De roman van Bernard Bandt
(1915)–Herman Robbers– Auteursrecht onbekend
[pagina 277]
| |
werd uitgevraagd op dinertjes en soiréetjes, dikwijls te hunner eere aangelegd. Dan werden ze licht gefêteerd en goedig uitgelachen, hartelijk toegedronken en nieuwsgierig bekeken, en waargenomen in hun omgang met elkaar. En je zag aan de oogen wat ze er van dachten, 't was heel ergerlijk en vervelend, vond Bernard. Vooral de dames, de deftige oudere dames. O! een heelen avond zoo 'n glimlach van dufverstarde vrindelijkheid, van weldoorvoede, zich rustig-veilig voelende eigenwijsheid, dat was om maar liever een poosje blind te zijn! En dat naar-futiele gepraat, dat jezelf een belabberden lummel voelen, fatsoenlijk, dom, fut- en fantasieloos. En dan in-eens zoo'n kriebelige lust, een vloed van vloeken en kwajongenswoorden te gooien in den glimlachend-raisonneerenden kring, dat was een temptatie. Bernard ging er sterk naar verlangen nu met rust gelaten te worden, alleen met zijn meisje, en dan te genieten, in kalmte, van 't succes van zijn plannen, van die stichtende voldoening.... Maar Lucie scheen 't niet zoo vervelend te vinden, als ze uitgevraagd werden, telkens weer. Dan heb ik je ten minste, zei ze, dan ben je bij me! En bij de menschen praatte ze weinig, was enkel stil-lief en keek maar naar hem, met haar lichte droomoogen. Blijkbaar was ze heel trotsch op hem en verbeeldde ze zich dat iedereen hem bewonderde en dat de meisjes jaloersch waren op haar. Ze zei nooit iets tot zijn lof, en als een ander hem prees lachte ze enkel, beaamde 't niet. Want dat was immers onnoodig, iedereen wist toch wie hij was, iedereen zag 't immers aan hem, zooals zij 't gezien had, dadelijk.... Maar Bernard vond 't een beetje benauwend, dat ook. Dat zij, vervoerd door liefde, hem bewonderde, goed!.... maar anderen lachten daar natuurlijk om. O! hij zag 't zoo precies aan hun gezichten van geroutineerde hypocrieten. Lucie scheen 't nooit te zien. Ze keek naar hem, met zacht-stralenden blik.... | |
[pagina 278]
| |
Misschien kon 't haar ook niet schelen!.... Dikwijls als hij met haar praatte had hij 't met stugge minachting over ‘de menschen.’ De menschen geloofden dit, de menschen deden dat altijd. Dat scheen ze eerst niet goed te begrijpen, ze kon er zoo triest-verstrooid om lachen, even. Maar langzamerhand ging 't haar blijkbaar een beetje hinderen, en eindedelijk zei ze 't in-eens ronduit, dat ze dat niet prettig vond. Wat bedoelde hij toch eigenlijk met ‘de menschen.’ Waren dat alle anderen, alleen zij beiden niet? Zij waren toch ook menschen! En waren dan alle anderen wezenlijk zoo belachelijk, zoo dom? Maar dat konden ze dan toch niet helpen!.... Ze vond 't wàt angstig, zei ze. Ze merkte dat ze zelf over heel veel dingen net zoo dacht als hij zei dat de menschen er over dachten. Vond hij haar dan ook eigenlijk niet dom en belachelijk? Bernard glimlachte, kuste haar, beschermend - en schaamde zich een beetje.... Van dien dag af ging hij zijn best doen in zich zelf tot klaarheid en onder woorden te brengen al wat hem altijd had tegengestaan in de mannen en vrouwen, in de jongens en meisjes, die hij had gekend, om 't haar te kunnen vertellen, en zoo wende hij er aan haar te spreken over zijn intiemste gevoelens en gewaarwordingen. Dat gebeurde meest op wandelingen, in 't maklijk voortgaan, naast elkaar, op effen buitenwegen, licht en open. Lucie begreep haast altijd dadelijk wat hij bedoelde, ook als hij tobde met het vinden van de preciese woorden, en antwoordde zonder veel zoeken, met een onbewusten eenvoud en directheid zeggend wat ze dacht van de dingen, wat ze voelde en gevoeld had. Heel bescheiden - als een vluchtig liedje in hooge eenzaamheid gezongen - klankten haar weinige woorden, en toch waren ze voor hem soms beschamende openbaringen van klaarheid, van teederheid of diepte. En als hij haar daar iets van zei, met een | |
