| |
XVI.
Dien middag vonden zijn tafelvrinden dat Bernard in langen tijd zoo vroolijk niet was geweest, zoo rustig-vroolijk, zoo open en helder van blik. Ze waren een beetje verwonderd, maar over zulke dingen spraken ze natuurlijk nooit. Ze hadden 't over de nieuwe Beurs.
Bernard verlangde er naar gauw te beginnen met de uitvoering van zijn groot plan. Hij hunkerde naar de voldoening van 't eerste succes. Zóó, verbeeldde hij zich, moest een kunstenaar te moede zijn, die een nieuw werk voelt, rijp geworden in zijn ziel, en al proeft - als wijn in den mond - de stemmingen die 't maken hem geven zal.
Dien avond nog schreef hij een briefje aan Lucie. Dat hij haar spreken moest en niet wachten kon tot Zondag. Of ze dus morgen tegen vier uur wou komen in een zeker laantje - hij duidde 't haar nauwkeurig uit - een stil laantje, dat hij kende, niet ver van de villa van oom.
En den volgenden morgen, vóór hij ging koffiedrinken, gaf hij den sleutel van ‘de zaak’ aan den boekhouder en verzocht hem voor 't sluiten te willen zorgen, want dat hij naar Bussum ging en dadelijk van de Beurs naar 't station moest, om den trein van kwart voor drieën te halen.
Hij was in dezelfde stemming als gisteren, strak
| |
| |
en helder als de blauwe lucht. Hij had geen oogenblik van aarzeling.
't Was nauwelijks half vier toen hij al heen en weer liep in 't laantje, 't Was een stil, vergeten weggetje, smal, dicht-beschaduwd, aan den eenen kant een sloot en een rijtje wilgen, wijd-betakt, aan den anderen 't plankerig getimmerte van een oude tuinheining, donkergroen, iets meer dan mans-hoog.
Langzaam, soezend, wandelde hij op en neer, kijkend naar den grond en soms even, tusschen de boomen, 't weiland over, dat frisch-wijd-uit in 't helle zonnelicht lag. Eerst voelde hij zich een beetje beklemd, maar in 't rustige wachten - hij wist dat ze niet voor vier uur komen zou - ging dat over.
't Was een warme namiddag. De verre koeien graasden, rustig, zonder ophouden, met altijd eendere zwaaiing van koppen en staarten, zonder geluid. Een paar malen kwam langzaam sloffend een krom-gaande arbeider voorbij en mompelde 'n groet. Anders was 't stil. Wat gonzen van insecten alleen, en nu en dan verwijderd blaffen of kargeratel, dof, gedempt....
't Viel hem op zoo stil, zoo vredigend stil als 't was.... Hij dacht even aan de schreeuwerige beursdrukte daarnet nog. En hij glimlachte stil-weemoedig, soezerig starend langs 't laantje.
Hij dacht er zoo min mogelijk aan, wat hij zeggen zou straks. Nu en dan kwamen onwillekeurig boekige zinnetjes in hem op, die hij zou kunnen gebruiken, maar die verdrong hij met een gevoel van wrevel.... Neen, zóó zou hij 't juist niet zeggen, geen vooruit klaargemaakte zinnetjes, dat was al te wee banaal, te komedianterig. Niets vooruit bedenken; 't zeggen, zooals 't in hem opkwam, zonder liegen.... als dat kon....
En toen hij haar in-eens - 't was nog vóór vieren - den hoek omkomen zag, kwam zijn beklemming sterker terug, want hij voelde dat hij nu eenmaal niet wist wat hij zeggen zou.... Hij bleef staan, vreemd-loom, abstract en dof....
| |
| |
Ze kwam nader, slank gaande, blootshoofds - den grooten stroohoed in de hand - zoodat telkens kleine zonplekjes glansden op 't strakke zwarte haar. Toen ze dicht bij was, zag hij haar met een diepen, gelukglanzenden blos hem aankijken....
