| |
| |
| |
XIII.
't Was vroeg in den killen morgen toen hij naar huis liep. Hij geloofde, dat 't zoowat half zeven was, hij wist 't niet precies. Met onbestemde verbazing ging hij door de stille kilte van de uitgestorven straten, kijkend schuw, links en rechts, naar de zwijgend-gesloten huizenrijen, die in de strakke puurheid van 't eerste licht onwezenlijk-duidelijk waren, schijnbeelden, als de geschilderde schermen op een tooneel. En in zijn ooren was niets dan zilver-zuiver, hoog-lief, al te lief getjielp van vogeltjes, en nu en dan 't dofdreigend gebrom van groepen gebogen ambachtsmannen, die op karwei gingen, beladen met gereedschap. Hij week wijd uit voor die groepen, met bijna slaafsch ontzag. 't Was hem of ze 't wisten allemaal en hem verachtten.
Want 't was gebeurd. Gebeurd, gebeurd. Hij herinnerde 't zich precies met al de kleine bizonderheden, nu in zijn herinnering een reeks staal-hard werkelijke noodlotsmomenten. 't Was geen droom. 't Was gebeurd.
Wel was hij zich vaag bewust dat hij nog niet begreep in vollen omvang wàt er gebeurd was. Daarvoor was zijn denken nog te veel bekneld; het scheen onwrikbaar vastgegrepen, met stroef-harden greep, door 't onmeedoogend-onherstelbare, onschendbare, ondeelbare van 't eenmaal gebeurde, gedane. Zijn oogen staarden tot ze brandden op dat ééne, doorzoekend zijn herinnering, als was er nog een hoop dat 't niet zoo was, tóch schijn, tóch een droom. Maar neen, zijn herinnering was onbedrieglijk zuiver en gaaf en hij liep daar en hoorde zijn stappen. Hij wist nog precies dat wakker worden en dat herkennen, en toen dat moeie, dof-verslagene van groote teleurstelling, alomme ellende, onafzienbaar; en o! dat aldoor hooren van zijn ademhaling, als akelig naargeestig,
| |
| |
van vreemde verten aanzuchtend windgehuil, bij 't opstaan, aankleeden, weggaan, en toen dat moment, die bijna-niet-te-doorleven seconden, die onduldbaarwrange gedachten-stilstand van 't betalen, 't neertellen van de verschuldigde guldens op dat vettig-glim- mende tafeltje. Met bange voorzichtigheid had hij ze neergelegd, naast elkaar, plat, schuivend, maar toch hadden ze even geklonken, onverwacht, in zijn klamme hand.
Hij liep diep in den kraag van zijn jas, die hij met zijn handen in zijn zakken om zich heen trok, den rug krom, 't hoofd laag, schichtig stappend. Hij wist niet of 't physieke pijn was die bonsde in zijn hoofd, of alleen de ellende, die dof bonkend sloeg tegen zijn slapen, van binnen.
Meer menschen tegenkomend, liep hij àl haastiger, en hij was er gauw, schielijk draaide hij zijn sleutel om, die schuurde in 't slot, en vluchtte naar binnen, de zware deur achter zich dichtgooiend met een onbewust angstgebaar; hij schrok van den dreunenden slag. En stil, met ingehouden adem, vluchtte hij verder, de trap op en zijn kamer in, waarvan hij de deur met bevende voorzichtigheid dicht deed en op slot.