[pagina 279]
| |
licht ontroerde stem van innige bewondering, dan lachte ze, een helderen, gul-gelukkigen lach. Dat zei hij er natuurlijk maar om! Ze wist heel goed dat ze een dom schaap was, niet waard zoo'n knappen man. Wat zou hij van haar kunnen leeren, hij wist toch alles! Of, als hij iets niet wist, dan was 't omdat 't hem ook niet schelen kon. Dát was zeker: hij kon alles, alles wat hij wou!.... Dat was haar niet uit 't hoofd te praten!.... Maar hij beproefde 't toch, sprekend over de oneindigheid van dingen, die niemand wist en niemand kon.... En zoo groeide hun intieme gemoedsbetrekking, zoo bouwden ze een huis voor hun sympathie.... 't Werd al gauw een groot ruim huis, met veel oude-vertrouwde kamers en gangen, en er kwamen lang-gekende, stille hoekjes in.... Meer en meer begon Bernard te houden van die wandelingen met haar. Op kantoor zat hij er naar te verlangen. En hij richtte zich er op in, behalve 's Zondags, nog tweemaal in de week naar Bussum te kunnen gaan, ofschoon 't moeite kostte en nachtwerk dikwijls. Hij was blij als hij dan den trein van kwart over drieën nog halen kon, zoodat hij vroeg genoeg aankwam om nog wat met haar te wandelen voor 't eten. Ze was altijd aan 't station. Toen dat nu alles geregeld ging en de roes van visites en uitgangetjes eindelijk voorbij was, kwam er een groote rust over hem, een gevoel in jaren niet gekend, een wijde kalmte van innige voldoening, een hooge opgewektheid, een vaste zekerheid van slagen. Zijn gang werd trotscher, zijn gebaren rustig-forsch. Graag overdacht hij, als hij alleen was, met kalm methodisch denken, zijn groot plan en hij voelde dat 't gelukt was tot nog toe en dat 't ook wel gelukken zou verder. En boven zijn gedenk was dan, vaag-zweverig - iets lichts, iets van hoop.... Maar dat was hem niet de moeite waard om over te denken; hij haalde zijn schouders op als hij 't merkte en dacht weer aan haar, aan haar alleen. Zij was gelukkig, zijn | |
[pagina 280]
| |
Lucie, zijn meisje. Hij voelde 't telkens als hij haar zag staan, onder de wachtende menschen aan 't station, hem dadelijk en onafgebroken aankijkend vol innigheid, tot hij bij haar was, haar vroolijk de hand toestak. Het was ook of zij blozender, frisscher, gezonder van tint was geworden. Hij kreeg er plezier in, haar nauwkeurig waar te nemen, hij begon eindelijk ‘op haar te letten....’ En hij zag in-eens dat ze bepaald mooier was geworden. Hij zei haar dat ook, en ze lachte weer. ‘'t Komt alleen omdat jij van me houdt,’ zei ze, en drukte zich tegen zijn arm en liet hem even stilstaan om hem een zoen te geven. Ze ging nu ook dikwijls op zijn knieën zitten, met haar armen om zijn hals en haar hoofd op zijn schouder. Of ze wilde dat hij zijn hoofd tegen haar aanleggen zou, ‘om uit te rusten.’ En dan keek hij naar haar, dan gleed zijn koesterende blik langs haar zalig-glanzend gezicht. Dan zag hij van heel dichtbij haar fijne blanke vel en hij bespiedde al de verschillende trekjes en lijntjes die te zamen die uitdrukking van nobele goedheid en weemoedsvolle blijdschap gaven, dan keek hij in 't lichte grijsblauw van de oogen en zag de schaduwtjes van de oogharen. Dan zag hij de teere jonge haartjes die bij de slapen uit 't kapsel gesprongen waren, en de heel kleine, wittige haartjes, die haar wangen zoo dof-donzig maakten, en hij kende al gauw elk plekje van haar gezicht, de purperen adertjes op zij van de neusvleugels, 't kleine moedervlekje aan de kin. En hij keek naar 't stille bewegen van haar gezicht als ze sprak zoo liggend, haar hoofd vlak bij 't zijne. Hij zag dat al de goedheid en al de liefheid en innigheid van haar woorden ook in die mysterieus onbewuste plooiingen waren. En nu, als ze zoo tegen hem aanlag, in zijn stroefstevigen arm, haar rank-soepel vrouwelijf warm tegen | |
[pagina 281]
| |
zijn oude beenige borst, knakkend de strakke hardheid van 't heerige overhemd, dan kwam - als lekkere lucht van zomer in April - malsche zinneverliefdheid opgolven naar zijn gebogen hoofd en hij kreeg korte huiveringen van verlangen naar wellust. En hij kuste haar op de wangen, haar zacht gloeiende wangen, en drukte haar vaster tegen zich aan. En dikwijls als hij op kantoor zat, of 's avonds op zijn kamer, verlangde hij in-eens met doffe klopping in zijn keel naar dat zitten, zóó, met haar.... Dat ontstemde hem een beetje; hij wilde geen verandering in zijn denken over haar en over hun verhouding, 't Stond nu eenmaal vast, hij was niet verliefd, hij was gewend aan dat idee en hield er van. In zijn denken negeerde hij nog die koortsige aandoeningen.
Ze begonnen nu allerlei plannen te maken voor de Zondagen, lange wandelingen en uitstapjes naar alle richtingen. Bernard had mevrouw Tadingh weten over te halen om eens, bij wijze van proef, zoo'n Zondag te gaan doorbrengen bij een paar oude-jonge-juffrouwen, die aan 't zelfde laantje woonden, een paar gedistingeerd-vriendelijke, deftig-sekure dametjes van tusschen de veertig en vijftig, die op een goeden middag, na veel lieve hoofdknikken, waren komen kennis maken met die sympathieke oude dame, met wier toestand ze zoo oprecht en innig waren begaan. De moeder had 't goedgevonden, ze mocht die meelijdende dames wel. Den eersten keer brachten Lucie en Bernard haar zelf, en de juffrouwen, die dol op ‘'t aardige jonge paar’ waren, wisten niet wat ze doen zouden van vriendelijkheid, zoo blij en vereerd waren ze met 't vertrouwen.... Toch ging Lucie wat bezorgd weg dien morgen. Maar 't beviel best, de dames waren toch zóó lief voor haar geweest, zei mevrouw Tadingh, en ze verlangde zelf naar een volgenden keer. Met innige vreugde vertelde Lucie dat aan Bernard. | |
[pagina 282]
| |
Ze vond 't heerlijk, dat dit gelukt was, dat ze nu onbezorgd met hem uit zou kunnen gaan, zoo'n heelen dag, zoo'n langen lichten zomerdag, met hem alleen. Want in de weekdagen, al klaagde ze nooit, al was ze altijd-weer enkel maar dol-blij als Bernard kwam, hij merkte toch dikwijls aan kleinigheden wat ze weer te tobben had gehad met haar moeder. Als ze van haar sprak was 't altijd met hetzelfde teere medelijden, en met pieuse liefde en eerbied, maar soms gleed over haar ernstig gezichtje een waas van verdrietige gedruktheid, die ze dan dadelijk weg lachte, want blijkbaar wou ze niet dat hij daar iets van merkte. Maar hij zag 't en hij ging 't begrijpen door goed te letten op de moeder zelf, hoe ze naar Lucie keek en hoe ze stil voor zich uit keek en de houdingen waarin ze zat; de moeder was niet eigenlijk-melancholisch, ze was verwend, ze was gaan houden van klagen om de zachte voldoening die 't gaf beklaagd te worden en meelijdend aangekeken, en