Nog ging hij haar niet tegemoet.... Dof-verward sloeg hij de oogen neer en keek niet op voor ze vlak bij hem stond. ‘Hier ben ik, Bernard,’ hoorde hij haar zeggen, met een stem, fluisterend van aandoening. Toen zag hij haar aan en stak haar zwijgend zijn hand toe, waar ze langzaam de hare in legde. Hij voelde dat haar hand klam was en hij zag haar in-eens bleek worden, met iets van onrustige spanning in de oogen. Hij begreep nu dat zijn blijven staan en zijn verwarring haar verschrikt, beangstigd hadden. Toen trachtte hij te glimlachen en zei, aarzelend, zoekend naar zijn woorden: ‘Heel lief van je om hier te komen,.... ik dank je wel,.... vond-je 't niet gek, dat briefje?....’
‘Gek.... Nee!.... Maar wat is er?’ vroeg ze. En ook in haar stem hoorde hij de onrust, den angst dat 't niet dàt zou zijn, maar.... iets anders.... En die onrust streelde hem weer zoo, dat hij er even half-bewust van genoot en 't plan in hem opkwam er nog geen eind aan te maken, maar bijvoorbeeld te zeggen dat hij haar om raad kwam vragen of zoo iets.... Maar dadelijk verwierp hij 't weer, dat wufte spelletje; 't gaf hem wat nieuwen wrevel....
Even was er stilte....
Hij schopte met zijn rechtervoet tegen den stronk van een omgekapten wilg, kort-scherpe schopjes.... Hij voelde haar schielijk-ademend naast zich staan en in zijn hand de hare, klam-warm. Toen in-eens was hij zich weer meester, en terwijl hij haar nu aanzag met vasten blik en helder-rustigen glimlach, zei hij: ‘Je weet best, wat er is,.... je begrijpt heel goed, wat ik je kom vragen!....’
| |
| |
Met plotseling verheugd glanzen dwaalde haar blik verward af, staarde langs hem heen. En hij drukte haar hand, en zei zacht: ‘Lucie,.... mijn lieve Lucie,.... mijn vrouw!....’
En ze keek hem in-eens aan met hel-gloeienden blik, die snel verdofte achter tranen, en ze sprak zijn naam uit met een half verstikte stem. ‘Wil je me?’ vroeg hij op denzelfden toon, zacht, diep-ernstig. ‘Ja,’ fluisterde ze. Hij trok haar naar zich toe en sloeg zijn linkerarm om haar heen. Toen lei ze 't warme, diep-blozende voorhoofd tegen zijn schouder en snikte, met lange, hijgende snikken; hij kuste haar op 't strakke zwart dat haar hoofd overkapte en noemde haar zijn schat, zijn goeie engel, en hij drukte haar hand, die nog in de zijne lag, beschermend tegen zijn borst.
Maar toen ze, haar gezicht verbergend, snikken bleef, langer dan hij begreep, werd hij een beetje ongerust.... Had hij 't niet goed aangelegd,.... te schielijk?.... Hij begon haar zacht-kalmeerend toe te spreken, met een niet-begrijpende stem, vragend hem nu eens aan te zien. Maar ze schudde 't hoofd, opnieuw snikkend, wilder. Hij vroeg fluisterend of ze nu niet blij was en gelukkig. Toen knikte ze, aldoor zonder opkijken. En hij zweeg, opnieuw wat beklemd; hij begreep 't niet, dat lange snikken.
Maar in-eens hief ze 't hoofd op, veegde met de linkerhand een paar tranen weg en keek hem aan, en over haar smal gezichtje, rood van 't huilen, lag nu zoo'n wijd-zachte zaligheid, zoo'n groot en innig geluk, dat hij er van ontroerde. Tranen kwamen nu ook in zijn oogen, terwijl hij haar weer toesprak met liefkoozingsnaampjes, en haar kuste, zacht, op 't voorhoofd. ‘Je zult 't wel vreeselijk gek van me vinden, die huilbui, hè,’ zei ze met een zenuwachtig lachje, ‘ja, ik vind 't eigenlijk ook heel mal van mezelf.... Ik weet niet hoe 't kwam in-eens.... Maar 't is ook alles zoo plotseling gegaan, zoo overweldigend....
| |
| |
En 'k heb zóó lang naar je verlangd....’ Langzaam, fluisterend, zei ze dat laatste, met een diep trillenden klank van innigheid.
