| |
| |
| |
Elisabeth Frij.
De beeldtenis der vrouw, welke gij hier voor u ziet, is die van eene Engelsche, tot de Gods dienstige gezindte der Vrienden (hier te lande Kwakers geheeten) behoorende. Hare kleeding en hoofddeksel komt u, mijne kleine vrienden! welligt vreemd voor; maar gij moet bedenken, dat de gehuwde vrouwen der Kwakers gewoon zijn, zich op deze eenvormige en eenvoudige wijze te kleeden, en dat indien uwe moeders even zoo gekleed waren, gij lieden, in de kleeding van de achtenswaardige elisabeth frij, niets vreemds zoudt vinden. Ook is het u, daar en boven, bekend, dat wanneer men, overeenkomstig lands gebruik, net en zindelijk gekleed is, de kleeding zelve niets omtrent onze zedelijke waarde afdoet; maar dat de gcede gezindheden, en bovenal de daden der menschen, veel meer onze aandacht verdienen, dan wel hoe zij er in de kleêren uitzien; en wij willen daarover dan ook niet langer uitweiden.
| |
| |
Ik noemde, zoo aanstonds, elisabeth frij eene achtenswaardige vrouw. En waarom is zij achtenswaardig? Ik zal het u met één woord zeggen; omdat zij zoo goed en zoo liefderijk jegens hare evenmenschen gezind is. ‘Wel -’ zult gij mogelijk zeggen - ‘dat zijn wij ook, of wij willen het wezen, als wij ouder zullen zijn geworden.’ ‘Dat is een prijzenswaardig voornemen; en ik geloof, dat gij bij dat voornemen volharden zult. Maar, laat ik u eens iets vragen: Zult gij ook goed en liefderijk gezind wezen, jegens uwe medemenschen, die aan anderen veel nadeel, schade en verdriet hebhen aangedaan, en hun veel kwaads toebragten? Het kan u niet onbekend zijn hoe dieven, huisbrekers, afzetters, brandstichters, ja, zelfs moordenaars in gevangenissen worden opgesloten, opdat zij anderen geen meerder kwaad zouden doen, en, door het missen hunner vrijheid, gestraft zouden worden; en nu vraag ik u, of gij, omtrent die ongelukkige misdadigers ook goed en liefderijk gezind zijt?’
Zegt het maar ronduit hoe gij er over denkt! Ik zal het u niet kwalijk nemen, wanneer gij mij antwoordt: ‘Hoe zouden wij menschen, die anderen kwaad doen, kunnen liefhebben?’
| |
| |
| |
| |
Ik begeer dan ook niet, dat gij die misdadigers zult lief hebben, zoo als uwe ouders, bloedverwanten en onderwijzers, als uwe speelkameraden, vrienden en vriendinnen; maar ik verlang alléén, dat gij bedenkt, hoe diep ongelukkig die misdadigers zijn, omdat zij, de een meer, de andere minder kwaads hebben bedreven; en dat een ongelukkige, ook hij, die zulks door eigen schuld is geworden, aanspraak heeft op ons medelijden.
En wanneer wij nu met iemand medelijden hebben, dan zijn wij reeds daardoor omtrent hem goed en liefderijk gezind.
En zijn wij nu, omtrent een' misdadiger medelijdend en goed en liefderijk gezind, dan zijn wij zulks, niet omdat zoo iemand een misdadiger is, maar omdat hij, door het doen van het kwaad, tegen God en den naaste gezondigd heeft en daardoor ongelukkig is geworden.
Nu zult gij, jongelieden! hoop ik, begrijpen, om welke redenen men omtrent gevangenen, goed en liefderijk gezind kan wezen.
Elisabeth frij was en is nog zoo gezind, en hoe zij er toe kwam, om zóó te worden, en hoe zij hare liefderijke en goede gezindheden, door daden toonde, dat wil ik u eens verhalen.
| |
| |
Deze achtenswaardige vrouw is de derde dochter van wijlen john Gurneij, geboortig van Earlham in het Graafschap Norfolk. Zij werd in den schoot des overvloeds opgevoed, en had zich aan het genot van alle vermaken kunnen overgeven; maar reeds vroeg leerde zij het vergankelijke der wereldsche vreugde kennen, en schepte daarom behagen in het uitoefenen van weldadigheid en van een Godsdienstig leven. Zij bezocht, in den omtrek harer woning, de armen en de zieken, aan deze hulp en raad schenkende. Zij gaf gelegenheid tot het oprigten van scholen; waarvan zij er eene in het ouderlijk huis daarstelde, en waarover zij zelve het bestuur en opzigt had.
Mij dunkt, gij moet Elisabeth nu reeds beginnen lief te krijgen; niet waar?
In het jaar 1800 trad zij in het huwelijk met den heer joseph frij, koopman, te Londen. Thans is zij moeder van eene talrijke familie, die door haar, met de grootste zorgvuldigheid en liefde, is opgevoed, terwijl zij intusschen bleef voortgaan met het betoonen van weldadigheid aan hulpbehoevenden.
