Lenteloveren
(1845)–C.P.E. Robidé van der Aa– Auteursrechtvrij
[pagina 19]
| |
Toen mijn jongste zoontje jarig wasMeimaand, wees gegroet!
Die een' toovergloed
Spreidt door heel Natuur; -
Waar ik blik of tuur,
Wond'ren zonder tal
Schept in beemd en dal,
En aan al wat leeft
Jeugdig leven geeft!
Meimaand, wellekom!
Met uw' voog'lendrom,
Welker zang'rig koor
Galmt het luchtruim door;
Wier gefluit en slag
Streelt ons oor bij dag;
Daar het zoet gekweel
's Nachts van Philomeel,
In het statig woud,
Mij van slaap weêrhoudt.
| |
[pagina 20]
| |
Dubbel welkom thans,
Daar ge een' groenen krans
En een bloemenkroon
Vlecht voor mijnen zoon!
Daar gij d'eersten keer
Voert den dag mij weêr,
Toen 'k den lieveling
Van mijn gade ontving;
Toen het dierbaar wicht
Zag het levenslicht,
En den levenskreet
't Eerste hooren deed!
Heerelijke Mei,
Van der maanden rei
't Sieraad en de kroon,
Door uw jeugdig schoon!
Maand, waarin mijn kind
Zijnen jaardag vindt!
Waard zijt gij me en goed,
Welkom! wees gegroet!
Liever, dan met ernst te staren
Op de rampen en gevaren,
Die, mijn kind, in later jaren
Kunnen dalen op uw hoofd,
Wil ik van het heden zingen:
| |
[pagina 21]
| |
Liever, ja, dan in te dringen
In de duizend wisselkringen,
Die den achtergrond omringen,
Merk ik op de zegeningen,
Die de voorgrond mij belooft!
Als ik uit mijn' stille woning
De oogen sla in 't morgenuur
Op den rijkdom der Natuur, -
Als ik zie haar prachtvertooning,
Die in dit gezegend oord
Oog en hard alôm bekoort;
Als 'k in avond mijmeringen
Aan verbeelding gun haar' loop,
Dan, dan doet de zoetste hoop
Bronnen van genot me ontspringen.
Met mijn jongsken aan de hand,
Dwaal ik door het korenland;
Zeg hem, hoe we uit voedzame aren
Brood en spijze zamengaren;
Hoe een Vader, dien hij niet
Als zijn' aardschen Vader ziet,
Alles voor den mensch laat groeijen, -
Ook het gras voor paard en koeijen
Doet ontspuiten in de wei,
En voor 't schaap de bruine hei.
| |
[pagina 22]
| |
Dan weêr zie 'k in bosch en laan
't Knaapje met mij medegaan;
'k Wijs hem berk en beuk en eiken,
Die als tot de wolken reiken;
Of hij luistert naar 't gesuis
Van de somb're dennentoppen,
En gelijkt het bij 't geruisen
Van de vruchtb're regendroppen,
Of bij 't statig golfgedruisch.
Of hij merkt op 't duizendvoud
Van de zangers van het woud;
Vraagt mij, wie daar zit of springt?
Wie daar ginder fluit en zingt?
Wie daar, in de hooge lucht
Bijna 't starend oog ontvlugt? -
Doet mij kinderlijk beklag,
Dat hij geen' er grijpen mag! -
Of wij wand'len heuvelwaart.
Opgetogen, blikt en staart
't Kind, in 'tbloeijend, lagenend Eden,
Dat zich uitstrekt daar beneden.
Spoedig kent hij stad en vlek
Van den Eem tot aan den Lek;
Noemt mij Amersfoort en Rhenen;
Wijst naar Utrechts Dom mij henen,
| |
[pagina 23]
| |
En vertoont mij, te gelijk,
Duursteê bij het grijze Wijk. -
Dan weêr ziet hij op den toren
Van het liefderijke Door-n,
Dat daar schilderachtig ligt
In der woudenkroon van 't Sticht.Ga naar voetnoot(1)
Of hij kijkt, aan de and're zij,
Naar het wondervreemd gerij
Van den paardeloozen wagen,
Vogelsnel daar heen gedragen
Langs het spiegelgladde spoor,
Maar-n 's heîde en heuv'len door;
En hij plaagt me, om meê te rijden
En naar Amsterdam te glijden,
Om aldaar aan vriend en maag
Te vertellen, dat hij graag,
Ak zij komen uit de stad,
Hun wil wijzen 't schoonste pad!
Of ik leid hem overal
Langs de hoeven in het dal; -
'k Breng hem in de schoone dreven,
Die het aad'lijk huisGa naar voetnoot(2) omgeven;
| |
[pagina 24]
| |
'k Toon hem daar en bloem en vrucht
Aan den boom uit warmer lucht; -
'k Wijs hem 't oud en achtbaar slot,Ga naar voetnoot(1)
Dat den tand des tijds bespot,
En ons nog herdenken doet
Aan de ridders en hunn' moed. -
'k Wijs hem.... o, nog eindloos meer
Schoons en heerlijks, heinde en veer;
Beemden, sloten,Ga naar voetnoot(2) in 't verschiet,
Aan den krommen Rhijnschen vliet.
Eind'lijk wil hij, 't wand'len moê,
Naar zijn' lieve moeder toe;
Komt hij t'huis, dan moet zij 't hooren;
Hoe veel nieuws hem kon bekoren;
Tot hij, duizendwerf gekust,
Zinkt in kinderlijke rust.
Zóó, zóó dweep ik menig keer
En verheug mij stadig meer,
Dat wij met onz' eerstgeboren'
Wonen in het heerlijk Door-n;
Want, het rein, natuurgenot
Vormt het kinderhart voor God.
| |
[pagina 25]
| |
Lieve Meimaand! wees gegroet,
Met uw' zachte toovergloed,
Met uw groen en bloemenpracht,
Met uw zangers, dag en nacht!
Welkom, welkom, vijfde dag,
Dat ons 'teerst de blijde lach
Van den jaar'gen zoon verrukt!
Bloemen, hem ter eer geplukt,
Met een nooit gekend gevoel,
Sieren kamer, wieg en stoel;
Maar het wicht begrijpt nog niet,
Dat men hem die hulde biedt!
Lieve Meimaand! ga, - maar keer
Telkens voor den liev'ling weêr,
Met uw groene lentepracht,
Met uw zangers, dag en nacht!
Dat wij steeds, met blij verrukken,
Hem ter eer uw bloemen plukken,
Ook, als hij het weet en ziet,
Dat zijn oud'ren paar ze biedt!
Doorn, den 5 Mei 1840. r.p. verbeek. |
|