| |
XV.
't Was op den eersten Zondag in Juni, een zonnigen, wijd lichten zomerdag, met wat wind, zacht ruischend en ritselend in de boomen en 't riet. 't Was elf uur in den morgen. Bernard liep langs een schaars beschaduwden straatweg, in de buurt van Bussum, een vroolijken weg met villatjes hier en daar, eenvoudige buitenhuisjes, die in lustig-bonte bloementuintjes stonden. Hij liep langzaam, droomend door, klein-oogend in de zon, en het zich lekker omgolven door 't tintelende licht, en de ongedurige koelte die van de Zuiderzee was gekomen,
| |
| |
dartelend 't zonnige Gooiland over.... Nu en dan kwam hij donkere menschengroepjes tegen, mompelend in 't vadsige aanstappen, de kerkboeken in de handen, maar hij lette niet op hen....
Zoo kwamen daar ook twee vrouwen aanwandelen, hem tegemoet, een oude dame in 't zwart, gebogen gaand, en een jongere, een meisjesfiguur, recht-op, in teere slankheid.
Bernard zag ze even aan, verstrooid, en dadelijk vaagde een half-herkennen door zijn soezend hoofd. Hij keek beter; zij keek hem ook aan en bloosde sterk. Toen zag hij dat 't Lucie Tadingh was. Hij groette met schichtig-schielijk grijpen naar zijn hoed, houterig buigend met zijn hoofd, dat van droomen vol en zwaar was. En met blijen glimlach en helle glinstering in de oogen groette ze terug; de oude dame nijgde strak en langzaam. Dadelijk toen ze voorbij waren, keek Bernard om en zag dat ze liepen te praten samen. Lucie knikte herhaalde malen levendig van ja.
Hij was in-eens totaal vergeten waar hij over liep te denken.... Wat was 't nu ook weer?.... 't Was iets aangenaams, iets rustigends, maar wat?.... Waarom dat meisje zoo bloosde?.... God ja, dat begreep hij eigenlijk heelemaal niet, waarom kreeg ze zoo'n kleur? En ze groette bepaald met zekere blijdschap, met glinsterende oogen!.... Of lachte ze misschien om hem, en bloosde ze uit verlegenheid daarover? Had hij misschien iets geks aan of zoo?.... Hij bekeek zich, lijf, armen en beenen..... Neen, hij zag er doodgewoon uit.
Een vreemdsoortige ontmoeting....
Hoe was 't toen ook gegaan, op dat feest?.... Hij ging zich dat te binnen brengen. O ja, hij had naast haar gezeten aan 't souper.... o ja.... en toen had hij wèl een dans met haar besproken, maar ze was voor dien tijd weggegaan, ongemerkt verdwenen.... Toen had mevrouw van den Bosch hem nog over
| |
| |
haar gesproken.... Dat ze zoo'n lief, zacht meisje was en zoo goed voor haar moeder.... Dat was zeker die zwarte dame.... haar moeder....
Na dien avond had hij haar niet meer gezien.... Wel vreemd, dat hij haar nooit meer 's tegen gekomen was in de stad!.... Ze moest wel erg afgezonderd leven, zooals ze trouwens toen ook verteld had....
Maar waarom of ze nu zoo bloosde?....
En neen, 't was geen gewone kleur van verlegenheid, er was een glanzende verheuging geweest in haar gezicht, toen ze groette. Alsof ze blij was dat hij haar herkende.... Ja, zoo was 't, dat drukte 't best uit de herinnering, die hij er van gehouden had. 't Was vreemd. Een meisje dat hij nauwelijks kende. Hij had haar maar éénmaal ontmoet, vluchtig, op een partij. Dat is eigenlijk geen kennen!....
Zoo iemand groet je dikwijls niet eens meer een paar weken later.
Hij vond 't al heel vreemd. Hij begreep er eenvoudig niets vàn.
't Kon toch niet.... Maar nee!.... haha! (Hij lachte bijna hard op.) Dat zou te gek zijn.... Op hem verliefd, op hem!.... Wat was er nu aan hem om op te verlieven!.... Wat had hij in 's hemelsnaam dat een vrouw kon bekoren?.... Hij had een doodgewoon gezicht, hij was niet geestig, hij was niet cynisch, hij had niets geheimzinnigs of lijdends, hij had niets interessants in uiterlijk of manieren, hij was erg gewoon....
Vroeger!.... jawèl, vroeger had hij zich wel verbeeld dat hij nogal een knappe jongen was en dat in dien tijd - wat was dat lang geleden - bijvoorbeeld Saartje een beetje op hem verliefd was.... en later Betsy. Saartje, dat was zijn meisje geweest toen hij nog op 't gymnasium was. Hij had met haar geloopen en haar dikwijls teederlijk gezoend. En later Betsy.... Misschien!.... Dat had hij niet eens
| |
| |
zeker geweten. Had ze van hem gehouden of was ze alleen maar gevleid geweest door zijn vereering?.... En toen dat dartele kind in Londen!.. en 't nichtje dat logeeren kwam bij oom en tante.... Nou ja, nou ja, lustige jonge meisjes!....
Och! en dat was alles vroeger!.... Vroeger, hij kon daar nu alleen aan denken met een stil-weemoedigen glimlach. Toen was hij ook nog veel vroolijker in gezelschap, onbewust er op los levend. Toen had hij misschien wel wat aardigs gehad voor meisjes, iets curieus-losserigs, onbevangens, een dichter in den dop....
