| |
X.
Tegen half Maart zou Edward kunnen komen. Hij schreef, dat hij 'n dag of wat in Italië zou blijven, maar dan zonder verder oponthoud naar Holland doorsporen. Ofschoon zijn familie tegenwoordig inBaarn woonde, zou hij reizen over Amsterdam, en daar overstappen. Dat kwam zoo 't beste uit. Dus zou Bernard wel een van de eersten zijn, die hem zouden weerzien ....
Vroeger hadden de Van Laeken's, Edward's familie, in Amsterdam gewoond, waar zijn vader een rijksbetrekking had, en toen waren ze alleen 's zomers geregeld naar Baarn gegaan; maar sinds een paar jaar bleven ze 'r winter en zomer en verhuurden 't huis op de Keizersgracht aan een modenaaister. Ze waren een deftige, oude familie. In 't huis waar nu japonnen verkocht werden, had meneer Van Laeken's overgrootvader al gewoond en diens vader misschien ook al.
Edward had met Bernard school gegaan, eerst op een dure lagere-school voor jongens, waar ze tot hun twaalfde jaar gebleven waren, en toen op 't gymnasium. Ze hadden elkaar altijd bijgehouden, ze hadden altijd in dezelfde klas gezeten. En zoo lang hun heugde waren ze vrinden geweest; onafscheidelijk werden ze genoemd op school. Bernard had een herinnering - maar hij wist niet of 't geen fantasie was - dat hij als kleine jongen zich omgedraaid had in de bank om Eddy te vragen of hij zijn vrind wou zijn, en dat de ander toen ernstig op zijn knoopen had afgeteld, ja, nee, ja, nee, en dat er ja uitkwam en dat ze sedert ook, zonder daar ooit meer over te praten, vrinden
| |
| |
waren gebleven. Dikwijls hadden ze samen gevochten in dien tijd - o! heel dikwijls en verwoed! - maar altijd had dadelijk daarna elk van beiden klaar gestaan om ieder ander aan te vliegen die wat dorst te zeggen van zijn vrind. En toen ze in hun vlegeljaren kwamen - zestien, zeventien, achttien jaar, - toen ze begonnen te merken, met schokken van onbegrepen ontroering, de verandering die in hen gebeurde, de ontwikkeling van hun gemoedsleven, 't wilde opwassen van hun begeerten, de wording van hun wil, in dien tijd toen ze 't erg druk hadden over principes, maar dikwijls vol verwondering merkten dat ze over toch zeer belangrijke abstracties heel anders dachten dan de vorige maand, toen ze merkten ook hoeveel vrinden ze verloren en hoe weinig er maar bijkwamen, in dien tijd en wat later nog, toen was 't een maar half-bewuste, nooit gekweekte heerlijkheid voor hen geworden, dat hun vrindschap onveranderd, of althans onverminderd bleef bestaan, dat ze elkaar aldoor bijhielden, ook na de schooljaren, dat de oogen van den een altijd even graag keken in die van den ander. Dikwijls had er een vage angst in hen getrild, een vrees plotseling te zullen merken, dat ook dat was veranderd - want zooveel dingen en begrippen, die ze vroeger bewonderd hadden, waren ze vaal en valsch en leelijk gaan vinden, - maar dat gevoel, wat ze voor elkander hadden, was altijd nog waar en echt gebleven, in hun zielen iets hard-glasachtigs, doorzichtig-helder, iets als barnsteen.
't Plan was geweest, dat Edward zou gaan studeeren in de rechten, maar door toevallige omstandigheden, relaties van zijn vader, was hij aan een bank gekomen en daarvoor was hij nu ook naar Indië. Hij had goede kans later directeur te worden van die bank.
Voor Bernard was 't een groote gerustheid geweest toen 't bepaald was dat zijn vrind niet zou gaan studeeren. Hij had daar tegen op gezien: Edward
| |
| |
student en hij op kantoor. Hij kende er geen voorbeeld van, een student en een niet-student, die intieme vrinden waren. Gelukkig. Edward was ook kantoorman geworden, elken werkdag 's morgens en 'smiddags aan zijn lessenaar, 's avonds oplevend en 's Zon dags vrij.
