| |
XIV.
Met den vasten, strengen wil zich zijn werk nu tot zijn levensdoel te maken ging hij den volgenden morgen naar kantoor. En zoo ook zette hij zich voor zijn lessenaar en begon al de gewone dingen als waren ze nieuw voor hem en ten hoogste belangwekkend, met volle aandacht, de zaken breed overziend en tegelijk lettend op de kleinigheden, de voltooiende finesses, negeerend met ijzeren zelfdwang alle storende gedachten, aldoor krachtig in zich opstuwend dien wil om zich van nu af heelemaal te wijden aan zijn werk. Hij trachtte naar een kortkernigen, correcten stijl in zijn brieven - zich juist en duidelijk uit te drukken in weinig woorden - en naar een mooi, ruim, regelmatig schrift. Dat streven gaf al dadelijk een klein, opbeurend plezier, en hij kweekte 't stil.
Hij was bedaard-vrindelijk tegen zijn bedienden, eenvoudig-kameraadschappelijk. Die vrees van gisteren dat ze wat weten konden was weg. Dat was natuur- | |
| |
lijk onzin geweest, een hersenschim. Zulke toevalligheden, dat las je in boeken, maar dat kwam niet voor. Ze wisten niets van zijn leven buiten 't kantoor, ze letten er niet op, 't kon hun niet schelen. Ze kenden hem eigenlijk niet. Voor hen was hij een doorgaans nogal geschikte patroon, die goed betaalde, meer niets.
Hij werkte 's morgens, 's middags en dikwijls 's avonds ook nog. De drukke tijd duurde lang dit jaar. April uit en bijna de heele maand Mei was er veel te doen. En meer en meer boeide 't hem en merkte hij den bedarenden zegen van 't werken.
Hij zag zijn gewone vrinden dagelijks aan tafel, was dan bedaard-opgewekt, klaagde een beetje over zijn drukte, over de bergen werk die hem wachtten, om maar weer gauw weg te kunnen gaan, alleen. Ook Edward, die nog een poosje logeerde bij zijn zuster, zag hij een paar maal. Eens ging hij er eten en een anderen keer kwam zijn vrind 's avonds op zijn kamer om 's ouderwets te praten. En beide ontmoetingen stoorden hem niet. Hij voelde opnieuw dat hij nog altijd hield van Edward en graag alles voor hem zou doen, maar dat er nooit meer eenige intimiteit tusschen hen kon zijn.
Edward amuseerde zich in Amsterdam, hij ging veel uit, maakte nieuwe kennissen, kwam van den een bij den ander. Dien avond op Bernards kamer was hij bijna voortdurend aan 't woord. Hij had 't over Mimi en over andere meisjes, die hij ontmoet had in de laatste weken. Ze hielden hem erg bezig, al die meisjes; hij had veel lust zich te verloven, maar hij kon ze toch àllemaal niet vragen en de eene was zoo mooi, en de andere zoo geestig en een derde.... had wat geld.... nogal veel geld, zeiden ze,.... en, niet dat hij ooit een vrouw zou willen nemen om 't geld!.... Maar och, er was toch ook wel wat voor te zeggen, zie je. Vooral in Indië, daar hadt je heel wat noodig; tenminste als je vooruit
| |
| |
wou komen, carrière maken.... En dan, 't was ook een allerliefst meisje, bepaald een goed meisje,.... en ze had ook wel een aardig gezichtje....
Bernard luisterde en knikte en gaf wat toe en sprak wat tegen, en werd niet gestoord. Hij zat met kalm genoegen naar Edward te kijken, te luisteren naar zijn welluidende stem, maar wat hij eigenlijk allemaal zat te vertellen, dat wist hij niet precies.