Maar nu?.... Hij begreep 't niet.
Aan de koffietafel was hij abstract, droomerig. Hij vroeg aan zijn tante: ‘Kent u hier een weduwe Tadingh?’
‘Tadingh,’ herhaalde ze, verwonderd, ‘Tadingh?.... Nee.... 'k Heb den naam wel 's hooren noemen, maar of dat hier was.... Nee....’
‘Jawèl,’ zei oom, ‘dat zal wel zijn van den makelaar in effecten, die een paar jaar geleden gestorven is.... Die hàd, geloof ik, een vrouw en een dochtertje, als ik me niet bedrieg.... jawèl C. J. Tadingh Jr., op de Prinsengracht.’
‘Hoe dat zoo, Bert,’ vroeg tante.
‘Och nee, niets bizonders.... Op die trouwpartij toen, van Emma van den Bosch, u weet wel, daar heb ik een juffrouw Tadingh ontmoet en die ben ik van morgen hier tegengekomen.... Ik dacht soms dat u haar kende....’
‘Nee,’ zei tante, nog altijd nadenkend. Ze vond 't blijkbaar gewichtig en een beetje onaangenaam, dat er iemand in Bussum woonde die Bernard interesseerde, en die zij niet kende. ‘Nee!.... wonen die hier?....’
‘Ik weet 't heusch niet,’ zei hij, ‘'t is best mogelijk dat ze maar voor een enkelen dag zijn gekomen.’
's Middags wandelde hij met oom. Maar hij was
| |
| |
lang niet zoo rustig als anders. Die glanzige blos van blijdschap was aldoor in zijn gedachte, wat vermoeiend, als te sterk licht in een kamer. Thuis gekomen ging hij voor den grooten spiegel in de voorkamer staan, bekeek zich, oplettend. Maar hij draaide zich gauw weer om, met zekeren afkeer en wrevel. Hij had 't land aan zijn uiterlijk. 't Was te vol en te blozend, het had iets onnoozel-dikkigs vond hij altijd.... Hij voelde 't heelemaal niet in harmonie met zijn innerlijk....
En hoe iemand er ooit op zou kunnen verlieven?... Nee.... nee.... onmogelijk....
Maar hij was aldoor onrustig. Na 't eten liep hij al weer uit, tot teleurstelling van oom en tante. ‘Ik kom gauw terug,’ zei hij, ‘nog even een luchtje scheppen!’
Oom gromde wat van ochtend, middag en avond wandelen en tante keek ontevreden, maar hij stoorde zich er niet aan.
Toen hij buiten stond was hij zich bewust, dat hij naar dat meisje wou gaan zoeken, en hij moest er inwendig om lachen, want 't was natuurlijk een zoeken in den blinde. Snel liep hij lanen en straten door, van terzij glurend in de tuintjes en waranda's. Vruchteloos natuurlijk. 't Ging hem ook gauw vervelen. Onwillekeurig ging hij aan andere dingen loopen denken en vergat opzij te kijken. Och, ze zitten nu zeker al lang rustig in Amsterdam, zei hij, toen hij dat merkte, in zich zelf. En droomerig liep hij terug, toch een beetje teleurgesteld, een beetje triestig. Maar hij was niet ver van huis meer, toen hij in eens een heldere meisjesstem hoorde, vlak achter de hooge haag van 't tuintje waar hij langs liep, een stem die hem dadelijk weer aan Lucie deed denken. Was ze 't? Hij luisterde even. Blijkbaar was 't een meisje, dat met een hond speelde.
Ze kwam van achter de haag te voorschijn, den weg opgaande; ze was 't; ze zag hem ook en bloosde
| |
| |
weer even sterk, nijgend, ernstig nu. En hij voelde dat hij nu ook een kleur kreeg toen hij haar groette.
Ze waren vlak bij elkaar; Lucie liep den weg op, nu niet meer lettend op 't hondje, dat keffende om haar heen draaide. En Bernard sprak haar aan, een beetje verlegen, wat beklemd; alsof hij iets verbodens deed: ‘Dag, juffrouw Tadingh, hoe gaat 'tu?’
‘Dag, meneer Bandt,’ zei ze, vrindelijk, stilstaand en ze gaf hem een hand, een zenuwachtig-vluchtig handdrukje.
‘Ik herkende u vanmorgen niet dadelijk,’ zei hij.
‘Jawèl,’ zei ze, eenigszins verwonderd-teleurgesteld, ‘u groette toch?’
‘O ja, maar ik bedoel,.... ik liep te soezen, ik had u, geloof ik, al even aangekeken voor ik groette....’
‘Ik vond 't juist bizonder merkwaardig, dat u me nog kende,’ zei ze, ‘we hebben toen maar zoo vluchtig kennis gemaakt, en 't is al zoo'n tijd geleden.’
‘Ja....’ zei Bernard, aarzelend, ‘ja.... dat 's wel waar.’ En er was een oogenblik van stilte, terwijl ze over elkaar bleven staan. Hij was op 't punt geweest haar te antwoorden met een banaal complimentje, maar hij had haar aangekeken in de klare, blij-eerlijke oogen. En hij had zich in-eens herinnerd hun allereerste ontmoeting, met die vreemdverwarrende emotie.... En met een korte huivering, van schrikkende herkenning, had hij weer boven zich gevoeld dienzelfden avondhemel, dien doorschijnend lichten, vreemd-witlichten droomhemel.....
