierop de hand van peter met geestdrift vattende, omarmde hij dezen regt hartelijk, en de beide jongelingen zwoeren elkander, in dit uur, eene eeuwige vriendschap. | |
III.Op zekeren morgen reed een met stof bedekte koerier het dorpje Breugel binnen, zoo dat alle moedertjes haar spinnewiel vaarwel zeiden, en de arbeiders op het land de spade lieten rusten, om dit voor hen vreemde verschijnsel aan te gapen. Hij was de overbrenger van brieven voor don quixada, die dezen in eenen zekeren staat van verrukking bragten, en terwijl hij naar de schilderplaats van peter snelde, onophoudelijk deden uitroepen: ‘Naar Spanje, naar Spanje! kom aan don juan! maak u gereed, men wacht ons in Spanje.’ ‘Ik dank u hartelijk oude heer!’ zeide de edelman lagenend ‘ik kies Breugel boven Madrid; ik denk er nog een paar maanden bij aan te knoopen; en dan met peter naar Italie te reizen.’ | |
[pagina 37]
| |
‘Heilige maagd! wat zegt gij daar? Niet naar Spanje te gaan, en dat wel zonder verwijlen, zoude tallooze rampen op onze hoofden doen nederkomen.’ ‘A1 hing er het leven aan oude! ik blijf; - niemand zou zich daar over buitendien veel bekommeren: ik ben immers alléén op de wereld en kan vrijelijk dat leven in de waagschaal stellen?’ ‘Dat kunt gij’ hernam quixada ‘gij kunt over uw hoofd, hoe groot eene zonde dit zij, beschikken, maar zoo gij dit ook over het mijne deedt, zoudt gij de zergen, die ik van uwe eerste kindschheid af voor u droeg, gewis slecht beloonen. En nu bid ik u, om, zoo gij niet nog heden met mij naar Spanje vertrekken wilt, mij met uwe dagge te doorsteken, ten einde mij voor al die folteringen te bewaren, die mijn grijs hoofd anders stellig verbeiden.’ Don juan bleef niet ongevoelig voor de tranen en de wanhoop van zijnen gouverneur; ‘welaan’ sprak hij na zich een weinig bedacht te hebben, ‘ik zal gaan. Maar wie ben ik dan toch, dat zulke magtige en te ontziene personen zich bemoeijen met het geen ik doe en het geen ik nalaat?’ | |
[pagina 38]
| |
‘Wanneer ik niet in mijne verwachtingen worde teleur gesteld, dan zal u dit alles nu wel in Spanje worden opgehelderd.’ ‘Kom, laat ons dan alles tot ons vertrek in gereedheid brengen; peter zal mij wel vergezellen, niet waar?’ - Deze reikte zijnen vriend de hand en gaf aan zijne bedrukte huishoudster den last om alles tot zijn vertrek gereed te maken. Snel ging de reis voort, don quixada scheen groote haast te hebben en verspilde het goud met milde handen, om de postiljons tot spoed aan te moedigen; welras bereikte men de omstreken van Valladolid. Bij het doortrekken van een bosch in de nabijheid der stad, ontmoette hen de koninklijke jagtstoet. De ontsteltenis van don quixada was zoodanig, dat zijne reisgenooten niet wisten wat hem zoo plotselings overkwam. ‘Afgestegen jongelieden!’ schreeuwde hij, ‘werpt u op de knieën ter aarde! de Koning nadert ons, in 's Hemels naam haast u af te stijgen.’ En nederknielende werd hij spoedig daarin door de andere gevolgd. Zoodra de koning hen ontwaarde, herkende hij terstond don quixada en, zich tot don juan wendende, zeide hij tot dezen: | |
[pagina 39]
| |
‘Gij zijt don juan niet waar?’ ‘Ja Sire!’ ‘Ik heb u terstond herkend, gij gelijkt sprekend op uwen vader, kent gij dien?’ ‘Neen sire, ik ken hem niet, doch zoo gij hem kent, dan bezweer ik uwe majesteit, bij den hemel en uwen doorluchtigen vader keizer karel V, van hem mij te noemen. Het is eene weldaad, die de engelen u eens zullen toerekenen, want dagelijks zal ik hen bidden u daarvoor te zegenen.’ ‘Sta op jongeling! uw vader is een roemrijk vorst - het is de mijne, de groote karel - gij zijt mijn broeder!’ Don juan meende in dit oogenblik van blijdschap te zullen sterven; terwijl philips vervolgde: ‘Sta op don juan van oostenrijk! - Mijne heeren! begroet in dezen jongeling den broeder van uwen koning.’ En zijnen arm in dien van don juan stekende, wandelde hij met dezen naar zijn paleis. | |
IV.Reeds den volgenden dag kwam don juan van oostenrijk, zijnen vriend peter bezoeken, die in de woning van don quixada gastvrij was | |
[pagina 40]
| |
opgenomen; de edele vorsten zoon was echter niet zoo opgeruimd als toen hij achter den schildersezel te Breugel nederzat. ‘Broeder!’ zeide hij, ‘want zoo wil ik u blijven noemen, hoe geboorte-afstand ons ook scheidt; broeder! gij ziet mij onder den last der grootheid en aanzienlijkheid gebukt; de koning wil dat ik een geestelijke worde, hij zegt dat de staatkunde van Spanje dit gebiedend van mij vordert. Maar noch het purper, noch de pausselijke kroon, die men mij in de verte voorhoudt, kan mij in verzoeking brengen om eene gelofte af te leggen, voor welke ik terug beef. In het veld wil ik mijnen broeder ten dienst staan; - met den degen wil ik de eer mij waardig maken 's keizers zoon te heeten. Ik zal zoo aanhoudend en vurig den koning mijnen heer smeken, dat hij zal moeten eindigen aan mijnen wensch toe te geven.’ - Don juan van oostenrijk zag inderdaad zijne wenschen verhoord; philippus II liet hem eerst tegen de Mooren ten strijde trekken, om hem later naar de Nederlanden als landvoogd af te vaardigen. Don juan vond echter ook op die loopbaan niet dat, wat zijne eerzucht zocht, daar hem op het einde zijns levens de kans van den oorlog zoo tegen liep, dat hij ineenedr°ef- | |
[pagina 41]
| |
geestigheid verviel, die aan wanhoop grensde. Men wil, dat deze zijnen dood zoude verhaasd hebben, schoon andere beweren, dat hij in 1578 aan de pest zou gestorven zijn, die in zijn legerkamp heerschte- weder andere zeggen, dat hij door vergif omkwam. Peter, die op raad van zijnen vriend den naam had aangenomen, dien de kunstkooper op zijne eerste stukken geplaatst had, wijdde zich met nieuwen moed aan de schilderkunst. De voorspoed lachte hem, dank zij zoowel zijner talenten als de edelmoedige bescherming van zijnen vriend den landvoogd, bestendig aan; hij vestigde zich later, eerst te Antwerpen en toen te Brussel, huwde met de schoone dochter van zijnen voormali gen leermeester peter koek van aalst, en stierf, met achterlating van twee zonen, in hoogen ouderdom in 1570. Beide die zonen waren mede kunstschilders van naam; - peter, de oudste, volgde de manier zijns vaders; doch de andere jan, onder den naam van den fluweelen breugel beroemd geworden, overtrof beiden verre, als zijnde een kunstenaar van den eersten rang.
Het Fransch van berthoud vrij gevolgd. |
|