innigjes gekoesterd. Ze hield blijkbaar heel veel van ‘haar kind’, en zei dat ook ontelbare malen, maar dat was vooral - leek 't wel - om nog meer recht te hebben op liefde en vertroeteling, en ‘'t kind’ zorgde dan ook voor haar zooals dikwijls teerhartige moeders voor ziekelijke kinderen zorgen, met eindeloos geduld en zachtheid. Een enkele maal klaagde ze ook wat tegen Bernard, met een zachte, lijdende stem, met diep gezucht en stille tranen, over haar droevig lot en haar eenzaam leven, maar 't maakte Bernard ietwat wrevelig, hoe hij zich ook daartegen verzette! En hij gaf luchtige antwoorden, kortaf, als wou hij haar een beetje ruw-weg opbeuren, met vriendelijk geweld, met woorden als korte duwtjes in den rug, die wel geen pijn deden, maar toch niet zacht waren. En dat scheen te helpen. Ze werd dan kalmer, ze berustte dan maar en glimlachte teertjes met hem mee. En Bernard begreep dat langzamerhand ook wel en deed 't er om. Zoo lachend aangesproken, zoo luch- | |
[pagina 283]
| |
tig opgebeurd te worden, daar was 't haar niet om te doen. Daarom was ze zoo graag bij de vriendelijke oude dames, die haar al maar lief bezig hielden, haar goedig beklagend nu en dan, met stille vereering. Die Zondagmorgens dan, als 't mooi weer was, dan kwam Bernard met een heel vroegen ochtendtrein. En hij vond zijn meisje aan 't station. En dan dat wegwandelen, Bussum uit, 't Gooi in: naar Hilversum of 's Graveland, naar Laren en Blaricum langs de breede lanen met diepe voren, met stille kudden vredige schapen, of naar Huizen over de hei, de woeste vrije hei, de zonnige, kleurige hei. Ze liepen wel tot Soest en Baarn; Lucie was even onvermoeid als Bernard.... Maar dat eerste uitwandelen, frisch en sterk, in de ijle, zuivere morgenlucht, dat was 't heerlijkste. Vlug en veerkrachtig, 't hoofd ietwat naar achteren, met een blijden blik naar de boomen en de blauwe lucht, stapte zijn meisje dan naast hem voort en zei telkens, met extase, dat ze 't zoo verrukkelijk vond. Soms scheen 't haar bijna te machtig te worden, 't alleen zijn met haar liefde in de bloeiende zonnelanden, en 't vrij zijn, 't mogen doen wat ze wou. Dan moest ze stilstaan, begeerig opsnuiven de zomersene lucht, en hem kussen en lang aankijken. Of ineens holde ze wild vooruit, dartel als een veulentje, tot haar japon bleef haken in een heester, of haar hoed afwoei, verfomfaaiend 't thuis zoo netjes strak getrokken kapsel. En hij holde haar achterna, 't Was hem vreemd, hij had 't sinds zijn jongensjaren niet gedaan, zoo draven, hij vond 't eigenlijk een beetje bespottelijk, en hij zei dat hij 't niet graag deed, dat hij er zoo gauw moe van werd en benauwd. Maar dan pruilde ze 'n beetje en keek hem guitig-smeekend aan, of ze plaagde hem, zeggend dat hij een deftige meneer werd, een saaie-oude. En dan liep ze weer weg met een dollen lach, en op een afstand riep ze: ‘Kom 's hier, kom 's kijken! Gauw! gauw | |
[pagina 284]
| |
dan, anders is 't weg!’ Dan draafde hij er heen en dan was 't niets of enkel een mooie tor, die vadsig zat te wiegen op een blad, glanzend in de zon, of een kwikstaart, die toch al lang weer weg was. En dan zij dolle pret, schaterlachen en opnieuw weghollen, hem tartend haar in te halen en af te straffen.... Ze dejeuneerden dan, liefst zoo primitief mogelijk, ergens waar ze maar een glas melk en een oudbakken broodje met oude kaas konden krijgen. Dat vond Lucie heerlijk, daar smulde ze aan. En hij ook, ofschoon hij 't eerst niet weten wou. Want allebei hadden ze honger