Haar voorbeeld leert ons hier, hoeveel men doen kan, wanneer men goed en liefderijk
| |
| |
gezind is; ja het is zoo: gewillige arbeid valt niet zwaar; en het werk dat men met liefde onderneemt en voortzet baart geene moeite.
Twaaf of dertien jaren gehuwd geweest zijnde, hoorde zij veel spreken van den deerniswaardigen toestand waarin de vrouwelijke veroordeelden in de gevangenis van Newgate te Londen, zich bevonden. Met eene harer bloed verwanten bezocht zij, in 1813, dezen kerker voor de eerste maal en vond er de gevangenen in de bedroevendste omstandigheden.
Die misdadige vrouwen, meisjes en kinderen, zaten daar bij elkander en jongeren en bejaarden ondereen vermengd. De meesten waren uit den behoeftigen stand en dus armoedig gekleed, sommigen half naakt. Daar vond zij gezonden en zieken, kwijnenden en stervenden. Aan bezigheid of arbeid werd niet gedacht; schoolonderrigt werd niet gegeven en godsdienst of godsdienstig onderwijs was er niet.
En die vrouwen, meisjes en kinderen hadden vroeger weinig of niets geleerd en wisten van God noch zijn gebod, omdat hunne opvoeding verwaarloosd was en hunne ouders verzuimd hadden hen te laten onderwijzen, of in eenig handwerk te oefenen.
| |
| |
Dat was reeds een groot ongeluk; maar nu kwam er nog een tweede ongeluk bij, te weten, dat die vrouwen, meisjes en kinderen, niet alleen onkundig maar ook onbeschaafd en ondeugend waren, en zich aan het bedrijven van allerlei kwaad hadden schuldig gemaakt, en dat was dubbel ongelukkig.
Elisabeth frij zag dit en gevoelde zich met medelijden jegens deze gevangenen aangedaan. In plaats van haar te verachten en alle deelneming onwaardig te keuren, dacht zij ernstig na over hetgeen zij gezien en gehoord had, en overlegde bij zich zelve, of er niets zou kunnen gedaan worden, waardoor die ongelukkige toestand te verbeteren ware. Menig ander zou gedacht hebben: ‘Die menschen zijn zóó onkundig, zóó onbeschaafd, en zóó slecht, dat er niets aan kan gedaan worden,’ maar zoo dacht de goede en liefderijke vrouw niet; in tegendeel zij overlegde gedurig, op wat wijze zij voor die vrouwen meest nuttig werkzaam kon zijn. Met dat overleg verliep veel tijds en deze en gene omstandigheden verhinderden haar, gedurende drie jaren, haar opgevat voornemen te volbrengen.
Intusschen had zij dien langen tijd niet nutteloos laten voorbijgaan; zij had met andere
| |
| |
welgezinde vriendinnen geraadpleegd en derzelver medewerking gevraagd, hierbij aan de les van Salomo gedenkende: ‘Die naar raad hoort is wijs.’
In 1816 bezocht zij, met eenige harer vriendinnen, Newgate ten tweeden male en nu ving het werk der verbetering aan. Eerst werden die geheel verwaarloosde ongelukkigen van de noodigste kleederen voorzien en aan zindelijkheid en orde gewend; later bezorgde zij aan allen den noodigen arbeid, ten einde haar tot werkzaamheid en vlijtbetooning op te wekken. Hieraan was een gepast onderwijs in lezen, schrijven en rekenen verbonden, terwijl elisabeth frij de godsdienstige onderrigting op zich nam, en hare vriendinnen haar ondersteunden in dit werk der christelijke liefde. Zij las de gevangenen iets voor uit den Bijbel, vooral uit het Nieuwe Testament, waarin de gesprekken, de gelijkenissen, de weldaden en wonderwerken, en het leven en sterven van den heer jezus, zoo eenvoudig en roerend, beschreven zijn, en voegde daarbij hare raadgevingen, opwekkingen, vermaningen, bestraffingen en vertroostingen; alles met de bedoeling, dat die misdadige vrouwen, meisjes en kinderen betere menschen zouden
| |
| |
worden. Dat was van haar goed en liefderijk gehandeld, niet waar, en daarom zult gij, gewis deze brave, godsdienstige vrouw lief krijgen.
Vroeger was het in Newgate voor geen beschaafd mensch uit te houden, en hoorde men niets dan vuile en ongebondene taal, lasteringen, verwenschingen, vloeken, twisten en gekijf; maar sedert den tijd, dat elizabeth frij haar werk aanving, is dat alles veel ten beste veranderd. Door arbeid, schoolonderwijs en godsdienstig onderrigt is de vorige ongebondenheid, luiheid, onkunde en de verregaande zedeloosheid en ongodsdienstigheid vervangen, en alles ten goede veranderd. De brave, verstandige en godsdienstige vrouw en hare menschlievende vriendinnen hebben, door liefderijken ernst en onvermoeide volharding, ongelukkige schepsels, die, door onzedelijkheid, tot naast, ja, somtijds tot beneden het redeloos dier waren gezonken, tot menschen weten te vormen; haar tot haren Schepper en het geloof aan God en jezus christus gebragt, en er bevinden zich vele onder haar, die, bij haren dood, met de hoop des christens in hare harten, deze wereld voor een beter leven verwisseld hebben.