Terwijl hij toen schuw rondkeek in zijn zwijgende kamer, naar al de gewone stille dingen, kwam er eerst een snikkend smeeken van gedweeën boeteling in hem. De greep van de raadselende werkelijkheid liet af. Hij begon te begrijpen. Hij voelde den blik van al die hoogzwijgende dingen, die hem gekend hadden in zijn hoogmoed en hem nu weer-zagen in zijn vernedering. En in-eens woedend van wanhoop nam hij een koperen aschbakje van de tafel om te gooien naar den spiegel, maar hij schrok van 't schuurgeluid dat 't ding op de tafel maakte en liet 't vallen op den grond, waar 't dof bonkend neerrommelde. De alkoofdeuren stonden open; met een huivering zag hij de ongerepte strakheid van zijn
| |
| |
over-spreid bed. En hij huilde, heesch hijgend, van machtelooze woede, en een heftig verlangen naar bevrijding, naar niet-meer-zijn, schokte als waanzin op naar zijn hoofd, zijn blik befloersend met een gevlam van rood en blauw. Hij liep al naar de deur en sloeg zijn hand aan den sleutel, willend ver-weggaan, buiten in 't park, waar hij wist 't diepe water, stil, ongerimpeld, een zwart geheim. Maar al de dingen in zijn kamer keken naar hem, fel-donker en een dreigend grommen scheen uit hen te slaan. Ze groeiden en kwamen dichter bij, grepen hem, en duwden hem neer, op den kalen grond, waar hij diep-snikkend neerlag, ineengekromd als een gegeeselde. Laafaard! dreigde zwaar in zijn ziel een stem als een stormvlaag....
En zóó een tijd lang stil-liggend op den killen grond, op den ouden donkergrijzen grond van zijn kamer, zijn kamer, ruikend die bekende stof-lucht van 't kleed, kreeg hij scheuten koele nuchterheid naar zijn hoofd, kwam hij langzaam tot bedaren. Een gevoel van veilig zijn, achter de gesloten deur, op zijn eigen kamer, tusschen al de dingen, die van hem waren, van hem alleen, net als zijn jas en zijn laarzen, vredigde in zijn hoofd. De dingen waren nu allemaal weer gewoon en ieder op zijn plaats; ze zwegen, wijs kijkend, hem beschermend. Hij stond op. Hij ging zijn ramen dicht-dekken en stak zijn gaslamp op, hij wou alleen zijn met zijn intieme dingen. En toen, in 't vreemd gelende, zwart-schaduwende licht, kleedde hij zich uit, heelemaal, tot hij rillend naakt stond. Zijn kleeren gooide hij bij elkaar in een hoek. En met zijn hand scheppend 't koude water uit de porceleinen kan van zijn waschtafel, begon hij zich daarmee te wasschen, snik-hijgend telkens als 't water kletste tegen zijn bloote lijf, en hij begon te beven en te klappertanden van de kou.
Toen voelde hij zich beveiligd tegen de wanhoop. Gewone menschelijkheid, bedelend verlangen naar
| |
| |
warmte en physieke behaaglijkheid kwam boven. Rustiger nu droogde hij zich af, forsch wrijvend zijn breed schonkig mannelijf, en haalde kleeren te voorschijn, uit de kast, schoon linnengoed en ook andere bovenkleeren, schoppend den slordigen hoop van 't uitgetrokken goed nog dieper in den hoek waarin 't lag.
Toen hij bijna klaar was zag hij dat 't over half acht was. Zijn juffrouw was dus niet gekomen om hem te wekken. Natuurlijk had ze hem thuis hooren komen, natuurlijk had ze begrepen,-wist ze 't nu, zij ook al....
Maar ze kon niet weten, dat hij al bijna aangekleed was, bijna klaar om naar kantoor te gaan. Straks zou ze zijn ontbijt brengen. Hij kon nog weg zijn voor dien tijd. Hij haastte zich daarvoor.
En toen hij klaar was, zijn hoed weer op, zijn jas weer aan - dat waren nog twee dingen die mee geweest waren, die 't gezien hadden, zwijgende medeplichtigen, maar hij had geen anderen hoed en jas - sloop hij voorzichtig-zachtjes zijn kamer af. Maar de sleutel had even geknarst in 't slot en in de gang kraakten zijn laarzen. En achter zich hoorde hij licht schrikkend een deur opengaan en hij keek om en zag zijn juffrouw, die hem aankeek met een onderzoekende verwondering, vragende schel en wrevelig, valsch-lieverig: ‘Gaatu al weg, meneer?.... moet u niet ontbijten ?.... 't Is klaar!....’
Ze hield niet van hem, dat wist hij; hij was een stugge meneer, hij praatte nooit met haar als 't niet hoog noodig was. Ze was een beetje schuw voor hem. Dat nu tenminste er in gehouden en flink geantwoord. ‘Nee, juffrouw, dank u! ik zal niet ontbijten. Goeie-morgen!’ Goed zoo! zijn stem had bedaard-koel, vast en uit-de-hoogte geklonken, dat gaf een beetje steun, een beetje pose. Zoo moest hij zich er bovenop zien te houden.