van de lange wandeling in de morgenlucht. En 's middags gingen ze lui-soezerig ergens in 't bosch liggen, of ze liepen heel langzaam en stil te praten onder de boomen. Eens dat ze met den trein naar Baarn waren gegaan om daar in de buurt wat rond te zwerven, had ze weer zoo'n echte, dol-uitgelaten bui. Ze kriebelde hem met strooitjes in den hals en liep dan lachend weg, of ze liep een vogeltje na of een eekhoorn die van boom tot bcom sprong. Ze waren in 't bosch alleen. Hij was even gaan zitten in een drogen greppel om van een wilgetak een fluitje te snijden; hij wou 's zien of hij dat nog kon; hij had er tegen haar op gesnoefd dat hij al die dingen zoo goed gedaan had als jongen. Even keek ze er naar, toen vloog ze in-eens weer op en was weg. Hij bleef zitten snijden; ze komt dadelijk wel weer terug, dacht hij. Maar na een poosje, hij had aandachtig zitten werken aan dat fluitje en 't was af - toen riep hij: ‘Ben je daar?.... Lucie!....’ Maar er kwam geen antwoord, 't geluid van zijn stem stierf kort in 't dichte bosch. Hij stond op en keek rond. Ze was er niet. Hij liep en hoorde 't kraken van zijn stappen op dorre takken, en riep krachtig, luid, opnieuw haar naam. Maar ze was er niet. Hij was alleen. En in eens voelde Bernard zich eenzaam, verlaten. Zijn bloed bonsde in zijn | |
[pagina 285]
| |
keel. Toen hij weer wou roepen kwam er een schril geluid, half verstikt. Angst schokte traag door zijn warm hoofd, zijn polsen brandden. Hij kon zich niet herinneren welken kant ze uitgegaan was, hij had haar wel hooren wegloopen, achter zich, maar hij wist niet hoe ze gegaan was. Op goed geluk af holde hij een kant uit, aldoor roepend, soms stilstaand om hijgend te luisteren.... Eindelijk hoorde hij zwak antwoorden; ‘Bemard!’ hoorde hij roepen, links van zich, nog ver. Maar hij rende dien kant uit, dol van opwinding en blijdschap. Hij schreeuwde nu voortdurend door en hoorde ook telkens sterker zijn naam. ‘Ik kom!’ riep hij. Hij struikelde telkens, in 't driftige loopen, viel op een knie maar was dadelijk weer op. En op 't punt een weg over te steken zag hij haar in-eens staan, op korten afstand. Maar zij zag hem nog niet, ze keek een anderen kant op. Rechtop stond ze, den grooten stroohoed een beetje achterover, met een vollen blos, in gespannen aandacht turend en zoekend met oogen van eenzaamheid, een kransje van boschbloemen in de neerhangende hand. En hij bleef ook even staan, naar haar kijkend, overstelpt door warm gevoel van rijkdom.... Weer riep ze, met angstig verlangen in haar stem: ‘Bernard!’ Toen liep hij haastig naar haar toe, en ze hoorde hem en lachte, hem met glans-oogen aankijkend. Driftig sloeg hij zijn armen om haar heen en kuste haar op den mond. En zij had ook een arm om zijn hals geslagen. Hij kuste haar, met lange zoenen, telkens opnieuw, en hij voelde dat haar lippen warm en week waren en hij dronk haar adem, wankelend van weelde. Zwijgend keken ze elkaar dan weer aan. En toen ging zij hem kussen, op zijn mond, op zijn wangen en oogen, en gaf hem al de liefkoozingsnamen, die ze voor hem uitgevonden had. En langzaam, arm aan arm, liepen ze toen verder. Hij vertelde haar van zijn mallen angst. Zij was ook een oogenblik angstig geweest; ze wist den weg | |
[pagina 286]
| |
terug niet meer, ze was de richting kwijt. Maar ze had dadelijk gedacht, dat hij haar wel vinden zou. Zóó - stil gaande - kwamen ze in een mooie laan van gelijke laag-takkende, dennen, een toover-stille, lange, rechte laan. En fluisterend genoten ze.