‘Gaat u dien kant op,’ vroeg hij, om wat te zeggen.
‘Och,’ zei ze, ‘'t komt er niet op aan. Ik liep nog maar even den weg op met Hek,.... hier Hek!....’
En ze praatten, over die partij, en over haar leven na dien tijd. Hij zei, 't had hem verwonderd, dat hij haar nooit 's was tegengekomen. Zij zei - even blozend - op haar gewone, open-eenvoudige manier dat ze hem wel had gezien, tweemaal, eens met vrinden op de Leidschegracht en eens op de tram.
| |
| |
Maar ze kwam niet veel op straat, en bijna nooit in comedies of zoo. 's Winters mocht haar moeder zoo zelden uit en 's avonds heelemaal niet. En ze bleef haar natuurlijk altijd gezelschap houden. Nu waren ze met Mei naar Bussum gekomen, voor goed, dat was heerlijk. Ze hadden een huisje gehuurd, voor winter en zomer, dat villatje, waar ze daar juist uit gekomen was.
Hij vroeg of haar moeder ziekelijk was.
‘Ja, och, ziekelijk eigenlijk niet, maar erg zwak en zenuwachtig. Ze was nooit sterk geweest, maar na vaders dood leek 't veel erger geworden. Vlagen van melancolie, die erg afmatten, uitteerden.
‘Dat is, meen ik, een paar jaar geleden, de dood van uw vader, niet waar?’ vroeg Bernard met stillen eerbied.
‘Ja,’ zei ze dof, ‘twee-en-een-half jaar is 't nu.’ En even liepen ze zwijgend verder, met gebogen hoofden. ‘Kom!’ zei ze toen in-eens, ‘ik moet naar huis.’ En ze stond stil om hem goeden dag te zeggen, de hand al uitstekend. ‘Mag ik u nog even terugbrengen,’ vroeg hij.
O!.... zeker!’ zei ze weer licht blozend en een beetje verlegen lachend, maar onmiskenbaar blij.
En even langzaam liepen ze weer terug. Bernard, voelde een groote, eenvoudige vriendschap, een broederlijke liefde voor 't ranke meisjesfiguurtje, dat zoo stil-vertrouwelijk naast hem ging. Er was een bijnameelijdend zich beschermer voelen in zijn sympathie en toch ook bewondering en groote eerbied. Hij voelde hoe oneindig goed zij zijn moest, die zoo open en eenvoudig was, en zoo natuurlijk vond 't offeren van haar jeugd aan kinderliefde. Hij zag er tegen op van haar weg te gaan, hij wou haar zoo graag helpen, steunen, wat vreugde bezorgen. Toch scheen ze daar volstrekt geen behoefte aan te hebben. Ze scheen van hem te houden en toch hem te versmaden. Ze was dood-eenvoudig en toch vreemd, bizonder....
| |
| |
Er was geen zweem van gewone verliefdheid in hem. Hij had geen oogenblik begeerte haar tegen zich aan te voelen en te kussen. Wel had hij haar zachtjes naar zich toe willen trekken, om haar dan uit te laten huilen aan zijn schouder. Dat kwam even in hem op; hij wist zelf niet hoe hij er aan kwam, dat ze dáár behoefte aan zou kunnen hebben. Want ze was volstrekt niet verdrietig; integendeel, ze liep opgewekt te praten. Ze wist blijkbaar nog precies alles wat hij haar verteld had van zijn eigen leven en ze vroeg vriendelijk naar zijn oom en tante en of hij daar dikwijls kwam. En ze sprak met enthousiasme over 't Gooi,.... ze hield dol van wandelen,.... 't was jammer dat haar moeder altijd zoo gauw moe was....
Bij 't hek van haar tuintje bleef ze weer staan en ze zeiden elkaar goeden dag. ‘Tot weerziens, juffrouw Tadingh,’ zei hij op vroolijk-hartelijken toon, ‘'k ben blij dat ik u weer 's ontmoet heb.’ En toen lachte ze even, een korten, gul-gelukkigen lach, en keek hem weer aan met dien blik van kinderlijke blijheid. Ze ging 't krakende schelpenpad naar de waranda van 't huisje op, terwijl hij langzaam, omkijkend, terugliep den stoffigen, zwarten kolenweg. Mooi was 't, haar slank figuurtje zoo te zien gaan langs de hooge heesters. Vlak bij 't huis keek ze schuw-schielijk even om. Hij zag 't.
En hij liep nu haastig naar huis, zich bedenkend dat zijn tante zeker al lang wachtte met de thee. Hij voelde zich bedaard-gelukkig, met een gulle goedigheid jegens de menschen, in een stemming van veel vroeger, in lang niet gehad. Hij was blij met zijn ontdekking, met de vondst van dat lieve meisje, een zeldzaam-eenvoudig, goed meisje. En er was nu geen twijfel meer aan: ze hield van hem. Hoe 't kwam, wat haar in hem zoo beviel, begreep hij niet, maar 't was duidelijk, dat ze hem heel graag zag, dat ze 'n beetje verliefd op hem was.... Wat een aan- | |
| |
genaam-verwonderend, vreemd zacht-streelend idee was dat!....