Iederen Zondag ging hij nu naar Bussum. Dat was een vreugde voor oom en tante. Ze begrepen eigenlijk niet goed hoe 't kwam, dat Bernard nu wel geregeld komen kon, terwijl hij vroeger telkens een of andere verhindering had. Maar ze wilden er niet over spreken, want ze vonden 't veel te prettig zoo. En Bernard was altijd zoo hartelijk en zoo opgeruimd. Hij had niet meer die buien van lang stilzijn en voor zich uit staren, en dat kregele, licht geraakte en scherpe. Hij was veel zachter. Wel scheen hij ook ernstiger dan vroeger, in korten tijd ouder geworden, en was iets koels in zijn blik oorzaak dat tante nooit dorst vragen hoe 't nu eigenlijk zat met dat meisje.... Meermalen had ze al op 't punt gestaan van hem daar 's over aan te spreken, maar ze was altijd een beetje bang dat hij haar dan goedig-bedaardjes uit zou lachen en toch niets loslaten. ‘De jongen is eigenlijk wel een beetje eigenwijs geworden,’ zei ze eens tegen oom, maar toen die leuk-weg antwoordde, dat hij daar nog niets van had gemerkt, liet ze er schielijk op volgen: ‘Nou ja,.... ik meen maar zoo.... Niet dat-ie pretensies heeft.... Dat heelemaal niet!.... hij is bescheiden genoeg.... Alleen, hij kan soms net kijken of hij 't eigenlijk allemaal al lang weet, wat je 'm zit te vertellen....’
Oom haalde zijn schouders op, ‘'k Begrijp niet, wat je bedoelt,’ zei hij.
Bernard wandelde veel 's Zondags in Bussum. I iefst alleen, maar ook dikwijls met oom, die dan
| |
| |
liep te praten uit zijn ondervinding van zaken en menschen. Terwijl keek Bernard naar de boomen en de lucht en de huisjes aan den weg. En hij genoot stil van het mooie, het teere, het fijne. Maar vooral al hij alleen was en zich overgeven kon aan 't genot van 't zien, 't bespieden van de dingen buiten, dan was hij stil-blij en bijna gelukkig. Als hij liep in 't bosch en zag de zwartige takken en takjes, fijntjes wirwarrend tegen de wazige eindloos- heid, en hij zag het teer-reine lichtgroen van de eerste blaadjes, en hier en daar een kastanjeboom, die al verder was en over den grond zijn schaduwvlekjes stoeien liet met het guldene licht, en hij zag de hooge lucht, die al dieper begon te blauwen en de blank-glanzende witte wolken, die geluidloos dreven in de zoete koelte, en als hij hoorde 't zuiver gefluit, de trillertjes en tjielp-geluidjes van de ongeziene vogels - als waren er nimfen in 't woud, die lachten en kusten elkaar op de koele ruggetjes - en dan daaronder 't intiem-dichtbije gekrak van zijn stap op 't droge pad, en als dan de boschgeuren zoet-prikkelend kwamen rijzen in zijn hooggedragen hoofd, dan werd 't lichter, zijn hoofd, en als doorruischt van zuivere liefelijkheid, was 't zorgen-leeg en vrij van lijden, van menschelijk getob.
Dikwijls ook bleef hij lang zitten aan den weg, op den bruin-zwarten grond, zoodat de vochtige koelte van de aarde begon te huiveren in zijn lijf, en dan voelde hij zich één met de natuur, als doorvaren van voorjaarswind en vocht van weeke aarde. Hij genoot meer van de natuur dan ooit vroeger in zijn leven; veel was er wat hij nu voor 't eerst pas merkte. Dan was er in-eens een vage bewust- wording van hooger leven in hem, een plotseling heel diepe, suizende stilte van denken aan 't leven. En met lange teugen ademde hij de lucht van 't vrije buiten.
En dan kwam soms ook in eens, niet voorge- | |
| |
voeld, uit de ongekende diepten van zijn gemoed - die waren als stille grotten, waarin de boschklanken echo riepen - een heimelijk sidderen van hoop en blijde verwachting. Daar liep hij dan wel tegen te praten in zich zelf, als hij terug wandelde naar 't druk-modieuse villa-gebouw, waar ze hem wachtten met een chic-gedekte koffietafel, opziend tegen 't moeten scheiden van zijn stil zijn in 't plechtige buiten, en hij zei: laat ik daar nu toch niet aan toegeven, dat is toch allemaal bedrog! laat ik nu blijven leven, stil, met 't genot van de dagelijksche dingen, met me werk en 't goed zien van alles om me heen, laat ik nu tevreden zijn, leven in me zelf zonder hoop op geluk van buiten af.... Maar toch, telkens in-eens, altijd even onverwacht, en maar half bewust was ze er weer, die kloppende ontroering, van iets groots, moois, eindeloos begeerlijks, dat glansde, even boven zijn blik, en dat vervaagde en weg was, als hij er naar kijken wou, er denkend naar zocht.