‘Heb je dan dadelijk al zooveel van me gehouden,’ vroeg hij met hoog-blijde verbazing.
‘O! dadelijk! dol!’ zei ze met extase. ‘Ik weet 't nog precies. Ik had je eerst niet gezien.... of op je gelet.... Toen kwam in-eens Anna van der Hoeven met je aan, recht naar me toe. En ik wist 't dadelijk, toen ik je aangekeken had!.... O, ik heb 't vroeger zelf nooit willen gelooven, dat 't mogelijk was, en als ik 't las in boeken heb ik er wel 's om gelachen, en toch was 't zoo, toch is 't zoo!.... Van 't eerste oogenblik af dat je voor me stond heb ik van je gehouden, zóóveel, zooveel als ik niet wist dat ik ooit van een man houden kon!....’
‘Lieveling!’ zei hij, ‘vrouwtje!.... En toen heb je trouw gewacht tot-ie kwam?....’ En weer kuste hij haar met vaderlijke teederheid, zacht-voorzichtigjes op 't voorhoofd, en drukte haar hand.
‘Ja.... natuurlijk....,’ fluisterde ze.
En zwijgend keken ze elkaar een poosje aan. ‘En jij,’ vroeg ze toen, zalig glimlachend, ‘wanneer ben jij van me gaan houden?.... Want je houdt toch van me, hè?.... Je hebt 't me nog niet eens gezegd!....’
‘Hoeft dat dan wel,’ vroeg hij.
‘'k Zou 't je zoo graag hooren zeggen,’ zei ze, en ze leunde weer tegen hem aan, haar gezicht verbergend, en vroeg zacht: ‘Zeg 't 's!.... Bernard!.... Heb je me lief?....’
‘Ja,.... ik heb je lief....,’ fluisterde hij toen, zijn oogen even sluitend. Weer waren ze een poosje stil.
‘Hoe komt 't toch dat je nu in eens van me bent gaan houden,’ vroeg ze weer, glimlachend opkijkend naar zijn toegewend gezicht. ‘Op die partij toen heb je niet veel meer naar me omgekeken.... Je hadt alleen oogen voor Mimi van Keppel.... Ja, ik zag 't wel!.... Heb je haar later niet meer ontmoet?’
| |
| |
‘Jawel!.... nog eens, ook op een soireetje bij van den Bosch....’
‘En was je toen weer niet verliefd op haar?’
‘Nee, o! heelemaal niet!’, zei hij lachend.
‘Je bent een gekke jongen, hoor!.... Heb je gemerkt dat ik van je hield?’
‘Een beetje....’
‘Ja, ik dacht 't wel,’ zei ze ietwat teleurgesteld, maar met aldoor zacht stralenden blik, ‘'t was ook zoo iets onverwacht heerlijks, dat ik je hier in-eens vond!.... En dat je notitie van me nam, dat je me opzocht!.... Want o! ik heb zoo naar je verlangd, die acht maanden!.... En ik zag je natuurlijk haast nooit!.... En als ik je zag, lette je niet op me.... Je keek over me heen!.... O! ik moet je daar natuurlijk nog veel van vertellen,.... nog heel veel,.... ik heb vreeselijk veel met je te bespreken!....’
‘Maar als we nu 's naar je moeder gingen,’ opperde hij.
‘Hè?.... Nu al?....’ zei ze, met een vleiende stem, ‘toe, laten we nog wat hier blijven!.... 't Is hier zoo heerlijk rustig, vind-je niet?....’
‘Wat zou je moeder er van zeggen?.... Zou ze 't dadelijk goed vinden?’