Hij liep daar even over te soezen. Zou dat niet sterker kunnen worden en gevaarlijk, als ze elkaar meer zagen? Als hij haar weer opzocht, zou ze zich dan niet gaan verbeelden dat hij ook in haar meer zag dan een vrindin. Maar kom! Wel neen! Ze zou immers aan hem merken, ze had zeker al wel gemerkt, dat hij heelemaal niet verliefd op haar was, en hij kon daar nog meer op letten, zich geheelen-al en altijd voordoen als een goede vrind, een broer, koel-hartelijk, gewoon-vertrouwelijk, vermijdend al wat zweemt naar manieren van een minnaar.... Gesteld al, dat ze werkelijk eenigszins ernstig verliefd op hem was, dan zou dat, bij zoo'n houding van hem, in een prettig-hartelijken omgang, wel gauw genoeg vervagen. Ze scheen niet hartstochtelijk. 't Zou nu veel te jammer zijn haar niet meer te zien, haar niet dikwijls op te zoeken. Haar vrindlijke, zacht-lijnende figuur gaf een heel nieuwe bekoring, een lieflijkheid van poëzie aan den naam Bussum. Hij zou haar bepaald weer opzoeken den volgenden Zondag, ook met haar moeder kennismaken, en haar een beetje helpen in 't opbeuren en steunen van die arme zwakke.... Zoo'n meisje als zij, een vrindin, een vrouw-vrind, een goeie zuster, dat was immers waar hij altijd naar verlangd had, soms in-eens heel sterk terwijl hij in een koffiehuis zat, tusschen lachende, fideele kennissen. En nu vooral, in zijn leven van kalme aanschouwing en stil, gelaten plicht-doen, was ze hem welkom, die vrindin, wier oogen waren als bleeke zonnen van stil-weemoedige tevredenheid.
O! 't Was niet zij, de onbekende, de vrouw van zijn droomen, van zijn overmoed, maar die verlangens waren voorbij,... ijle schimmen! Een stem van echte vrindschap, een blik van sympathie, een koele hand op zijn gloeiend voorhoofd, daarvan droomde hij nu....
| |
| |
Opgewekt kwam hij thuis. Hij vertelde niets van zijn ontmoeting, maar zei dat 't lekker weer was, dat 't hem altijd goed deed zoo'n avondwandeling.
En ze speelden in gezellig samenzijn, met al de gewone gezegden en uitroepjes, hun ombertje. Want dat ging winter en zomer door. 't Vulde de avondden zoo.
In de week die op dien Zondag volgde, dacht Bernard veel aan Lucie. Evenals vroeger vervaagden allengs de vormen en tinten van haar gestalte, maar bleef in hem over de indruk van vrouwelijke zachtheid, reine, trouwe eerlijkheid en weemoedsvolle blijdschap, wat hij voelde de essence van haar wezen te zijn. Terwijl hij zat te werken, stil, in 't stadsnamiddaglicht, als hij liep te dwalen door 't somber mooi van de oude grachten in de neerzoelende Juniavonden, of als hij, in 't onbewogen licht van zijn lamp, naar de wit-glanzende bladen van een boek zat te kijken, altijd voelde hij zich onder dien blik van teer-innige genegenheid. Dikwijls gaf hij zich over aan dat zoet, bevredigend bewustzijn, dat een lief meisje van hem hield, en glimlachte diep, starend voor zich uit. Hij twijfelde ook wel 's even of 't toch niet verliefdheid was, of 't niet passie zou kunnen worden wat hij voelde voor haar, maar dan stelde zijn geest dadelijk naast haar gestalte die van Mimi en die van Saartje vroeger en van veel vrouwen uit zijn verbeelding of uit boeken, en dan werd zijn inwendige glimlach weemoediger en voelde hij iets van medelijden voor haar.... Ook herinnerde hij zich dat hij vroeger, als hij erg verliefd was, altijd onrustig, ongedurig was geweest, met plotseling opkomende drift, met gejaagdheid, dan in-eens dol uitgelaten vreugd en dan weer stil dwepen. Maar nu was 't of zijn welbewaakte rust van de vorige weken nog grooter, wijder was geworden, bevestigd en geheiligd door 't licht van haar oogen. Zij was
| |
| |
nu zijn troost geworden, zijn liefste gedachte. Want dood was zijn hoog begeeren.
Hij verlangde naar den Zondag. Die kwam met triestig, buiïg weer, een donkeren morgen. Hij ging natuurlijk toch naar Bussum, tegen twaalf uur. 't Had den heelen nacht en morgen geregend, de wegen buiten lagen te glimmen in 't bleek-schaduwende wittige licht dat in den middag door de dampen brak.
Oom had geen lust om uit te gaan; hij zat zich met een leelijk gezicht de rhumatiekige armen en beenen te wrijven.
Dus ging Bernard alleen, en droomerig liep hij - alsof dat heel natuurlijk was - regelrecht naar 't zwarte weggetje waar Lucie woonde. Hij had zich zoo vereenzelvigd met 't idee haar weer te zullen zien dien Zondag, dat hij, pas toen hij al vlak bij 't villatje stond, begon te begrijpen hoe vreemd 't eigenlijk schijnen moest dat hij weer kwam en zoo maar binnen liep. Maar hij praatte dat vlug weg in zich zelf. Waarom vreemd? Hij mocht haar toch wel een visite maken? En dan, in de stad was 't nog wat anders, maar buiten kon dat best, want 't samenzijn ergens buiten verbroedert de menschen altijd en maakt ze losser, natuurlijker.... Haar moeder zou er wel niet zoo van opkijken.