Die oogenblikken kwamen telkens terug op zijn eenzame wandelingen door de Mei-natuur, en maakten hem soms weer triestiger, week neerslachtig en moe, met lust lang uit-te-huilen.
In de stad was hij sterker. Zonder vrees voor weekheid, met enkel frissche verliefdheid op natuur, zocht hij daar de boomen, en als hij de boomen niet zag keek hij naar 't water en naar de lucht, naar de heerlijke, diepe lucht vooral, die hij zelfs in de Warmoesstraat zien kon. Hij stond meestal vroeg op 's morgens en liep een eindje om voor hij naar kantoor ging en dan vond hij de boomen en zag de malsch-buigende twijgjes, waar 't jonge groen uitschiet en vrij zich ontplooit en naar de zuivere zon richt 't ongerepte glanzen van zijn blaadjes; hij zag dat goddelijk reine groeien en bloeien, kort boven de bevuilde klinkertjes en de bonkige keien, die daar lagen in eindelooze regelmaat samengestampt, de vale vloer van de stad.
| |
| |
Maar ook van de met handen gebouwde stad, van de gevelrijen, van de hoogtorenende kerken en laagwelvende bruggen wilde hij 't mooie zien en hij zag 't ook, ál beter, ál dieper en breeder, tot hij er van genoot, iedren morgen en ook 's avonds, als hij lui-langzaam liep te dwalen langs de grachten, in de schemering. Vroeger, herinnerde hij zich, had het sombere avondvallen in de stad hem altijd beangstigd, had hij altijd verlangd naar 't volkomen-donker, als de lantaarns werden aangestoken, op de stille grachten een lange rij lichtjes als nacht-pitjes, die wazig streep-straalden voor de klein getrokken oogen, wiegend heen en weer met 't wiegende hoofd, en als in de wijde winkelstraten een intieme huiselijkheid kwam van veel avondlicht, flauw-rossige glansen om de haastig-gaande menschen.... Maar nu hield hij van de schemering en rekte met loom bewegen van zijn lijf 't genot er van in zijn wijd kijkende oogen en luisterende ooren. 't Wegkrimpen van 't daglicht tusschen de breed-gekruinde grachtboomen en de hellende gevels van de oude huizen gaf hem een eigen en innig genot van weemoed, vredigende melancolie, waarin hij gaarne, zacht ademend liep te luisteren naar 't stille klagen van den avondwind, hoog in de toppen van de drukke straten in 't hart van de stad, de geel-lichte koffiehuis- en winkelstraten.
Want op de grachten was 't stil, de enkele voorbijgaande menschen spraken met gedempte stemmen, zonder luidruchtigheid of harden lach....
Uren kon hij zoo blijven loopen langs de wijde wegen van de stad, tot de hemel al lang zwart was en de maan opkwam, heilig mysterie van koel groen licht in den diepen nacht....
Als hij dan - nu en dan huiverig, rillend - aankwam op zijn kantoor, ging hij zitten lezen onder zijn lamp, mijmerend boven de stille glanzing van de bladen van zijn boek.
Hij was stil en rustig....
| |
| |
En als hij soms, in de zoele Mei-avonden werd bevangen door hittige prikkeling van zinnelijke begeerten, die brandden in zijn droge keel en klopten in zijn gloeiende slapen, dan ging hij snel loopen, zich moe loopen, driftig slaande de gloei-warme voeten tegen de straatsteenen, net zoo lang tot hij bezweet en door de inspanning half versuft alleen nog naar rust verlangen kon. En als hij dan thuis kwam was hij dikwijls week en slap van vermoeienis, maar de kwelling was weg.
Hij had gemerkt, dat afmatting van je lichaam de eenige manier was om zoo'n verlangen weg te krijgen, als je er niet aan voldoen wou.
En dat wou hij nu eenmaal niet.