't Was eigenlijk nog te vroeg om naar kantoor te
| |
| |
gaan; de werkvrouw zou er nog bezig zijn, en Bram, de oude knecht, die den sleutel had en 's morgens altijd 't eerste kwam, die zouden verbaasd kijken. Toch ging hij naar kantoor. Hij zou er dan zitten als de bedienden kwamen, ze zouden hem niet zien binnenkomen, ze zouden zijn gezicht niet hoeven te zien.
Dus liep hij toch haastig door en op kantoor trok hij, met een ernstig gezicht, vlug zijn jas uit en ging dadelijk aan zijn lessenaar zitten, zoodat de werkvrouw en Bram moesten denken dat hij iets hoognoodigs te doen had, iets waar groote haast bij was. Hij liet den knecht de post uit de bus halen, zei dankje, en liet 't stapeltje naast zich liggen, quasiingespannen schrijvend een brief aan een klant. Toch verbeeldde hij zich dat Bram en de werkvrouw achter zijn rug elkaar vragend aankeken en even fluisterden. En hij schreef, diep voorovergebogen, nog haastiger door, en enveloppeerde den brief, aldoor met een gewichtig-gerimpeld gezicht en plakte den postzegel er op, ‘Hier Bram,’ zei hij, ‘dadelijk naar de-post! Hard loopen, hoor!’ ‘Ja, meneer,’ zei Bram bedaard, maar Bernard, die niet naar hem opkeek, verbeeldde zich weer dat hij zacht wat zei tegen de werkvrouw. ‘Wat is er, wat is er?’ vroeg hij ruw-driftig. ‘Niks, meneer,’ antwoordde Bram verbaasd, ‘hoofdpost, meneer?’ ‘Nee,.... breng 'm maar liever naar 't station, maar loop vooral hard!’ ‘Ja, meneer!’ En Bram ging weg.
Toen bedacht Bernard zich dat hij vergeten had den brief te copieeren. Hij bromde een paar vloeken en schold mopperend op zich zelf. Hij werd kregel. En dat werd erger terwijl hij zijn brieven zat door te zien. Er waren er een paar bij, die hij wel, ineengefrommeld, den schrijver in 't gezicht had willen smijten.
Intusschen schutterde de werkvrouw in tobberige verlegenheid om hem heen; ze was niet gewoon dat
| |
| |
meneer er bij was; ze mocht nu alles wel in de puntjes doen; 't kon niet maar-zoo'n-beetje, zooals anders, onder een gezellig babbeltje met Bram, die zijn pijpje rookte.
En een voor een kwamen de bedienden. Ze waren luidruchtig op de trap en schrokken als ze meneer zagen, hem groetend met eerbiedig gedempte stemmen, waarop hij in wreveligen toon antwoordde, zonder omkijken.
Ze fluisterden soms even. Dan keek Bernard om met gefronste wenkbrauwen, zoekend met de oogen naar de lippen die bewogen hadden, maar dan zag hij dat al de gezichten kalm en plooiloos voor zich keken. Hij stond op om de post te verdeelen en sprak mer ernstig-doffe stem over de zaken met den ouden boekhouder en met den correspondent. Maar toen die een kleine tegenwerping maakte, een beleefde aanmerking op een plan van den patroon, werd Bernard boos en zei op hoogen toon, dat 't gebeuren moest zooals hij zei.
En hij ging weer zitten aan zijn schrijftafel. Natuurlijk wisten zijn bedienden ook alles. Voortaan zou hij ze alleen kunnen regeeren door schrik en ontzag er onder te brengen. Persoonlijk overwicht had hij niet meer. Maar hij was de patroon en hij zou er 't respect in weten te houden, zei hij in zich zelf, een vloek prevelend.