Dien avond, in den trein, alleen, voelde Bernard zich zacht, aangenaam-weemoedig, stil-gelukkig gestemd. En nu en dan werd zijn hoofd doorvaren van een groote gedachte, hoog-stil, licht als een zonnemorgen, geurig als de hei.... Zou 't toch nog komen?.... Werd hij nu werkelijk, nu heelemaal verliefd op haar?.... O! wat zou 't zalig zijn!.... Den anderen dag merkte hij herhaaldelijk dat hij glimlachend zat te soezen over zijn werk. Hij vergiste, verschreef zich telkens. En dat ergerde hem volstrekt niet, maar 't maakte hem vroolijk, onrustigvroolijk. Hij zat dikwijls te lachen in zich zelf. Maar 's avonds kwam die stemming weer van blanken weemoed met lust tot stil dwepen.... Den daarop volgenden dag, 's morgens, toen hij op kantoor zat, kwam er in-eens iemand luidruchtig de trap opstormen, zoo schielijk en driftig, dat al de bedienden schrikkend opkeken en stommelden met hun stoelen.... 't Was André, warm, opgewonden, zijn hoed achterover, een en al verheugde glanzing.... Hij kwam haastig naar Bernard toeloopen en trok hem op van zijn stoel en mee naar achteren en in de gang, zonder te letten op de bedienden die nieuwsgierig-verwonderd zaten te kijken. En toen kon hij nog eerst niets zeggen, hijgend, proestlachend, sniklachend. Maar eindelijk kwam 't: ‘Ze wil me hebben, zeg!.... Ze wil me toch hebben!.... Hoe vindt je 't, vindt je 't niet bespottelijk?.... Zoo'n vent als ik!.... Zeg!... Zoo'n vent als ik!.... Ze heeft dadelijk ja gezegd!.... Ze houdt van me.... Hoe vindt je 't?’ Ontroerd feliciteerde Bernard zijn opgewonden vrind en lachte met hem mee, zenuwachtig, en zei dat hij | |
[pagina 287]
| |
't ook eigenlijk bespottelijk vond, en ze proestten 't allebei uit. Bernard ging maar dadelijk mee met zijn vrind, 't was toch gauw koffietijd en hij was te gejaagd om nog wat uit te voeren. Op straat praatten ze over dingen, die hun geen van beiden konden schelen, en dan in-eens keken ze elkaar aan en lachten weer, en André vertelde, vertrouwelijk, in korte afgebroken zinnetjes, hoe 't gegaan was tusschen Betsy en hem in den laatsten tijd. Hij was dol-verliefd en kinderlijk-blij gestemd en hartelijk-welwillend jegens alle menschen. En Bernard was al even vroolijk. Verbaasd merkte hij in-eens, dat in zijn denken die vrind naast hem zijn lotgenoot was, dat hij liep te luisteren naar die uitingen van opgewonden blijdschap met een glimlach van intieme verstandhouding, alsof hij 't kende, dat allemaal.... Dat hij ook heelemaal niet jaloersch was, zooals vroeger wel 's, als hij dacht aan liefde tusschen Betsy en André. Eigenlijk ergerde hem dat weer een beetje; hij schaamde zich tegenover zich zelf en schold en lachte zich wat uit. Waar bleef nu zijn ridder-zijn, zijn koelhoog-beschermen, zijn wijs-glimlachend gelukkig maken, zijn groot goed werk, onzelfzuchtig? Heel eenvoudig en sterk, hakend naar zijn eigen genot, zonder bijgedachten, verlangde hij naar zijn meisje, naar haar liefkoozingen, haar teedere blikken, haar hartstochtelijke omhelzingen. Hij verlangde er ook naar 't haar te vertellen, van André en Betsy, en dat hij heelemaal niet jaloersch was, want dat hij alleen hield van haar, zijn meisje, zijn mooi meisje. Want ze wist al van zijn vroegere verliefdheden. Ze had 't niet aardfg gevonden, ze was er even wat stil van geweest, jaloersch blijkbaar. Maar nu zou hij haar kunnen bewijzen, dat hij nooit meer dacht aan Betsy en die anderen, dat hij alleen maar, en altijd, dacht aan haar, zijn alles..... En in de coupé werd hij niet kalmer. Hij was nerveus-opgewonden, warm. Hij dacht aan haar, aan | |