Hij had daar in den laatsten tijd veel over nagedacht in zijn vredigend-melancholische stemming. Hij vond op-zich-zelf niets slechts of leelijks in zulke begeerten, zoo als er heelemaal niets slechts of leelijks zijn kon in de natuur. Maar leelijk, storend, plat, banaal en wee waren de eenige middelen waarmee hij ze bevredigen kon. Eens had hij dat platte aanvaard en de walging van zich zelf en zijn bestaan, die er op gevolgd was, had hem bijna tot het laagste gebracht. Hij verweet zich dat nu niet meer. 't Was noodig geweest, dat begreep hij nu. 't Was helaas noodig geweest om hem zijn niets-zijn, om hem 't belachelijke van zijn vroegeren hoogmoed, van zijn malle, verwaande illusies te doen voelen. 't Was noodig geweest om hem te brengen in 't leven van tegenwoordig, 't bescheiden, stille leven van dag op dag, 't eenige op den duur mogelijke.
Maar die eene avond beteekende verder heel weinig in zijn lange leven. Dikwijls, als hij er nu aan dacht, scheen hem die avond een droom of iets ergens gelezen of gehoord. Dan kon hij zich niet begrijpen dat hij al niet lang wist, dat alleen een leven zooals hij nu leidde, zonder illusies, maar ook zonder zorgen - want waarom zorgen? - de wanhoop weren
| |
| |
kon. Hoe was 't mogelijk dat hij zoo lang zijn bestaan verontrust had, en in gevaar gebracht, door hemel-bestormende begeerten en mensch-verachtende gedachten. Alsof hij-zelf een gigant was en niet een menschje, even machteloos als de rest.... En dan nog! Waren ook niet de giganten teruggeslingerd, in de diepte, te pletter?
Maar wel aan niemand minder dan aan een kantoorheertje, uit de Warmoesstraat, zoo'n gewoon beurslummeltje, paste de hubris, de hooge over-moed.
En wat er overbleef van 't bestaan, als je 't opvatte gelijk hij nu deed, was toch nog wel de moeite waard. Als je maar wat zorgde voor afwisseling in de kleine vreugden en stille genietingen van allen dag, dat ze niet te gauw afstompen en vervelen, niet voordat je oud bent en weet dat je dood moet. En zelfs dan bleef toch nog altijd 't in-zich-zelfschoone, dat nooit verveelt, van natuur en kunst, van mooie dingen om te zien, muziek om te hooren, boeken om te lezen, om in weg te zijn, weg van je zelf en het leven. Zulke genietingen maar stil aankweeken in jezelf, en zoo van je leven maken een kunstig aangelegden tuin vol vreemde heesters en bloemen in tallooze variëteiten - wel nergens wild, nergens grootsch, maar toch iets bizonders en de moeite van 't bewandelen waard. En de hof van je buurman is allicht weer een beetje anders, en als hij er geen heining omzet dan kun-je er 's inkijken, dan heb-je ook wat aan zijn heesters en bloemen. Dat is wel een klein-burgerlijk genot, je kunt 't af op je pantoffels, maar als je nu eenmaal geen gigant bent.... en geen reus met zevenmijlslaarzen....
Aan dat oude verhaaltje dacht Bernard eens, terwijl hij stil zat te werken, en hij herinnerde zich dat hij als kind veel meer hield van dien vliegenden reus dan van 't listige klein-duimpje....
O! die droomen in de vensterbank, als zijn moeder over hem zat en vertelde.... Even dwaalde zijn blik
| |
| |
over zijn werk heen, kijkend zonder te zien.... Toen ging hij weer door; hij moest er waarachtig zijn hoofd bijhouden, 't was de balans van 't afgeloopen jaar, waar hij mee bezig was.
Op een avond dat hij naar gewoonte liep te droomen langs 't diep-liggende water van een breed-gewalde gracht, kwam hij Sam tegen, die daar in de buurt woonde, op een bovenhuis.
‘Waar ga jij naar toe,’ vroeg Sam.
‘Zoo langzamerhand naar huis,’ antwoordde Bernard, ‘ik heb maar een endje omgekuierd.’
‘Ga met mij mee,’ zei Sam, laten we bij mij een kalm glaasje wijn gaan drinken.’
‘Dat's goed,’ zei Bernard.
En ze liepen samen op.
Sam was in den laatsten tijd aldoor bizonder hartelijk voor hem geweest, niet met daden of woorden, maar met blikken en houdingen en een stem van natuurlijke broederlijkheid. Ze waren nu en dan samen alleen geweest, lang zwijgend beiden zonder hinder van de stilte, als goede, oude vrinden.