Meer en meer verscherpte zijn slecht humeur. Hij had nu een hekel aan zijn bedienden, die in lauwe tevredenheid zaten op hun krukken, stil-zeurig werkend. Hij verlangde er naar, een van hen 's een standje te schoppen.... Die lamme, paffig-bleeke jongen vooral, die achter zat, die altijd romans van Sue of Bouvier in zijn lessenaar had liggen, dien had hij nooit kunnen uitstaan. Maar hij had ook nooit veel reden tot klagen over hem gehad, en 't was een beetje een protégé van zijn oom, omdat hij van een vrij goede familie was; dus moest hij hem
| |
| |
wel blijven dulden. Maar er moest ook niet zóóveel gebeuren,.... niet zóóveel, óf....
Bernard voelde wel de kleinzieligheid, de nietswaardigheid van zijn gedachten. Maar hij aanvaardde dat. Goed! hij was ook maar een doodgewoon mensch, waarom zou een onredelijk standje hem onwaardig zijn? Dat overkwam iederen patroon wel 's!
Maar de morgen verliep kalm en gewoon, in zwijgend bezig-zijn; geen enkel incident gaf hem aanleiding zich boos te maken. Hij werkte gejaagdhaastig door, met groote inspanning zijn denken houdend bij zijn werk. Als hij er maar even niet op lette, dan zag hij weer dat kleine kamertje, en voelde weer de benauwende warmte, en rook de gemeene odeur, en hij zag dat slap-passieve vrouwelijf liggen.... en dan zich zelf.... En hij maakte onbewuste bewegingen van walging met zijn onderkaak. O dat weeë! en die gloeiende, gniepig martelende schaamte in zijn dof-bonkend hoofd.
Op den gewonen tijd ging hij weg om koffie te drinken. Hij ging natuurlijk ergens waar hij wist, dat niemand komen zou dien hij kende. Hij at een paar taaie broodjes met vleesch, in jachterige haast groote brokken verduwend, zich ergerend weer over die gulzigheid, en dronk wat van zijn koffie, die slecht was en akelig zoet, want hij had er, abstract, al de klontjes ingegooid. En opziend tegen de beursdrukte bleef hij nog een poos zitten kijken in een viezige krant, las de gemengde berichten en advertenties die hem niets konden schelen, en liep toen loom op, naar de Beurs. Daar, in 't roezig geraas, werd zijn hoofdpijn zoo erg, dat hij er wat duizelig van werd, en tegen een pilaar moest gaan staan. Hij ontweek zooveel mogelijk zijn kennissen, deed of hij ze niet zag, aldoor druk zaken doende.... En zoo gauw mogelijk liep hij weer naar kantoor, vroeger dan anders. Al de bedienden blikten op en keken hem tersluiks aan toen hij binnenkwam; de oude
| |
| |
boekhouder tuurde onderzoekend over zijn bril en die bleeke jongen, achter, wreef zich de dikkige handen en trok zijn mond alsof hij gelachen had. Bernard bleef hem even aankijken. Toen schrok de jongen en hervatte schuw-haastig zijn werk.
Lacht die lummel? lacht dat vervelende meubel? zei Bernard in zich zelf.
Hij ging weer zitten werken. En 't slechte humeur en de ruzielust waren er ook weer. Hij verbeeldde zich nu aldoor dat ze fluisterden en ginnegapten over hem. Telkens keek hij schielijk op met toornig wenkbrauwfronsen. Plotseling - 't was om half vier zoowat - hoorde hij duidelijk gichelen en omkijkend zag hij dien jongen achter een gebaar maken naar den jongsten-bediende, die in 't voorkantoor zat.
Hij stond op en vroeg hard-luid: ‘Wat is er, Bekker?’ ‘Niets meneer,’ zei de jongen, quasi-on- schuldig en bedaard naar hem omkijkend. ‘Niets meneer!.... niets meneer!’ herhaalde Bernard met dreigenden wrevel en klimmende drift. ‘Wat heb je dan te ginnegappen en wat wou je wijzen aan Willemse hier?.... Kom hier!....’
Bekker kwam loom aanloopen. ‘Gauw wat! Kom hier!’ riep Bernard. ‘Wat heb je te lachen, vlegel!’ En hij gaf hem een harden klap in 't gezicht.