O! in dien ontroeringsvollen tijd, toen ze negentien en twintig waren, wat hadden ze toen samen 'n wandelingen gemaakt, soezerig zwijgend soms een uur achtereen, en toch rustig en tevreden in elkaars gezelschap, soms ook pratende, luid bewerende, hardop dwepende en droomende, schetterend over alles wat ze bevatten en niet bevatten konden. En die avonden, die lange heerlijk-intieme kletsavonden. Hoe dikwijls hadden ze samen genoten, bij avondlicht in een stille kamer, verdiept in diepzinnig-philosophische gesprekken, waarbij tranen waren gelachen en tranen gehuild, en hoe dikwijls ook waren ze samen aan de fuif geweest, met anderen, maar toch altijd samen, en waren ze samen boven hun bier geraakt, en hadden ze samen in hoog-vreugdevolle stemming ‘bruderschaft’ gedronken en zich verbeeld dat dát nu van die supreme momenten in hun leven waren, die ze nooit vergeten zouden.
En toen, nu drie jaar geleden, Edward weg was gegaan, toen zou Bernard 't liefst meegegaan zijn, maar dat kon niet en dus was hij alleen maar een klein eindje met hem meegereisd, van Amsterdam naar leiden, want hij wou absoluut de laatste zijn, die hem de hand drukken zou, de laatste die hem zien zou in de grijze atmosfeer van 't oud-schijnende land, en toen hij hem dan ook eindelijk voor het laatst in de oogen gekeken had, toen 't portier dicht geslagen was, en de trein, eerst langzaam aan en al sneller en sneller was weg gedreund.... tot ver weg.... en dan een hoek om en heelemaal weg.... toen was 't wel de eerste keer geweest dat Bernard die in-triestige, bijna wanhopige verlatenheid gevoeld
| |
| |
had. Hij had niet kunnen huilen, zoo was zijn gevoel verbijsterd en als verhard door die maanden vooruit geweten en toch zoo plotselinge scheiding, en maanden ook had 't geduurd voor 't bewustzijn heelemaal in hem gedrongen was, ook in zijn halve-gedachten, zijn droom-gedachten, dat Edward, zijn vrind, verweg was.
Ze waren elkaar natuurlijk blijven schrijven....
En nu zou Edward terugkomen, veel gauwer dan hij gedacht had. Hij zou een half jaar blijven in Holland. Hij kwam deels voor zaken, deels omdat hij 't laatste jaar buitensporig hard gewerkt en nu wat opfrissching noodig had.
En Bernard liep om den anderen dag bij de getrouwde zuster van zijn vrind aan, om te vragen of zij den datum en 't uur van Edwards aankomst al wist, en toen hij 't had gehoord begon hij de uren op te rekenen, die hem nog afhielden van dat oogenblik, waar hij zich nog maar een vage voorstelling van maken kon, omdat telkens als hij er aan dacht, zijn hoofd warm werd, en soezig van tintelend-enerveerende voorvreugde.
Dikwijls onder zijn werk en 's avonds dacht hij aan dien vroegeren tijd, en veel momenten van hun samenzijn kwamen met de omgeving en allerlei kleinigheden wonderlijk duidelijk terug in zijn geest. Hij herinnerde zich precies den klank van Edwards stem bij een ruzie die ze gehad hadden en hoe hij gekeken en gelachen had andere keeren. En God ja! dat was me 'n geschiedenis geweest toen Edward verliefd was op dat meisje in Baarn, die niets van hem wou weten!.... Toen had hij hem heel wat zorg en tobberij gegeven. .... Want 't was heel ernstig geweest, Bernard had 't net gevonden of hij zelf een blauwtje geloopen had en hardop tegen zichzelf redeneerde, alles wat hij zei tot zijn vrind.
Hij wist 't nu: Maandag den zeventienden Maart, 's morgens om drie minuten over half twaalf zou
| |
| |
Edward aankomen, 't Was ellendig jammer dat 't juist trof in zijn druksten tijd. Hij zou in de week bijna geen tijd hebben om aan Edward te geven. Maar 's Zondags! Ja, de Zondagen zouden weer ouderwetsch worden, lange wandelingen zouden ze maken, heerlijk verre zwerf-tochten, over de hei, tegen zonsondergang....
De dagen van Maart kropen, maar ze kwamen om, ze waren ten slotte verduwd, de taaie dagen. En dien Zondag, den dag vóór Edwards aankomst ging Bernard naar Bussum, omdat hij er dan weer een heelen tijd weg kon blijven, zonder dat ze 't onhartelijk gingen vinden, en ook omdat hij niet geweten zou hebben wat hij moest doen in Amsterdam. Want hij zou niet kunnen lezen en onmogelijk zijn hoofd kunnen houden bij 't gepraat van zijn Amsterdamsche kennissen. Hij was een en al zenuwachtige ongedurigheid. In Bussum ging hij wandelen, in zijn eentje, in 't gure regenweer en maakte zijn oom en tante ongerust door zijn gejaagde opgewondenheid.