Dus liep hij - licht schrikkend van 't kraken van zijn stappen - 't schelpenlaantje op. Onder de kleine, dicht begroeide waranda zat haar moeder, stil oud-vrouwtje, 't bleek-gelig hoofd gebogen, breiend. Zelf was ze er niet, Lucie. Dat was nu gek, daar had hij niet op gerekend. Maar hij kon niet terug. Mevrouw Tadingh had al opgekeken en haar stalen bril vlug rechtschuivend keek ze hem aan, met zwakke, zoekende oogen.
Hij kwam licht-buigend en glimlachend nader, en groette, en zei op vroolijken toon: ‘Goeie morgen, mevrouw!.... Mag ik me even voorstellen!.... Bandt is mijn naam.... 'k Heb 't genoegen gehad
| |
| |
kennis te maken met uw dochter en.... en nu kom ik haar 's opzoeken.... en ook 's kennis maken met u!....’
Een beetje geschrikt, verlegen doend, beverig, en licht blozend, zonder glimlach, stond de oude dame op, en stamelde met een zwakke stem: ‘O juist!.... ja, ja,.... ik ken u wel, we zijn u verleden week tegengekomen, niet waar?.... Wacht, ik zal even....’ En ze liep naar binnen, gebogen, de rokken samengrijpend, zenuwachtig, in haar magere, bleeke hand, roepende met een piepend-hooge stem: ‘Lucie!.... Lucie!....’
Hij liep haar na tot op den drempel van de tuinkamer. ‘Maar, mevrouw!.... pardon! maar.... derangeer u toch niet!.... Ze zal immers wel komen.... Blijft u rustig zitten....,’ zei hij luid en dringend. Hij begon zich verlegen te voelen met zijn brutaal binnenloopen. 't Was weer echt iets voor hem! Zoo ondoordacht, zoo jongensachtig!....
't Hielp niet wat hij zei. Mevrouw Tadingh was de tuinkamer al doorgeloopen en een andere kamer in; hij hoorde, zonder te verstaan, haar praten in die andere kamer, dof, gejaagd. Hij ging een paar stappen terug. Hij zag zich alleen staan in 't intieme warandatje. 't Breiwerk lag neergegooid op 't houten tafeltje; scheef lag op den ouden, rieten leuningstoel een geborduurd kussen, platgezeten; van buiten was 't eenvoudig getimmerte dik begroeid met klimop en kers, waar nog nu en dan, stil tikkend, een regendrup aflekte.... Zonder goed te weten wat hij deed ging hij zitten op een van de andere stoeltjes, luisterend met ingehouden adem naar 't fluister-gepraat binnen, maar hij verstond mets. Toen mevrouw Tadingh terugkwam stond hij weer op: ‘Mevrouw,’ begon hij, ‘u is wel vriendelijk, maar....’ Ze glimlachte nu bedaard. ‘Ze zal wel dadelijk komen,’ zei ze, en ging weer zitten en nam 't breiwerk weer op, den bril naar voren halend. ‘'t Is heel
| |
| |
aardig van u, dat u ons 's op komt zoeken, meneer Bandt....’
‘Mevrouw, ik ben blij dat u er zoo over denkt en 't niet brutaal van me vindt,’ zei hij. ‘Ik heb uw dochter verleden week even gesproken, hier op den weg.... Ze zei me dat u hier woonde....’
‘Ja, ja!’ knikte ze vriendelijk, ‘dat heeft ze me verteld.’
‘En toen heb ik me dadelijk voorgenomen u 's een visite te komen maken.... Ik kom tegenwoordig geregeld 's Zondags in Bussum.... En ik heb niet veel kennissen....’
‘Wij ook niet,’ zei ze.
‘Nee.... och, dat laat zich hooren, u is hier ook pas, niet waar?’
Hij sprak aldoor op vroolijken, ronden toon. Hij keek de oude dame recht in de oogen en 't viel hem op, 't deed hem goed, zoo vriendelijk, zoo ingoedig keek ze hem aan. Ze had veel in haar gezicht dat hij herkende, 't was of hij haar al meer had gezien. Misschien kwam 't doordat Lucie op haar leek, maar dat was toch zoo erg niet, ze had heel andere oogen, maar wel die zelfde regelmatige trekken om neus en mond, en 't hooge, blanke voorhoofd......
Ze praatten bedaard-vertrouwelijk door; hij vertelde dat hij 's Zondags altijd kwam bij zijn oom en tante, die in Bussum woonden tegenwoordig, want dat hij wees was; mevrouw Tadingh knikte telkens, glimlachend, alsof ze dat allemaal al lang wist, door Lucie....
Toen hoorde hij haar aankomen, zacht ritselend in de tuinkamer, en in-eens stond ze vlak voor hem en gaf hem een hand. ‘Dag meneer Bandt,’ zei ze, ‘hoe gaat het?....’ Hij stond vlug op. Glimlachend drukten ze elkaar de hand.