[pagina 288]
| |
hun samen-zijn op wandelingen. Hij drong zich diep in zijn hoek om rustig aan haar te kunnen denken, zijn oogen dicht, zijn toegeklemde handen in zijn zakken, en hij voelde 't koortsig verlangen branden in zijn polsen. Hij zag haar weer staan, zooals ze daar in die laan stond, naar hem zoekend met de oogen, in dat oogenblik even vóórdat ze weer riep. God! hoe mooi, hoe onvergetelijk diep-mooi was dat geweest! Dat stille wachten, in die wonderlijk teer-mooie rijzing van haar ranke figuur, en die glans om haar opgeheven hoofd! Hij voelde zich rijk en trotsch en forschverliefd. Met korte golven, elkaar verdringend als de branding, sloeg zijn verlangend denken aan haar door 't met moeite stil-liggend hjf. Hij voelde 't nu, in zijn overspanning: zij kwam dan toch nog, de hooge vreugde; het zuivere geluksmoment naderde; straks zou hij 't grijpen en zalig zijn.... Maar in-eens, met een weee schrijning, en toen een licht-doffe huivering recht naar boven, verijlde zijn vreugde en zijn spieren verslapten in lamme loomheid Zijn handen zweetten in zijn zakken; zijn hoof lag warm-soezerig tegen de nare weekheid van flu weelige trijp. Want als een schimmig schrikbeeld eerst, en toen plotseling scherp-duidelijk, had hij 't visioen weer gezien van dien nacht in 't bordeel, Van dat week-passieve vrouwelijf.... En minuten lang leed hij, stil-trachtend al zijn denken te verdooven in gesoes.... O dat onherstelbare, waarom kon hij 't nu niet vergeten! 't Was nog alleen in zijn herinnering, waarom kon hij 't niet daaruit weg doen nu, zoodat 't heelemaal niet meer bestaan zou.... En waarom, God! waarom was dat nu ook gebeurd zoo kort voordat zij kwam! Maar toen, langzaam - hij voelde 't al, vaag, voor hij 't dorst te aanvaarden - kwam 't verzet tegen dat lijden, de wil er zich uit op te rukken, 't los van zich, beneden zich te voelen. En toen hij 't eenmaal had aanvaard, groeide 't, als een volksopstand tegen lange | |
[pagina 289]
| |
verdrukking, en werd macht. Weg met dat laffe zelfverwijt, 't had uitgediend, hij wilde 't niet langer, hij verachtte 't nu, hij trapte en spuwde er op. Hij was een krachtig, vrij man, die zijn hoogste levensmomenten voelde naderen. En, bij God! hij zou zich die niet laten bederven door kinderachtige schaamte over klein gedoe van vroeger! Hij zou genieten, ongestoord, het allerhoogste. Want dat kwam! dat kwam! Neervlijmen zou hij nu al zijn kleinheid van vroeger, met koele verachting en subliemen spot, en dan zonder omkijken, licht en vreugdevol, zingende, opgaan tot een hooger, wijder, lichter leven!....
Hij had een heerlijken avond met haar in Bussum. Zij wandelden samen, stil; hij zag voor 't eerst haar fijn profiel in 't maanlicht, op een eenzamen weg, in de mysterieuse zwijging van den nacht, die koel was en oneindig diep.... En later zaten ze samen onder de waranda. Daar zag hij alleen het glanzen van haar oogen vlak onder de zijne, en hij voelde haar warmen adem. En fluisterend had hij 't over later, over de zaligheid van 't altijd-samen zijn, 't zich heelemaal geven de een aan den ander. Hij hoorde 't rythmisch opgolven van haar gelukkigen lach. ‘En kwam mama dan bij ons inwonen,’ vroeg ze in-eens, zacht, leuk-guitig.... ‘Waarachtig niet!’ zei hij, en ze lachten beiden met stille schokjes en intiem gefluister. ‘Nou ja!’ zei hij, ‘ik dacht toen nog dat jij dat graag zoudt hebben..... maar we zullen wel wat anders voor haar vinden, wàt?....’ En zij kuste zijn mond dicht, en fluisterde liefkoozingsnaampjes, met heiglanzende oogen, vol innigheid van vreugde en geluk. |
|