‘Wat?.... Mijn moesje?.... Goed vinden?.... Ze vindt 't zeker bijna net zoo heerlijk als ik!.... Ze weet er natuurlijk alles van, moet je denken!.... Den heelen winter heeft ze met me moeten praten over jou.... O! mijn moedertje, die ken je nog niet.... Dat is mijn beste vrindin, altijd geweest!.... Toe, hè, blijven we nog even hier?.... Wat een heerlijk laantje, zeg! Ik kende 't heelemaal niet!.... Toe, laten we nog even blijven!....’
Ze vroeg 't met een zacht-smeekende stem, in-gelukkig naar hem opkijkend. Maar in zijn hoofd kwam nu allerlei droog-practisch gedenk aan tijd en aan alles wat noodzakelijk gauw gedaan moest worden. En hij zei 't haar. Hij moest nu in ieder geval naar
| |
| |
haar moeder gaan en haar vragen. Niet waar? dat hoorde nu eenmaal zoo.... En dan moest hij ook wel even naar oom en tante gaan en 't die zeggen....
‘O! weten die er nog niets van,’ vroeg ze.
‘Wel nee! niets!’ zei hij. ‘En 't zou toch te gek zijn als ze later hoorden, dat ik vandaag hier ben geweest, een meisje gevraagd heb en weer weg ben gegaan zonder naar hen om te kijken.... Dat gaat toch niet!’
‘Wèl nou maar, ik weet goed raad,’ zei ze, ‘je blijft natuurlijk bij ons eten, nietwaar?.... Je hoeft toch van middag niet weer naar Amsterdam?.... En dan gaan we van avond samen naar je oom en tante.... Nee, nee, dat 's waar, dat gaat ook niet,’ viel ze zich zelf teleurgesteld in de rede, met een kort lachje, ‘je dient ze daar wel even op voor te bereiden, hè?’
‘Ja, natuurlijk!’ zei hij, ‘dus moet dat allemaal een beetje gauw gebeuren.... Maar 't kan nog wel!.... Laten we nu maar eerst naar je moeder gaan, en dan loop ik nog even voor 't eten naar oom....’
‘Ja,’ zei ze, ‘goed!....’ En ze gingen op weg. Hij bood haar zijn arm, waar ze haar hand op lei met een zalig lachje; ze was even een beetje stil, blijkbaar vond ze 't niet prettig dat alles nu zoo haastig moest gebeuren, zag ze er wel wat tegen op.... Maar Bernard, zich nu heelemaal meester, begon met vroolijke, vaste stem te praten over den heerlijken zomer, dien ze nu samen tegemoet gingen, de wandelingen, die ze zouden maken, en de kleine uitstapjes 's Zondags, en dat wond haar op tot een stemming van stralende verrukking. Alleen, toen hij over die uitstapjes doorging, zei ze even met een bezorgde stem: ‘Ja!.... 't is natuurlijk altijd lastig met ma.... Die zou dan alleen zijn!.... Maar kom, we zullen wel zien!’
‘Wel ja,’ zei hij, zonder daarover na te denken,
| |
| |
‘dat zal wel terecht komen!.... Ik stel er me zooveel van voor, zoo hier en daar 's met je heen te vliegen....’
Toen ze dicht bij 't villatje kwamen, werden ze stil. Bernard zag er een beetje tegen op, de zwaklichte, zoekende oogen van de moeder tegenover zich te zien. Er was een flauwige, weeë schrijning van schuldbesef in zijn ziel, hij voelde dat hij wat klein, wat wuft zou staan tegenover die stille, oude vrouw met haar onzichtbaren krans van verdriet, die wijsteedere, half-heilige moeder. Zou ze niet vragen of hij Lucie wel waarlijk liefhad? En zou hij dan driestweg ja durven zeggen met vaste stem en blik?
