De roman van Bernard Bandt
(1915)–Herman Robbers– Auteursrecht onbekend
[pagina 290]
| |
wijk gespoord, daar hadden ze koffie gedronken, en ze wandelden nu verder, naar Wijk-aan-Zee. Eerst hadden ze lang, stil-vertrouwelijk, loopen praten, maar toen was er een zwijging ingevallen. En Bernard, nu en dan kijkend naar zijn meisje - en dan keek ze hem ook altijd aan! - voelde dat ze zoo zwijgende, nog meer onafgebroken samen waren dan straks, toen ze, om beurten, moesten luisteren en zelf zinnetjes maken, zoekend naar de juiste woorden 't Was of 't praten stoorde hun dieper samen-zijn, dat hoog-opbloeide in 't emotievolle zwijgen. Sinds weken had Bernard zich overgegeven aan 't groote genot van de liefde, die nog dagelijks scheen toe te nemen in omvang en kracht. Hij had nooit te voren vermoed, dat één gevoel hem zoo zou kunnen bezitten. Met bewondering had hij 't in zich voelen groeien tot 'een rijk, nieuw leven, al 't andere omvattend.... De menschen waren hem nu niet meer ergerlijk.... Maar nog had hij zich niet zóó licht, zoo wijdgelukkig gevoeld als dezen dag. Hij wist niet waar 't door kwam, een prikkelend bevreemden verhoogde zijn stil genot. Mooier dan ooit waren de helle zonnevelden en de volle boomen, de rijke overvloed van vredigend donkergroen. En toen hij de blonde, golvenden duinen zag, kwam er een juichend uitwuivan van wijde verlangens in zijn ziel, en zijn meisje aankijkend met lichten vreugde-blik begon hij gauwer te loopen; hij werd gejaagd van onbestemde verwachting, vage begeerte.... Ze gingen eerst naar de zee. Zittend aan 't strand tuurden ze lang in de wijde oneindigheid van diepblauwende lucht, wazig wolkende lucht en zee, wiegende zee, waarover de kleuren, de wisselende tinten schenen te drijven in eeuwig bewegen. En ze luisterden naar 't diepe geruisch, dat gedurig vulde de hooge lichte lucht. Over 't gladde strand waarlangs 't ebbende water | |
[pagina 291]
| |
was weggevloeid, met vreemd verdwijnen, liepen ze noordwaarts, een heel eind, totdat ze de koetsjes en de tentjes van de badplaats in de verte zagen. En weer bleven ze staren in zee en luisteren naar 't eeuwig geruisen. En toen, met een enkel woord afsprekend, liepen ze recht van de zee 't hooge duin op, en verder 't eenzaam duinenland in, de stille valleien van lichtgroen, en rossig-groen, bruin en violet, tusschen de liaakt-zandige toppen, waar de wind over streek. Daar gingen ze liggen, in een ronde kom van duintoppen, tegen de snelle helling op, in de schaduw van een boschje donkergroene struiken, dat glansde in de zon. En toen ze er een poosje gelegen hadden stond Lucie op om een bouquetje viooltjes te plukken. Hij zag haar gaan, gebukt, over de zonnige hellingen aan den overkant, plukkend met een blijerastig gezicht, gaande in stil-gracelijk bewegen, zonder geluid. En hij voelde zich vreemd-heerlijk, wonder-zoet gestemd, 't Was of hij haar zag in een droom, een hel visioen van liefde, zomer, zaligheid!.... O! 't genot van weten, dat 't geen droom was maar tastbare werkelijkheid, dat ze ging daar, bewoog daar, dat ze leefde, en hem lief had en van hem was.... En opkijkend zag hij de wolkgevaarten, als hemeltronen, drijvend over 't strakke blauw.... Toen dacht hij aan zijn leven. Zijn dagen gingen aan zijn herinnerenden geest voorbij, met verre ruisching van stemmen, met snel-verschietende droomgezichten. En al zijn stemmingen van vroeger leken hem zoo dom-dwaas, zoo nietig en onvolwassen zijn opwindingen, en zoo gering zijn falen en dwalen, zijn jongensachtige zonden. Ook aan dien nacht in 't bordeel dacht hij terug met een koelen, stil-minachtenden glimlach. Arme goeie jongen die hij geweest was, wat had hij zich dat toen aangetrokken! Toch beteekende 't minieme feitje niet veel meer dan, nog wat | |
[pagina 292]
| |
langer geleden, dat liegen toen op school - of eigenlijk was dat liegen een beetje erger.... Maar o! wat was ook in dit voorjaar, vooral na die teleurstelling van Edward, zijn arme jongensziel, die hij zoo groot en bloeiend had gewaand, in droog gedachteleven verdord, verschrompeld.... Zóó zelfs, dat zij, Lucie, zijn bruid, zijn redster, had kunnen verschijnen in zijn leven, zonder dat hij dadelijk had begrepen wie zij was, wat haar verschijnen beduidde.... Met onbewuste wijsheid had hij zich toch aan haar gegeven.... en langzaam was de hemel toen open gegaan.... En nu vandaag begon 't eigenlijk pas, zijn leven, zijn nieuwe, eigenlijke leven.... Hij lag aldoor naar haar te turen, zijn blik was niet af te wenden van 't teere bewegen van haar slank vrouwelijf. En hij riep haar, genietend den zoeten klank van haar naam. Toen keek ze naar hem om, en hij lachte haar toe uit de verte, en dadelijk kwam ze aanloopen, vlug en met vreugde-stralend gezicht. Hij stak zijn armen naar haar uit, en zij vlijde er zich willig in neer, en kuste hem, en keek hem lang in de oogen. Wild drukte hij haar toen tegen zich aan en zoende haar mond, haar wangen, oogen, haar haar en hals, en haar kleine handen, die hem liefkoosden. Lang bleven ze nog liggen daar, in 't stille duindal, terwijl de wind suizend over de toppen streek. Ze lagen midden onder den blauwen hemelkoepel Waarlangs de reuzige wolken gingen, midden in 't heilige zonneland, en daar om heen was de wereld, wijd-rondom. Maar de gouden middag gleed over de stille vallei van groene duinen naar de ongedurige zee. De rossige zon stond recht boven den horizon, toen ze langs de duinenhelling afdalen kwamen, terug naar 't breede strand, dat aan den zeekant, als een mes zoo glad, glom in de zon. En, van 't strand af, liep ver in zee, een verblindend-schitterende phalanx van zon-in-'t water. | |
[pagina 293]
| |
Toen liepen ze langzaam terug naar 't verre badplaatsje, hand in hand.... Zij liep rechts van hem, aan den zeekant, goudomglansd. En eindeloos...., wijder dan de horizon die rondde om de zee, dieper dan 't sereene blauw dat tusschen de wolken, en lichter, o! veel lichter nog dan de laaiende lucht, die tusschen de zon en de zee en 't meisje was.... zóó stond in hem dehoogevreugde. Amsterdam, 1895-'97. |
|