Er was nu niets van verwondering of verlegenheid in haar blik, maar een rustige, heldere blijdschap.
| |
| |
Blijkbaar had ze zich vlug wat opgeknapt; een vroolijk-wit lintje was strak om 't halsboordje gehaald en het zwarte haar, dof-glanzend, liep gladjes, gelijkjes naar de vaste wrong op 't achterhoofd. Ze zag er frisch uit, 't was of ze wat voller was geworden, of haar lippen en wangen van frisscher rood dan vroeger waren. Ze wisselde even een goedigen blik met haar moeder en ging toen op een houten stoel zitten praten en luisteren, en ze keek hem aldoor aan....
‘Die Bussumsche lucht doet u goed,’ zei Bernard, ‘u ziet er uitstekend uit....’ Toen keek ze weer even naar haar moeder, met verhoogde blijdschap, en over 't oude gezicht met den stalen bril gleed een teere glans van innige, weemoedsvolle vreugde. ‘Ja, ja,’ zei Lucie, ‘we knappen hier op, niet waar, moesje?’ Die knikte weer. ‘Ja, ja, zeker!.... zeker!.... Maar daarna zuchtte ze. ‘'t Doet mama ook zoo goed, die lekkere lucht hier,’ voegde ze er bij, zich weer naar Bernard keerend. ‘'t Is hier veel beter dan op de Prinsengracht.’
En ze gingen zitten praten, rustig en vertrouwelijk, over Amsterdam en allerlei andere dingen, Lucie en Bernard. En hij voelde, dat 't er eigenlijk heel weinig op aan kwam wat ze zeiden; 't samen-zijn, 't elkaar zien en hooren, dat was 't enkel. De moeder ging, met stillen ijver, door aan haar breiwerk, nu en dan zacht wat zeggend, fluisterend bijna, beamend iets wat Lucie zei of Bernard.
Hij wist nu zeker, dat ze op hem verliefd was. Ze keek hem aldoor aan, als kon ze zich daaraan niet verzadigen. Zonder schuwheid, open en recht, met groote, innige warmte keek ze hem aan. En hij voelde zich groeien en gedijen in haar blik. Hij merkte dat zijn stem meer klank kreeg, dat zijn armen, die anders meestal slap neerhingen of stijf- stil-lagen, levendige gebaren maakten, hij voelde met lichte huiveringen van welbehagen, dat hij natuurlijk
| |
| |
was en trotsch zich-zelf. En hij zag, met halven blik, opzij, dat haar moeder nu en dan met een stil-weemoedigen glimlach van innerlijke tevredenheid steelsgewijze naar Lucie keek, dan even naar hem en dan weer op haar werk.
Hij voelde zich in een atmosfeer van warme liefde, lief-bezorgde teederheid, stille trouw. Meer en meer kwam dat nieuwe gevoel over hem en vulde zijn gemoed van een vreugdigen trots, die licht beklemde,.... ontroerde.... En plotseling werd 't hem te machtig, kon hij 't niet meer verdragen, dat gevoel, wou hij er uit,.... weg,.... alleen-zijn.... Midden in 't gesprek stond hij in-eens op en zei dat hij nu gaan moest, dat hij zijn oom had beloofd nog wat met hem te zullen biljarten, en hij nam schielijk afscheid van mevrouw Tadingh, die dadelijk weer zenuwachtig en gejaagd, met verbaasde teleurstelling, naar hem opzag, verward wat zeggende van wèl de complimenten, en zoo.... En Lucie, blozend nu voor 't eerst, en op den grond kijkend, liep naast hem tot aan 't hek van het tuintje. Daar keek ze op en zag hij in haar oogen de spijt dat hij al wegging. En een innige warmte van medelijdende teederheid sloeg van hem uit, zoodat hij er zich heelemaal in voelde staan, en zijn oogen werden vochtig. ‘Ik kom gauw terug,’ zei hij met een doffe, licht trillende stem, ‘adieu Lucie,.... ik mag toch wel Lucie zeggen, nietwaar?....’ ‘Graag!’ zei ze, in-eens weer vroolijk, en haar dof glanzende blik zweefde over hem heen, verward van aandoening, ‘doe je 't heusch?.... 't Zal mama ook zoo'n plezier doen!.... Dag Bernard!’
Nog nooit had hij zijn naam hooren uitspreken zooals zij het deed; wat een mooi woord maakte zij er van....
Ze gaven elkaar de hand. Toen zag hij haar vlug terugloopen naar de waranda, zonder omkijken. En zelf ook doorloopend nu, 't zwarte weggetje af, had hij dadelijk spijt, dat hij al weggegaan was, want
| |
| |
't was heelemaal niet noodig!.... Waarom had hij dat nu weer gedaan? 't Was daar zoo goed geweest, o! zoo goed, zoo weldadig.... Dat was 't eenige waarvan hij zich bewust was in die eerste momenten; hij kon nog niet verder denken; hij voelde zich boordevol verwarde, onherkenbare gedachten, als had een kind, spelend, in zijn brein gewoeld, dooreengegooid al zijn voorstellingen, begrippen, gevoelens. Toen hij op den weg kwam waaraan de villa van zijn oom lag, dacht hij in-eens met een weerzin aan 't terugkomen daar, en hij ging den anderen kant op en liep door, zonder doel, niet lettend op den beplasten, week modderigen weg, in stil gesoes....
En langzaam-aan kwamen toen zijn gedachten te bezinken en begonnen ze zich weer samen te voegen tot 't gewone, lang gekende complex.