‘Au!’ huilde Bekker, achteruit stuivend. ‘Verdomme!.... U hoeft me niet te slaan! Ik heb niet gelachen!.... Ik deed niets.... Ik zat kalm te werken, hier, aan de facturen!’
‘Je liegt, vlerk!’ schreeuwde Bernard, ‘je liegt, beroerde lummel!’ En hij pakte hem bij den kraag van zijn jas en schudde hem heen en weer.
Al de andere bedienden staarden, verstomd van verbazing, naar zijn rood hoofd, dat scheen te zwellen, te zullen bersten. ‘Werken jelie maar door!’ snauwde Bernard, ‘'t gaat jelie geen bliksem aan!.... Kom hier, vlegel!’ En hij duwde hem voor zich uit naar zijn lessenaar en hij nam wat geld uit een laadje.
| |
| |
‘Hier is je salaris.... voor de heele maand, maar maak als de donder dat je van me kantoor afkomt, gauw!.... Pak je hoed!.... Gauw dan, zeg ik!’ Zijn stem klonk schril-hoog en hij stampte van woede. Lijk-bleek, verstomd en met schuwen blik had de jongen 't geld aangenomen en was weggegaan, de deur uit, de trap af.
Toen Bernard hem niet meer hoorde, ging hij - zijn bonzend hoofd steunend met zijn hand - terug naar zijn lessenaar. Hij had moeite om niet te wankelen.
Maar toen hij weer zat voelde hij zich even verlicht door dat woeste uitwoeden. Hij was blij dat die lamme jongen weg was. Een dégoutante papzak. Een type van een ambtenaarsklerk. Hij had hem altijd al verveeld en ontstemd. Hij was blij dat hij hem niet meer zien zou, die akelige bleeke tronie, dat dom-zoetige meelgezicht.
't Werd nu heel stil op kantoor; Bernard luisterde telkens met ingehouden adem en iets van angst in zijn warm-soezig hoofd of de anderen niet fluisterden onder elkaar. Maar hij hoorde niets dan - van tijd tot tijd - een droge kuch of een liniaal die werd neergelegd. Buiten versomberde 't straatrumoer in 't vergrijzen van den dag; met klamme melancolie sloeg 't geroep van een lorrenjood in de schimmige leegte van de huizen. Bernard zag de schaduw van zijn schrijvende hand verflauwen en vervagen tot een spookachtig-bewegende grijsheid zonder vorm.
Voor 't eigenlijk nog noodig was, stak hij de gaslamp aan, die op zijn schrijftafel stond, en liet 't rolgordijntje naar beneden rommelen. En met een ruk schoof hij zijn zwaren stoel weer aan, willend zich in 't nieuwe, heldere licht weer flink aan 't werk zetten. ‘Ik zou daar ook 't licht maar aansteken,’ beval hij zijn bedienden, ‘'t is vroeg donker van daag.’ Niemand antwoordde; in triestige stilte ploften de gasvlammen op.
| |
| |
Maar ondanks 't helle avondlicht, voelde Bernard nog altijd de kille krimping van den namiddag buiten, in de nauwe straat; hij hoorde het geroep en kargerommel versomberen, al dieper.
En nu kwam ook 't strenge bewustzijn, dat hij in wreed-onredelijke drift een bediende had beroofd van zijn werk, van zijn broodwinning. Hij dacht even aan dat tehuis, waar hij nu zeker zijn zou, die jongen,.... misschien had hij een moeder,.... en zusters, die nu zaten te smalen op hem, den slechten patroon, den gemeenen man....
Hij had graag zijn moe-warm hoofd laten zinken op 't hei-lichte, koel-glanzende papier, dat voor hem lag, Maar dat kon natuurlijk niet. Hij was de patroon. Hij moest 't gezag handhaven in 't belang van de zaken.
Hij voelde zich slachtoffer nu, hij kreeg wat medelijden met zich zelf. 't Was tergend dat nu juist, met vlagen lichtheid in zijn hoofd, de pijn wegging. Hij had nu wel graag erge hoofdpijn gehad om meer reden te hebben zich zelf te beklagen.
Eindelijk zes uur. De een na den ander, met gedempt groet-gebrom vertrokken de bedienden. Er was stil gemor in dien verplichten groet. Bernard voelde 't.