Ze zat in de tuinkamer, de moeder, stil in haar hoekje, breiende, met een boek voor zich. Lucie ging vooruit. ‘Ma-tje, hier is meneer Bernard Bandt, die komt u wat vragen,’ zei ze met een opgewondenhooge, zenuwachtig-vroolijke stem. En meteen liep ze op haar moeder toe, gaf haar een kus en knielde schielijk naast haar neer, opnieuw snikkend van geluk. Bernard bleef staan, vaag zijn werk voor zich ziend, verward weer.
‘Wat is dat?.... Wat is dat?.... zei de moeder, quasi-niet-begrijpend, met een trillende stem en teervriendelijken glimlach. ‘Dag, meneer Bandt!.... kom hier!.... ga daar zitten!.... Nou, nou!.... Lucie! kindje! wat is er nu in-eens?....’
Door de goedigheid van die stem voelde Bernard zich weer kalm worden en helder, en hij zei met een vaste, van aandoening wat schorre stem: ‘Mevrouw.... ik heb Lucie gevraagd.... en ze heeft ja gezegd,.... en nu hopen we maar dat u 't ook goed vindt..... dat we trouwen....’
Ze kon niet dadelijk antwoorden, de zwakke oude vrouw. Ze bewoog de lippen, maar er kwam geen geluid. Ze huilde ook.... Met haar linker hand streelde ze Lucie's hoofd, dat in haar schoot lag,
| |
| |
terwijl ze de rechter beverig aan Beniard toestak, met een zwijgenden knik van innige goedhartigheid.
‘Ik ken je nog wel niet heel goed, meneer Bandt,’ zei ze eindelijk met een piepende, gebroken stem, ‘maar ik weet hoe m'n kind van je houdt,.... hoe ze naar je verlangd heeft.... En ze heeft me zoo veel goeds van je verteld....’
En Lucie sprong op en kuste haar drie-, viermaal, en kuste Bernard, en ging dicht naast hem zitten, en een poosje zaten ze alle drie te sniklachen van nieuw, teer geluk en aandoening.
Mevrouw Tadingh wist van Bernards briefje, ze was precies op de hoogte. ‘O! Bernard,’ zei ze glimlachend, ‘als je wist hoe dat kind van den winter....’ ‘Sst, sst! stil toch ma,’ viel Lucie haar blij-blozend in de rede, ‘ik moet 'm dat nog allemaal vertellen....’
Maar Bernard moest nu naar zijn oom en tante. 't Was al laat genoeg! Maar hij zou heel gauw terugkomen. Hij bereidde mevrouw Tadingh voor op een bezoek van zijn oom, die een deftig man was en er zeker prijs op stellen zou plechtiglijk te komen vragen om de hand van haar dochter voor zijn neef en pupil.
‘Wel zeker!.... Dat spreekt van zelf!....’ zei de moeder, ‘'t zal me aangenaam zijn.’ Maar ze deed wat angstig-gejaagd. Ze schenen er toch wel tegen op te zien.
‘Dan komt je tante zeker mee,’ vroeg Lucie.
‘Ja, dat denk ik ook wel!.... We zullen zien....’
Haastig liep Bernard naar de villa van zijn oom. Hij werd meer en meer opgewonden, hij was overspannen-opgewekt, in een lichten roes van actie; zonder zwaarte voelde hij zich gaan over den weg.
Ze waren op 't punt van aan tafel te gaan. Oom zat, met een krant, zijn bittertje te drinken in de waranda; tante ruimde 't werk op waar ze aan bezig geweest was.... Ze schrokken verbaasd op toen ze
| |
| |
Bernard zagen, zoo onverwacht, midden in de week.
‘Gut! Bernard!.... Hé! Ben jij daar?’
Hij had een kleur van opwinding en hard loopen. ‘Ja,’ zei hij, driftig zijn hoed neergooiend, en neervallend in een rieten warandastoel. ‘Gaat u 's even allebei zitten, en zet vroolijke gezichten en schrikt niet!.... Ik heb gewichtig nieuws!.... Ik ben geëngageerd!.... Met juffrouw Tadingh,.... een dochter van de weduwe Tadingh, u weet wel, waar we laatst over spraken.... Ik heb haar van middag gevraagd.... En met de moeder is 't ook al in orde!’