Ze liepen nu te praten over de gebeurtenisjes van den dag, stil-rustig en vertrouwelijk, en waren gauw in de mooie, groote zitkamer van Sam, die met veel luxe en verfijning van smaak was ingericht en aangekleed. Sam wist altijd, met bedaarde behendigheid, te vermijden dat er fuiven, drukke drinkgelagen gehouden werden op zijn kamer, maar met kennelijk genoegen ontving hij er een of twee kalme vrinden, die dan in ruime, gemakkelijke stoelen kwamen te zitten, de voeten op een dik perzisch kleed van verwonderlijk mooie kleurschakeering. Ook nu weer was Sam bedaard-blij dat Bernard eens gekomen was; hij schoof lage leunstoelen aan, en met zijn licht cadanzenden stap vlug door de kamer gaande, bracht hij fijne sigaretten te voorschijn en een flesch van den voortreffelijken ouden wijn, waar hij-zelf zoo
| |
| |
bizonder op verlekkerd was, en die alleen met kalmproevende aandacht, in stil-rustig samenzijn gedronken mocht worden.
Bernard legde zich met behagelijkheid in den langen, lagen stoel; allengs vervuld van stille bewondering, zacht-innige vreugde in mooie dingen - alleen niet volkomen vrij van jaloezie - keek hij rond in de kamer, terwijl zijn vrind voorzichtig de flesch opentrok en de glazen inschonk. De met veel zorgvolle vinding en een sterk-persoonlijken smaak geornamenteerde kamerwanden, vol schilderijtjes en slank-omlijste etsjes, in den avond meer vermoed dan gezien, en de eenvoud van 't plafond en de gordijnen, die in rechte plooien neerhingen, innig schaduwend in 't getemperde avondlicht, gaven een geheel van rustige harmonie, dat hem aandeed met een gevoel van weelde-genieten en stil benijden van den man, die daarin woonde. En bijna geluidloos zwol de koele wijn in 't glinster-heldere kristal van de glazen, geschonken met vaste hand, en werd de bestofte, zwarte flesch, nog rijk van edelen drank, terzij gezet, drukkend zijn gladden voet in de wijkende weelde van 't fluweelen tafelkleed. Toen liet Sam zich, met een ernstige tevredenheid, in den anderen armstoel zakken en namen ze beiden hun glazen op, mompelden ‘prosit’ en dronken, en Bernard roemde even den wijn, wat een glans van genoegen gaf in Sams goedhartige, blauw-groene oogen. Een poosje zaten ze zoo in welbehagelijke rust te genieten.
‘Weet je wel, waar André tegenwoordig 's avonds zit,’ vroeg toen Sam.
‘Nee....,’ zei Bernard vragend.
‘Hij gaat minstens tweemaal in de week naar Frank,.... zoogenaamd om Hugo,.... maar je begrijpt dat 't om 't zusje te doen is.... Dat zaakje zal wel in orde komen, vermoed ik....’
‘Zou je denken,’ vroeg Bernard, ‘hij spreekt er nooit over, hè!’
| |
| |
‘Daarom juist!.... Als 't 'm geen ernst was, zou hij er wel over praten!....’
Bernard zat even te soezen. De tijd van zijn verliefdheid op Betsy.... vier, vijf jaar geleden nu,.... die jonge tijd van lachen en stoeien en van zingen, uit volle borst, onbegrepen liefdeliederen, kwam door zijn hersenen varen als een van ver aanstrijkende lenteluwte. ‘Hij heeft gelijk,’ zei hij ernstig. ‘'t is een goed meisje....’
Ze zwegen weer, maar Bernard hoorde Sam zacht mompelen: ‘Gelijk!.... Hm!.... Betrekkelijk!....’
‘Vindt-je 't niet,’ vroeg hij, een beetje verbaasd.
‘Jawel!.... Och ja!.... Ik geloof ook dat 't voor hem maar 't beste is dat hij trouwt....’
‘Dat is dunkt me niet twijfelachtig, als ze van elkaar houden,’ zei Bernard.
Sam zei niets, maar glimlachte leuk, zijn lippen naar voren stekend. Er was een uitdrukking van goedigen, ouwelijk-bedaarden spot in zijn gezicht, een uitdrukking, die Bernard een beetje hinderde. Hij liet zijn hoofd naar achter zakken op de rugleuning van zijn stoel en sloot zijn oogen even, koeltjes vragend: ‘Ben je 't er niet mee eens, jij,.... verstokte celibatair?’