Goed!.... Goed!.... bromde hij binnensmonds, terwijl hij ook opruimde, sloot, en wegging, 't Is nu eenmaal gebeurd.... 't Kan toch niet meer ongedaan gemaakt worden.... En al kon 't ook, al kon 't ook!.... Wat bliksem, die jongen is ook niet voor zijn plezier op de wereld....
Met stroef-gesloten mond en donker-starenden blik liep hij de Warmoesstraat door naar den Dam en toen de Kalverstraat in. Hij zou gaan eten. Aan zijn tafel, met zijn vrinden. Want dat moest immers toch, dat terugzien en weer omgaan met hen. Of 't nu vandaag of morgen gebeurde wat deed dat er toe! En alleen zijn was toch nog ellendiger....
Trouwens, waarom ook niet? Hij was nu heelemaal hun vrind, meer dan ooit hun makker, een van hun
| |
| |
slag. Dat zich heimelijk eenigszins boven hen voelen van vroeger was schreeuwend belachelijk geworden, een gevoel om uit te fluiten, om neer te striemen met fellen hoon. Ze zouden hem zeker hartelijk, kameraadschappelijk ontvangen, en hij zou vroolijk zijn met hen, waarom niet? Hij was nu vrij, hij kon nu alles doen, zich bedrinken,.... alles wat hij maar wou, er was niets meer aan verloren.... Jammer! hij had daar eigenlijk al veel langer plezier van kunnen hebben....
Hij dronk onderweg in een klein drankhuisje twee borrels, achter elkaar, aan de toonbank, en met voldoening merkte hij hoe 't werkte van binnen, verhittend zijn donkre, loome lijf, opslaand met helle vlammen zijn suffe hoofd in.
En hij vond zijn vrinden, die er altijd al waren, bitterend aan hun gewone tafeltje. Hendrik en Gerrit waren er ook, en hij zag dadelijk dat die twee 't ook al wisten, dat er over gesproken en gelachen was aan hun tafeltje. Gerrit glimlachte met een ge- meen genoegen in 't geval, Hendrik keek hem ernstig, kalm-onderzoekend aan. Maar ze zeiden er geen woord van, geen van allen, ze deden alsof ze er niet aan dachten. André was opgewekt, heel amicaal, en Sam bedaard hartelijk, leuk-natuurlijk-hartelijk, als een broer.
Maar Bernard, die er zich op voorbereid had, dat ze er dadelijk over beginnen zouden, en daarvoor dan zijn antwoord klaar had, was verward en abstract. En toen hij nog een borrel gedronken had en er aan gewend was dat ze er niet over spraken, een beetje wegzakkend in half-dronken gesoes, was hij telkens bang dat ze een toespeling zouden maken of één van allen in-eens wat vragen. Hij wist niet meer hoe hij zich dan houden zou.
En daarom ging hij na het eten gauw weg, zonder koffie, bewerend dat hij naar kantoor moest. Maar bij ging naar zijn kamer.
| |
| |
Hij stak er 't licht niet aan, hij bleef in 't donker liggen op zijn kanapee, met gesloten oogen, achter- over, zijn dof-bonzend hoofd tegen den hard-houten rand van knobbelig lofwerk. Dat deed hem eerst goed, de hardheid van 't hout, die pijn gaf aan 't beenige achterhoofd. Maar gauw werd 't te erg en zakte zijn hoofd lager, tegen 't broeiige trijp. En willoos toegevend aan de slaperigheid, die krieuwde in zijn moeie lijf, was hij gauw in een doffen slaap.... weg....
Toen hij wakker werd, stijf en rillerig en gedésorienteerd, zag hij, met een aangestoken lucifer op zijn horloge kijkend, dat 't bij tienen was. Hij was nog dof en zwaar van den slaap, hij bleef nog liggen ondanks de stijfheid van zijn klammig-koude leden, de pijn in zijn gewrichten en in zijn hals.