En toen merkte hij 't in-eens; er was wèl gevaar. Zooals ze hem aldoor had aangekeken, zooals ze zijn naam had gezegd, - was 't zijn naam wel geweest, dat woord met dien heel nieuwen klank? - neen, dat had niets van zusterlijke vriendschap, dat was innige, diep-brandende teederheid, vol zoet verlangen,.... liefde.... En hij? O! hij hield van haar, hij hield heel veel van haar, nu al. Hij voelde weer hoe oneindig goed en nobel, hoe hoog-beminnenswaard ze was. Hij zou zeker meer, aldoor meer van haar gaan houden. En dat ze hem zoo liefhad, dat deed zoo goed, dat was een ware weldaad aan hem, den eenzame, dat had een warm-opslaande, trouwe dankbaarheid in zijn ziel gevestigd. 't Was meer dan gewone vriendschap nu tusschen hen, 't was zuivere, lichtende sympathie, 't was een verliefdheid van zielen.... Maar, - of hij de gedachte al ontweek, 't gaf niet, hij wist 't toch, 't was als 't hoonend gegrijns van een duivel achter de rozenhaag van zijn geluk - hij kon haar aanzien zonder begeerte, hij verlangde niet haar te bezitten, haar ziel en lichaam van zich te weten, als een jaloersch minnaar.... Aan haar terug- | |
| |
denkend zag hij haar wonderlijk precies nu, en hij vond dat ze lang niet leelijk was, maar die helle trilling, die al-vermpoiende glans van verliefd-zien was niet om haar hoofd. Als hij dacht aan 't nobel welven van haar mooien mond, kreeg hij een weldadig gevoel van zoete rust, niet de begeerte in heete kussen wellust te drinken van 't meegevende lippenvleesch.
Er was wel gevaar. Er was een stem in hem, een stem als van een oud man, die koel, vast-emotieloos zei: ‘Dit wordt uw vrouw.’ Zou 't zoo zijn? Moest dat zoo? Waarom? En wat dan?
En hij had weer oogenblikken van verwarrende opwinding waarin hij niet denken kon, onmogelijk.... Langzaam kwam hij dan weer tot bedaren, en begon opnieuw.
Wat was er eigenlijk, wat was er gebeurd, wat stond vast? Zij was verliefd op hem. En zij scheen niet te merken dat hij niet verliefd was op haar. Als ze 't gemerkt had zou hij dat wel gezien hebben in haar oogen. Neen, ze had 't zeker niet gemerkt. Ze was heel blij geweest, dat hij weer kwam, 't had haar hoop gegeven, veel hoop, o zonder twijfel! Blijkbaar was haar liefde al zóó sterk, was ze er zóó van bevangen en ontroerd, dat ze leefde als in een droom, half verblind en verdoofd. Maar hoe kwam 't dan toch dat hij dat gevoel had doen geboren worden in haar, wier zieleleven van zoo'n stilpralende pracht, van zoo'n weemoedige distinctie scheen te zijn, een teer-blanke kelke-bloem, bescheiden geurend, onwetend van haar wonderen bouw.... Hij begreep 't niet, maar 't was zoo en 't streelde hem als zacht fluweel, 't doorklankte hem als aangehouden vioolgeluiden, 't doorgloeide hem als zuivere zonnestralen, 't bewust-zijn dat gevoel te kunnen wekken in zoo'n vrouwenziel, en 't hief hem op, 't droeg hem door de lichte lucht, hoog, hoog, zoodat hij zich niet meer verbeelden kon ooit vermoeid te zullen zijn,
| |
| |
zoodat alle inspanning hem een gemakkelijk, spelend bewegen scheen en 't leven een dag, zoo groot werd zijn kracht door dat bewustzijn.
Maar in-eens, stilstaande, stampte hij, fel-driftig, met zijn linkervoet, die dof sloeg tegen den weeken grond, woedend dat hij nu niet verliefd was op dat meisje!.... Zóóveel maal had dat zoet-betooverende gevoel zijn lijf doortrild, soms met krachtig begeeren, soms nauwelijks merkbaar, fijntjes als een zachte, vreemde geur, maar dan juist vol genot.... En nu, nu hij 't noodig had, nu dat het eenige scheen wat ontbrak aan matelooze zaligheid, nu kwam dat niet, nu was hij leeg van dat gevoel, nu scheen dat weg uit hem,.... dood, verstikt, verdroogd?.... hij wist 't niet, maar 't was niet om uit te staan! 't Was om dol te worden, om te gaan razen!....
Maar weer kwam hij tot bedaren en begon zich dan triestig en moedeloos te voelen. Wat moest hij nu doen? Hoe zich gedragen? Hij hield zooveel van haar, en haar liefde deed hem zoo goed; hij vond 't zoo heerlijk, zoo iets onverwacht-nieuw-heerlijks bij haar te zijn, dat hij er haast niet aan denken kon haar voortaan te ontwijken. Och, 't zou gemakkelijk genoeg zijn! Als dat ook al weer moest, als hij die vleug van poëzie ook weer moest verbannen uit zijn dor bestaan! Hij had dan eenvoudig niet meer zoo iedren Zondag naar Bussum te komen, zijn oude lees-Zondagen weer te beginnen.... Maar neen, hij voelde dat 't niet gaan zou. Dat hij al niet meer buiten haar kon. Zoo gauw had hem de teederheid verwend.