Sam zette zich recht in zijn stoel, klopte de asch van zijn sigaar, en zei, zijn wenkbrauwen optrekkend, met quasi-deftige kraakstem: ‘Je weet, het celibaat is bij mij een tweede natuur.’
Maar Bernard, in-eens een beetje geërgerd-ernstig zei: ‘Wees nou's even niet grappig, Sam... Zou jij werkelijk niet willen trouwen, al was je nog zoo verliefd?’
‘Maar daar is immers geen gevaar voor,’ zei Sam, ‘ik ben nooit zoo verliefd.’
‘En kan dat dan ook niet komen?’
‘Wel nee!.... Dat doe ik niet,.... ik laat 't nooit zoo ver komen.... Ik wil eenvoudig geen vrouw.’
‘Als ik 't niet beter wist, zou ik denken dat je er al een hadt, dat je 't niet weten wou....’
| |
| |
Sam lachte even: ‘Stel-je voor!.... We zijn hier niet in Parijs!.... We zijn gezeten Amsterdamsche burgers,.... deftighedentjes....’
‘Maar wáárom wil je dan niet,’ vroeg Bernard een beetje dringend.
‘Wèl!.... Mijn God, kerel! 't zou me eenvoudig veel te lastig zijn,.... al die soesa!.... 't zou me hèelemaal uit me gewone doen brengen, natuurlijk.... Zoo'n vrouw, die overal aanzit met 'r vingers!.... nee!.... dat 's niets voor mij!....’
En Sam lei zijn gevouwen handen over zijn borst, langzaam terugzakkend in zijn stoel.
Bernard lachte even, een beetje stroef.
‘Ben jij soms ook weer 's verliefd,’ vroeg Sam.
‘Ik?.... wel neen!....’ zei Bernard.
‘Nou, wat zanik je dan?.... Je zult er ook wel van terugkomen op den duur, van dat kinderachtige verliefd-zijn, je bent, geloof ik, al goed op weg.... je kunt dat immers heel goed vermijden als je wilt!.... M'n hemel, je kunt net zoo goed op 't eerste 't beste meisje verlieven als heelemaal nooit!.... Dat hangt er maar van af, of je er aan toe wilt geven of niet,.... aan die romantische neigingen!.... God, ik heb niets tegen die lieve kinderen,.... integendeel!.... ze zijn altijd allemaal even lief en aardig voor me,.... ze fêteeren me, ze verwennen me,.... ik heb 't altijd best overal waar meisjes zijn....’
Nu lachte Bernard guller. De bescheiden dankbaarheid in Sams stem en zijn dom-weg voor-zichuit zeggen van die korte zinnetjes hadden iets clownachtig-komieks. En ook voelde Bernard dat er een ongevaarlijke aard, een onverstoorbaar goed humeur voor noodig waren om dat zoo te zeggen.
‘Je bent, geloof ik, wel een zuiver type van 'n ouden vrijer, een goeien oom,....’ zei hij lachend.
‘Dat ben ik,’ zei Sam, met iets van trots, wat opnieuw komiek was. ‘Maar ik vind 't heusch niets moeilijk!.... De verleiding is niet groot voor me....
| |
| |
Ik ken zooveel getrouwde menschen.... De meesten zijn teleurgesteld.... Och, weet je waar 't ze allemaal om te doen is? Ze willen gekoesterd worden, lekkertjes verwend, aldoor-maar-door.... Ze doen net als kindertjes die huilen om een koekje, en als de trommel leeg is zijn ze boos.... Mijn huishoudster zorgt heel voldoende voor me....’
Bernard glimlachte weer bij de gedachte aan Sams stuursche oude huishoudster. ‘Dus,’ zei hij even later, ‘jij zult je geluk nooit zoeken in de liefde.’
Hij werd een beetje wee van de banaliteit van zijn eigen woorden; 't gesprek begon hem tegen te staan.
‘Geluk zoeken?’ bromde Sam nog. ‘Ik weet niet waar je 't over hebt!.... Ik ben zoo gelukkig als ik zijn kan.... Dat hangt toch maar weer alleen af van de eischen die je stelt.... De mijne zijn zoo overdreven niet....’