Met een angstige klopping in zijn polsen keek hij rond in de schemerige duisternis van het vertrek. Zijn gordijnen waren opengebleven; mysterieus zwierven de gelige glimpjes van in 't water weerkaatste flikkering langs 't plafond, en in den eenen hoek streepte zwak 't armoedige licht van de straatlantaarn, die een eindje verder stond. Hij hoorde 't gebel van de tram die de flikkering wierp in 't water. Maar in zijn kamer was 't stil.
En nu steeg in-eens in zijn hoofd, - dof-treurend als uit de verte gehoord gezangen-zingen in een protestantsche kerk, - het volle bewustzijn van wat er in hem was vernield.
En hij ging recht-op zitten; plotseling hevig ontroerd van een sterk in zijn hoofd staande, smartlijke verbazing. Hoe was 't mogelijk!.... Hoe was 't mogelijk!.... De eenige illusie die hij nog had, de teeder gekoesterde, hem zoo innig-lief geworden om den doorstanen hoon, het zonnevlekje van poëzie in zijn leven, het blauwe lint aan zijn stalen lans, het teeken der jonkvrouw, weg, weg, voor altijd. Door zijn handen verscheurd, door zijn voeten vertrapt. En
| |
| |
uit zijn wijd-openstaande oogen persten de groote tra- nen en liepen langs zijn verkild gelaat, lang voor hij er bewustzijn van had, en zich vooroverbuigend heftig begon te snikken, zijn gezicht in zijn beide handen duwend, zijn kil-klamme handen van eenzaamheid.
Hij voelde zich nu zwak en klein, een kind dat verdriet heeft. Hij fluisterde zacht: moeder.... moeder.... waarom ben je niet bij me gebleven?.... en waar is mijn vader, mijn vrind....
En hij dacht aan hun graf, daar ver buiten, op Zorgvliet. Hij was er niet dikwijls heengegaan. Ze waren daar immers toch niet. Ze waren niet in de kille duisternis, ze waren in 't licht, in't diepe-stralende licht van eeuwige liefde. Maar nu wou hij er heen gaan, nu wou hij gaan denzelfden weg waar zij langs gebracht waren, liggend stil, koud, dood, in den zwarten wagen. Want hij was nu immers ook dood,.... verslagen door 't leven.
Hij stond op en nam zijn hoed en jas en ging de trap af, en de deur uit. 't Was koel buiten, een vochtig-zoele koelheid kwam hem tegen.... En hij begon al langzamer en langzamer te loopen.... en bleef staan.... Hij voelde dat 't niet gaan zou. Dat hij er niet langs kon loopen zoo lang, langs 't koelkabbelende, donkere water, daar buiten, in de wijde stilte. De sterren flonkerden. Er was geen maan. 't Ging niet. Dan zou hij 't doen, 't lafste, 't laagste. En dan zou hij nooit, nooit kunnen stijgen tot hen in 't licht, in 't pure licht, maar hij zou daar blijven liggen, rottend in 't zwarte slijk, als een verdoemeling.
Hij liep terug, sneller, angstig-gehaast. Voor hij 't wist was hij weer op zijn kamer.
En hij stak zijn lamp aan en haalde uit de kast in 't alkoof, met moeite, de ouderwetsche mahoniehouten kist, waar de reliquieën in lagen, de brieven en portretten en de ringen van zijn ouders. En toen hij die zag begon hij weer heftig te snikken, Maar
| |
| |
't deed hem toch goed. Pieuse aandoening en weemoed verzachtten zijn smart. Toen zijn snikken bedaarde kwam er wat berusting en vrede in zijn ziel. En een vage behoefte om te bidden. Maar dat deed hij niet. Hij dorst niet denken dat God hem hooren kon.
De rust na 't uithuilen voelend in zijn hoofd wreef hij herhaaldelijk met zijn handen langs zijn slapen om nu tot klaarheid te komen, tot een plan voor de toekomst. 't Was een lange, kale weg, dien hij voor zich zag. Stil plicht-doen, werken, was voortaan 't eenige. Werken van 't opstaan tot 't naar bed-gaan, om den zegen van den slaap te verdienen, waarin dan misschien nu en dan een vluchtige droom zou zijn als 't zwakke schijnsel van 't groote licht dat hij niet meer hopen dorst te zullen zien.
|
|