| |
| |
Naar waarheid zegt een bekend spreekwoord: ‘Leeringen wekken; voorbeelden trekken’ en die spreuk is ook door elisabeth frij en hare vriendinnen bevestigd. Want naar mate hare pogingen in de gevangenis te Newgate met een gewenscht gevolg werden bekroond, vestigden zij hare aandacht op de overige gevangenissen in Londen, waarin vrouwelijke veroordeelden waren opgesloten. De gunstige gevolgen daarvan werden bekend, en nu vormden zich, op haar voorbeeld, op onderscheidene plaatsen in het vereenigd koningrijk van Groot-Brittannie, een aantal Vrouwenvereenigingen, met het doel om aan de Zedelijke verbetering van misdadige vrouwen, meisjes en kinderen te arbeiden.
Denkt intusschen niet, lieve jeugd! dat elisabeth frij, terwijl zij zich met de belangen der gevangenen bemoeide, hare eigene pligten, als huisvrouw en moeder voorbij zag of verwaarloosde. Neen, hierin was en is zij nog een voorbeeld van trouw, ijver en naauwgezetheid. Door goede orde op hare zaken te stellen en haren tijd te verdeelen en wel te gebruiken, werd het haar mogelijk het eene te doen zonder het andere na te laten; en, hoe drok hare huishouding ook wezen mogt,
| |
| |
toch wist zij den tijd te vinden, om de gevangenissen en de gevormde vrouwenverenigingen, in haar vaderland, te bezoeken, en overal, door raadgeving en voorbeeld, veel goeds te stichten.
Later heeft haar invloed zich in andere landen van Europa doen kennen; en volgde men haar na in Rusland, Frankrijk, Zivitseriand, Duitschland en elders. Dit was vooral het geval, toen zij op hare reizen de drie laatstgenoemde gewesten, en onlangs, in 1840, ook Nederland, Pruissen en Belgie bezocht, en in ons vaderland bevorderlijk was aan de daarstelling van twee vrouwenvereenigingen te Amsterdam en te Zwolle, ten nutte der vrouwelijke gevangenen.
Alhoewel elisabeth frij meest door hare daden en menschlievende handelingen is bekend geworden, zoo heeft zij toch een beknopt werkje geschreven, waarin zij hare Opmerkingen omtrent het bezoeken, het verzorgen en besturen der vrouwelijke veroordeelden heeft medegedeeld, en tevens aanwijst, op welk eene wijze de Vrouwenvereenigingen ten nutte van de personen van haar geslacht kunnen arbeiden in de scholen, de gasthuizen en gevangenissen of in allerlei inrigtingen van weldadigheid.
| |
| |
Ziedaar, wat ik ulieden wegens deze verstandige, brave, liefderijke en godsdienstige vrouw wilde mededeelen. Voorzeker zult gij haar daarom hoogachten en lief hebben, en vooral, wanneer ik ulieden verzeker, dat zij er niet aan denkt, om met het goede, dat zij, gedurende zoo vele jaren, deed en tot stand bragt, te pralen; maar gedurig, met eene beminnelijke nederigheid erkent, dat zij God niet genoeg kan danken, dat Hij haren arbeid, ten nutte van hare ongelukkige medemenschen, die van den weg der deugd waren afgeweken, zoo bijzonder heeft gelieven te zegenen.
Die nederigheid is het kenmerk, dat hare menschenliefde de ware en echte is, als voortspruitende uit dankbaarheid aan God, die haar den lust, de opgewektheid en de vermogens verleende, om anderen, ook zelfs misdadigen, te kunnen weldoen. Met die liefderijke gezindheden kunnen wij de misdaad haten en verfoetjen; zonder den misdadiger te verachten, of hoogmoedig op hem neder te zien. Wij behooren maar altoos God te danken, die ons brave en Godsdienstige ouders en leermeesters schonk, onder wier opvoeding en leiding wij al die, nuttige kundigheden konden verzamelen, die
| |
| |
ons in staat stellen in kennis, beschaafdheid zedelijkheid deugdsbetrachting en Godsdienstige gezindheden toe te nemen en te vorderen, terwijl zij, die eene verwaarloosde opvoeding genoten, en, bij gebrek aan onderwijs, in onbeschaafdheid en zedeloosheid opgroeiden, diep te beklagen zijn, en wezenlijk ongelukkig zijn te noemen.
Mijne jeugdige Lezeressen kunnen welligt, ouder geworden zijnde, ook geroepen worden, om de pligten der menschenliefde te vervullen. Mogt dit zoo zijn, dan wensch ik haar hartelijk toe, dat zij aan elisabeth frij mogen denken, en haar mogen navolgen in goedheid, ijver, geduld, volharding en liefderijke gezindheid ook omtrent dwalenden en ongelukkigen, rustende op het beginsel van dankbare liefde jegens God en den Zaligmaker, die ons zelfs geleerd heeft vijanden wel te doen.
w.h. warnsinck bz.
|
|