Met open monden en groote oogen hoorden ze 't aan.
‘Hè?.... wàt?....’ vroeg tante. ‘Wat 's dat nou in-eens?’ vroeg oom.
Toen zei hij 't nog 's heelemaal, wat langzamer, wat kalmer.
En tante, 't eerst van den schrik bekomen, stond op en ging hem een zoen geven, en feliciteeren met tranen in de oogen.
Oom pruttelde. ‘Nou ja.... hoor 's even!.... dat kan je nou wel zoo 's effen gauw in een roeffie komen vertellen.... Maar zoo gauw kan ik dat niet verwerken.... Waarom heb-je daar niet 's eerder over gesproken!....’
‘Wèl, oom, waarom zou ik?.... U kent 't meisje immers toch niet!.... En als 't anders geloopen was dan had ik 't heele zaakje maar kalm voor me gehouden.’
‘Nou ja, maar.... zoo maar in ééns.... geëngageerd!.... Ik ben maar een ouderwetsch man.... Die gauwigheid van tegenwoordig.... En wanneer wou je trouwen, heertje?....’
‘Maar Frederik, zou je den jongen nou toch eerst niet 's feliciteeren?’ verweet tante. ‘Gut Bertje, ik ben vreeselijk nieuwsgierig natuurlijk!.... Breng je ze 's gauw hier?’
‘Hé!.... wacht nou 's even!’ zei oom, ‘felici- | |
| |
teeren wil ik je wel, jongen, - ofschoon ik 't meisje nog niet eens ken -, hier! geef me 'n hand!.... Maar.... re.... maar.... re...., je kunt dat meisje toch maar niet zoo in-eens hier brengen!.... Ik dien toch eerst fatsoenlijk accès bij de moeder te gaan vragen.... Dat hoort toch zoo!....’
‘Wel ja, oom,’ zei Bernard, ‘dat moet u nou natuurlijk maar net doen, zooals u 't goed vindt!.... Maar intusschen kan Lucie toch van avond wel 's een visite hier komen maken!.... We zijn dan nog maar niet officieel geëngageerd, begrijpt u wel? Maar u maakt vast 's kennis.
‘Hm!.... Nou.... dat 's goed,.... dat 's goed!’
‘Afgesproken,’ zei Bernard, ‘dan komen we van avond!.... En dan ga ik nu maar gauw weg.... Want ik blijf natuurlijk daar eten vandaag.... En dan kunt u beiden er intusschen nog 's over denken.... en over praten!.... Dag oom, dag tante!.... adieu!.... tot van avond!....’
En hij liep weer weg. Tante liet hem uit, schielijk in de gang nog vragend of 't een mooi meisje was, blond of bruin, en meer van die dingen.
Met een triomfant lachje kwam ze weer binnen. ‘Nou?.... wie heeft er nu gelijk gehad,’ vroeg ze. ‘Ik wist wel dat hij over een meisje dacht!.... Ik merk zulke dingen altijd dadelijk....’
Maar oom zat aan tafel nog een beetje te brommen. Hij had liever gehad dat Bernard een dochter van Van den Bosch had genomen, of van een van zijn andere handelsvrienden. Zoo'n juffertje Tadingh!.... Dat zou natuurlijk ook wel geen cent hebben!.... Enfin, je moest je schikken in zulke dingen....
‘Ik vind je niets aardig,’ zei tante. ‘Daar net ook al! Waarom feliciteerde je den jongen niet dadelijk?.... Jelie mannen altijd met je berekeningen!....’