Maar wat dan? Haar wèl zien, haar dikwijls weerzien? Maar dan zou ze toch eindelijk wel gaan merken dat hij niet verliefd was, dat hij bleef op den afstand van een goeden vrind, en die teleurstelling zou groot voor haar zijn, te groot misschien.... Ook zou ze dan 't recht hebben hem te verwijten.... Neen, dat niet! verwijten zou ze 't hem niet, hij voelde
| |
| |
dat ze dat nooit zou kunnen doen, maar hij, hij zou de teleurstelling zien in haar oogen, 't verdriet, de wanhoop misschien, en.... O! dat zou hij heelemaal niet kunnen, nooit!....
Maar wat dan?
Hij wist 't niet.... hij zag geen oplossing.... geen uitkomst.... Een oogenblik speet 't hem dat hij haar ontmoet had, maar dadelijk verdreef hij die gedachte ook weer, want dan had hij ook nooit misschien geweten, dat hij zoo'n liefde kon brengen in een vrouweziel. En dat zou toch voortaan zijn z'n groote troost in zijn bescheiden-plichtdoend alleen-leven.... Tobberig-peinzend liep hij door langs den weeken weg. 't Begon weer te regenen. En in-eens een geweldige stortbui. Hij schuilde onder een boom, maar hij werd toch langzamerhand doornat; hij voelde 't kille plakken van zijn natte kleeren aan zijn armen, zijn schouders en zijn rug. En al lang waren zijn beenen stijf van klamme vochtigheid, die optrok van den natten weg, en zijn voeten gevoelloos van kou. Hij begon te rillen en te klappertanden, zich onwel te voelen. Dat was hem een niet-onaangename afleiding. Daardoor kon hij wat klein medelijden hebben met zich zelf en die gedachten aan zijn verhouding tot Lucie van zich zetten, uitstellen, zonder 't zich te verwijten. Hij moest altijd oppassen dat hij niet ziek werd, want wie zou zijn werk dan doen; hoe zou 't moeten gaan met de zaak; oom zou weer aan 't werk moeten, allen dag.... En die oude man had waarachtig genoeg geploeterd.... en eigenlijk zat hij er niet zoo goed meer in.... Dus liep hij, zoodra de bui wat afnam, hard naar huis, denkend aan wat hij doen zou met zijn natte kleeren, en wat als hij 's ziek werd, als hij niet weg zou kunnen van avond.... Er lag een brief op zijn lessenaar waar hij aan bezig was, en waarvan hij nu alles precies in zijn hoofd had, maar hoe dat aan een ander te vertellen, uit te leggen....
Oom stond uit te kijken, voor de deur, tante voor
| |
| |
't raam. Ze waren boos, ze bromden erg. Ze vonden 't bespottelijk en heel verkeerd je zoo moedwillig ziek te maken. Was dat een weer om te gaan rondloopen op buitenwegen, nog wel zonder parapluie! Tante was bepaald heftig, maar ze bedaarde gauw, want ze werd heelemaal niet tegengesproken; Bernard vond dat ze groot gelijk had.
Maar alles liep los, hij werd niet ziek. En 's avonds in den trein kwamen al die gedachten van 's middags terug en schenen hem nog ernstiger.... gewichtig.... zwaar.... Hij tobde er over, hij zag nergens een oplossing. In zijn bed lag hij er nog lang over te denken, en hij stond er den volgenden morgen mee op.
Wel scheen toen alles helderder, minder gewichtig, en volstrekt niet dringend, en werd hij verkwikt door lichte scheuten alleen-aan-haar-denken, aan haar mooi figuurtje, haar lieven lach, en haar oogen.... Maar tegen den middag, onder zijn werk, begon hij er weer over te tobben en 's avonds kon hij nergens anders aan denken, was 't een drukkende zorg geworden.... En hij zag maar geen uitkomst,.... geen plan van handelen....
En vreemd! dat kwam in-eens, Dinsdag, in den morgen. Hij stond even voor zijn kantoorraam naar de grijze straat te kijken, toen 't plotseling in hem stond, opslaand als een hel vuur, en verjagend zijn klein-ernstige tobberijen als laag, min volk. Dat meisje met haar liefde had God gezonden, hem tegemoet op zijn weg, dat hij zijn groote, nog ongebruikte kracht, zijn ongemeten schat van opofferende, zelfzucht-looze liefde eindelijk zou kunnen gebruiken. O, dat hij dat niet dadelijk had begrepen! Zich geven aan haar met opperste gulheid, haar brengen de durende levensvreugde met een sereen-ridderlijke toewijding, die als een aangehouden volle toon doorklinken zou zijn heele verdere bestaan, dat was de hooge taak hem opgelegd. 't Was of een witte duif
| |
| |
zacht klapwiekend neergestreken op zijn schouder, 't hem had ingefluisterd. In één trilling van gedachten had hij besloten, vast en voor goed, zijn leven te offeren aan dat puur-mooie, hooge, reine ideaal. Even staarde hij voor zich uit met wijde oogen, ontroerd door de heiligheid van dat levensmoment.... Toen ging hij weer zitten werken; aan zijn lessenaar, met stille, rustige bewegingen. En de rust groeide in hem met wijde stilte als in een hooge kathedraal.
|
|