Hij trok 't zich volstrekt niet aan, dat hij geen antwoord meer kreeg, maar dronk langzaam zijn glas uit en schonk zich zelf en Bernard opnieuw in. En ze zwegen weer, beiden soezend en stil rookend. Bernard voelde 't wufte van zulk hol gepraat nadreinen in zijn ziel en hij merkte weer een kregele kriebeligheid van ergernis, als hij keek naar 't kalm plooilooze hoofd van zijn vrind. Hij was zich bewust: Sam was hem tegengevallen, had hem teleurgesteld; hij had veel meer diepte vermoed achter die koele leukheid. Maar was er eigenlijk wel eenigszins te rekenen op zoo wat los geklets onder een glaasje wijn. Dienden al die nuchtere frasen zijn vrind niet om gemakkelijk te verbergen zijn eigenlijk zieleleven?.... En scherp kijkend weer met zijn opzij-liggend hoofd naar Sam, die over hem lag, bespiedde hij de uitdrukking van zijn starende oogen. Maar die waren dof-abstract, geen gedachte verradend, als altijd.
‘Heb-je dat Maris-je al gezien, dat ik pas heb gekocht,’ begon Sam weer. ‘Daar, in 't midden!....
| |
| |
Nee.... je kunt er eigenlijk bij avond niets van zien.... je moet maar 's komen kijken overdag.... 't Is verrukkelijk mooi!.... Dat 's nou mijn lust en mijn leven!....’
Nu keek Bernard hem even verwonderd aandachtig aan. Zoo'n enthousiaste uitdrukking had hij nog nooit van hem gehoord.... En hij zag de dof-glanzende staring van zijn oogen, even, naar dat schilderijtje.... Er was passie in dien blik.... En nu werd 't Bernard helder.... Dat was 't weer, altijd 't zelfde!.... alleen verschil van hartstocht verdeelde de menschen.
Hij soesde weer. Hij begreep die passie van Sam, hij voelde de kiemen er van ook in zijn eigen ziel.... Als hij dat 's ging ontwikkelen, zou 't hem dan misschien ook geen geluk geven, zou dat misschien 't middel zijn om zijn kalm-rustig leven van tegenwoordig te bevestigen voor altijd, zoo dat 't eindelijk werd een sterke burg van onverstoorbare stemming, waar je veilig in bent, en waar je altijd gemakkelijk in terug komen kunt, als je er 's uit bent gegaan, om mee te doen met de pretmakerij of 't lijden van anderen.
Hij gaf toe aan dat plan, 't rustig uitwerkend in zijn hoofd. Hij zag zich al mooie dingen koopen voor nieuwe kamers en zich ook een nieuw kantoor inrichten en alles om zich heen mooi en behagelijkharmonisch maken, zoodat niets meer stoorde....
Maar weer, midden in dat denken, visioende in- eens voor zijn ziele-blik zijn zitten op die vensterbank over zijn moeder en hij hoorde haar blanke stem vertellen; Daar was ereis een groote koning, heel rijk en machtig, die van niemand anders hield dan van zich zelf....
En hij schaamde zich plotseling met een diep gevoel van wijd gemis....
Maar Sam blies kringetjes en zei: ‘Kom, drink toch 's uit en beweer 's wat.... Hoe gaat 't in de zaken?’
| |
| |
Bernard zette zich recht. ‘Sam,’ zei hij, ‘al wat je daar net gezegd hebt is toch eigenlijk vervloekt eigoïstisch!....’
‘God, kerel!’ zei Sam, glimlachend, ‘denk je daar nog over?.... 't Is de moeite niet waard, hoor!.... Egoïstisch?.... ja! och maar, iedereen moet dat voor zich zelf toch maar weten, hè?.... Ik hinder, geloof ik, niemand met m'n egoïsme!....’
Er trilde even een toon van bitterheid in zijn stem. Zachter, bijna onverstaanbaar, bromde hij nog: ‘Ofschoon ze er mij genoeg mee gehinderd hebben....’
‘Maar ik vroeg,’ zei hij dadelijk hard-op, ‘hoe 't in je zaken gaat.’
En ze praatten daarover en over andere dingen tot Bernard naar huis ging. Hij was ontstemd, onrustig, onvoldaan.
En op zijn kamer gekomen, voelde hij zich weer week en plan-loos van weemoed. Op den rand van zijn bed zat hij lang voor zich uit te kijken en merkte een vage behoefte om zich op te offeren, voor 't geluk van een ander, of voor een idee.
|
|