Maar 's avonds kwamen ze, en Lucie, met haar
| |
| |
groote, eenvoudige goedhartigheid, haar aardige manier van dadelijk hartelijk met hen om te gaan, welwillend, voorkomend, pakte oom en tante heelemaal in. Eerst deed oom deftig. Hij feliciteerde haar niet, maar zei, met zijn visite-kraakstem, dat hij van Bernards plannen had gehoord en morgen zou komen belet vragen bij mevrouw Tadingh om die zaak eens te bespreken. Maar Lucie nam van dat stijve doen niets geen notitie, ze keek hem trouwhartig-vroolijk aan en beloofde al haar best te zullen doen om een goede dochter voor hem te worden,.... want, niet waar, Bernard was toch zoo goed als een zoon van hem.... zoodat de oude heer 't een beetje te kwaad kreeg, en gekheid ging maken om zich goed te houden. Toen zij wegging kneep hij haar in de wang, en zei dat ze een lieve meid was, en liet ‘de kinderen’ zelf uit en kwam neuriënd weer binnen.
Ook tante was verrukt over haar.... Ze zou zich wat eleganter moeten kleeden.... ze zag er een beetje erg simpeltjes uit,.... een blauw zijdje zou haar lief staan.... of een geel zijden blouse.... of fluweel?.... ja!.... maar een aardig meisje was ze.... allerliefst!....
Bernard bracht Lucie thuis. Hij bleef nog even praten en moest zich toen erg haasten om den laatsten trein nog te halen. Hij was dof van overspanning toen hij in de coupé zat. De dag was hem als een roes, als een drukke droom....
Maar ze begonnen nu pas, de drukke roezige dagen. Donderdags-morgens ging bij weer naar Bussum, wat afgesproken was met oom die dan zijn visite zou maken. Hij bracht voor Lucie bloemen mee en een ring, waar ze kinderlijk-verrukt blij mee was. Haar blij te zien, haar dan in de oogen te kijken, vond hij een hoog-vredigend genot. Hij voelde zich aldoor heel opgewekt. En hij was een en al actie, hij kwam haast niet tot rust.
Dien Donderdag kon bij niet blijven, hij moest
| |
| |
's middags in Amsterdam zijn, menschen spreken, en 's avonds werk inhalen wat al was blijven liggen. 't Was moeilijk genoeg, want aan tafel moest hij 't natuurlijk aan zijn vrinden vertellen. Dat was een luidruchtige verbazing! Sam vroeg eerst of hij gek was, maar dadelijk daarop drukte hij hem hartelijk de hand. ‘In Godsnaam!.... jij dan ook maar!.... Jelie moet 't zelf maar weten,’ zei hij.
André proest-lachte eerst, zenuwachtig zwaaiend met zijn armen. Maar hij werd in-eens ernstig, feliciteerde Bernard, hem vast in de oogen kijkend, en bleef toen even voor zich uit staren, een beetje triestig. Hendrik stootte Bernard aan: ‘Die denkt: 'k wou dat ik al zoo ver was,’ fluisterde hij. Maar André, die 't gehoord had, bromde ‘verrek!’ en dronk zijn borrel uit in één teug.
Ook Hendrik en Gerrit waren hartelijk en belangstellend en Bernard moest natuurlijk een paar fijne flesschen geven. Later dan hij gewild had, kwam hij op kantoor, soezerig, en warm van den wijn. En hij bleef lang in den nacht werken, want Vrijdags moest hij weer naar Bussum om de aankondigingen te verzenden, en Zaterdag had hij 't erg druk om al dien verloren tijd weer in te halen. En 's Zondags werd er visite gewacht, buren en familie en de beste vrinden.
Als Bernard even alleen was met zijn meisje, dan had hij 't liefst dat ze, rustig tegen zijn schouder liggend, wat vertelde, met die stem van haar, dat geluid van zuivere liefheid. Dan kreeg hij weer dezelfde aandoening als dien Zondagmiddag, toen hij met haar op en neer gewandeld had 't zwarte weggetje. Hooge vriendschap en eerbied in een grijzige omfloersing van medelijden. Hij luisterde dan maar, voor zich uit starend. Hij zag haar nog niet, hij ‘lette niet op haar.’ En langzaam, met lichte, half-zelfbewuste ophuiveringen, groeide in hem 't begrijpen van den nieuwen toestand, dien hij, als met afge- | |
| |
wenden blik in één handbewegen, geschapen had.
Soms keek ze hem een beetje verbaasd-bezorgd aan. ‘Wat ben je ernstig, is er wat?’ vroeg ze dan. Maar hij antwoordde: ‘Wel nee, lieveling, niets,’ en kuste haar op 't voorhoofd of op 't haar. En hij ging vroolijk met haar praten. Maar 't medelijden in hem werd grooter, met scherper huiveringen, als zij schuchter liefkoozend, zijn hoofd tegen zich aantrok, of 't hare stopte onder zijn jas, beide armen om hem heen geslagen....
Edward kwam den eersten Zondag al. Hij was hartelijk, maar erg gejaagd. Hij had zich dure, al te modieuse nieuwe kleeren laten maken, hij zag er uit als een dandy en hij rook ook naar muskus. Hij was een beetje voornaam-hoffelijk met Lucie. Ze scheen hem niet mee te vallen. Hij vond haar blijkbaar wel wat erg eenvoudig, zoo 'n echt simpel buitenmeisje, 'n beetje een schaap. Maar ze nam alweer geen notitie van zijn ietwat neerbuigend-voornaam doen, zijn oppervlakkige, overdreven complimenten en zijn mooie kleeren, en was gewoon-vriendschappelijk met hem. Hij was een vrind van Bernard, dat scheen haar genoeg reden om van hem te houden. En hij had mooie oogen, zei ze later, mooie zachte oogen.
Ook André en Sam kwamen, en een paar tantes van Lucie en eenige buren. Maar den volgenden Zondag kwamen er veel menschen, toen was 't den heelen middag vol in de kleine tuinkamer van mevrouw Tadingh's eenvoudig buitenhuisje. Lucie keek telkens bezorgd naar haar moeder, die gelig-bleek zag en suf en verward-gejaagd werd van overspanning. Toen de menschen weg waren bracht Lucie haar als een kind weg, naar haar slaapkamer en naar bed. Ze was heelemaal op en onwel van vermoeienis.
's Avonds, toen ze samen in de waranda zaten, praatten Bernard en Lucie over haar moeder. ‘Ze schijnt wel héél zwak te zijn,’ zei hij. ‘Dat is 't,’ antwoordde Lucie, ‘de minste inspanning pakt haar zoo aan.
| |
| |
En ik weet zeker dat ze nu weer een paar dagen zal hebben van die akelige slapte en droefgeestigheid. Je moet maar veel komen om me te helpen haar op te beuren.... Je kunt 't zoo goed....’, zei ze, met een lief lachje. Maar even daarna, angstig weer: ‘Hoe zullen we toch later met haar doen,.... als we trouwen?....’
‘Ja,’ zei hij, ‘daar heb ik ook al over gedacht.... 't Best zal zijn haar maar bij ons in huis te nemen, hè....’
‘Ja,’ zei ze,.... ‘zou je dat willen?....’
Ze zei 't op doffen toon, zonder blijdschap. Hij dacht dat ze niet wou toonen, dat ze daarop gehoopt had, maar dat ze 't toch zeker wel 't liefste zoo hebben zou....
‘Dacht je dan, dat ik haar in den steek zou laten?’ vroeg hij.
‘Nee!.... dat niet!.... maar.... de meeste schoonzoons hebben er, geloof ik, wel op tegen hun schoonmoeder in huis te nemen....’ ‘Ja! och,’ zei hij, ‘dat ligt natuurlijk ook veel aan die moeders zelf, nietwaar?.... Jou ma-tje zal ons wel niet tot last zijn, geloof ik; ze is zoo gemakkelijk, zoo weinig eisenend, hè?.... Ik houd ook al zooveel van haar.... Ik zou haar zoo graag een prettigen ouden dag bezorgen.’
‘Ja!....’ zei ze, en keek even nog stil, kromzittend voor zich.... Maar ze richtte zich op, met een schokje. ‘Je bent mijn goeie vent, hoor!’ zei ze. Maar er was geen blijdschap in haar stem.
|
|