Oom sprak er over tegen tante. Hij was bang dat de jongen zich overwerkte, en nu weer die vrind, juist in den drukken tijd, hij had daar geen tijd voor nu; hij was op 't oogenblik overspannen-opgewekt, maar je kan je zelf toch zoo niet forceeren.... en zoo.... Maar tante zei, met een breeden glimlach, dat zij er 't hare van dacht, en toen oom dom-verbaasd opkeek: ‘Ja....ja.... enfin!.... ikweetniets, hoor!....we zullen zien!’ En oom haalde zijn schouders op en zei met wat ongeduldige ergernis: ‘Jelie vrouwen denkt, geloof ik, dat jonge menschen eeuwig en altijd verkikkerd zijn!....’ ‘Nou, en is dat dan niet waar,’ vroeg tante. Daarop zweeg oom, nog wat pruttelend alleen van: man van zaken.... andere dingen aan zijn hoofd....maar heel zachtjes.
En den anderen morgen al om kwart over elven was Bernard op 't perron. Ziende de drukte daar, 't haastige bewegen van menschen, die weggingen en
| |
| |
menschen die aankwamen, en onverschillige dienstdoenders in uniform, schaamde hij er zich even over, dat hij zoo vroeg was, weer scherp voelend zijn gebrek aan, ‘altijd man van zaken zijn,’ businesslike, clever, up to the market.... ja, die Engelschen weten 't. Even bleef hij staan, vaag hopend Edward zoo te zullen zien komen, alleen naar hem die alleen was. Maar zoo ging 't natuurlijk niet. Even later kwam de getrouwde zuster met haar man en daarna ook Edwards vader uit Baarn en nog later een van zijn broers, die in Utrecht studeerde. Ze gaven Bernard en elkaar de hand en stonden quasi-kalm, vroolijkluchtig te praten met kleine uitroepjes, intusschen allemaal telkens kijkend naar den kant van waar de trein moest komen, allemaal in de spanning van de laatste minuten voor een ontroerende gebeurtenis, 't Werd half twaalf, 't werd drie, 't werd vier en vijf minuten over half twaalf. Ze begonnen op hun horloges te kijken, beurtelings constateerend hoeveel minuten de trein al over zijn tijd was. 't Duurde lang. En eindelijk wist geen van de wachtenden iets meer te zeggen. Die vage ongerustheid, die vooraf gaat aan alle lang verbeide momenten, dat plotseling angstig-nabij voelen van 't in de dagelijksche soesa bijna vergeten noodlot, 't wreede toeval, verlamde hun praatvermogen, maakte hun 't wachten tot een tijdelijke manie; ze deden niets dan wachten. Nu en dan was er een gefluit in de verte en rekten ze hun halzen uit, maar ze zagen niets 't Duurde lang.
‘Daar-is-t-ie!’ riep Bernard eindelijk. Werkelijk was een trein, een ronden hoek makend, in-eens in 't gezicht gekomen. De zwarte machine, als een laagvliegend monster, kwam snel-groeiend, recht op hen af; de grond onder hen begon te dreunen en in de lucht daverde een schurend gestamp. En, nu zelfs voor ze 't zich nog heelemaal bewust waren, stond de trein stil met heesch gehijg. Toen 't ongeregelde openstooten van de portieren en in-eens begon 't
| |
| |
perron te wemelen van menschen, een beweeglijke grauwe massa, een plotseling-verwarrende herrie. Juist werd een andere trein afgeluid. Allerlei geluiden sloegen tegen elkaar met een verbijsterend kabaal....
Maar daar! daar was hij, Edward; 't was Bernard, die hem 't eerste zag, maar hij liet de familie voorgaan om hem te begroeten, zich met moeite op zij houdend. Maar een blik van herkenning had hij toch al gehad van zijn vrind en zijn hart bonsde met doffe dreunen op naar zijn keel. 't Waren de oude oogen. En daar hoorde hij ook de stem, klein onder 't gedaver van den vertrekkenden trein, zeggend: ‘Dag vader!’ 't Was de oude stem. En, een paar seconden later, daar keek hij recht in die oogen, en daar voelde hij die vaste, prettig-droge hand in de zijne, en daar stonden ze eikaars armen te schudden, en te huillachen, en met vertrokken monden woorden van groet en hartelijkheid uit te hijgen. ‘Ben jij daar ook weer ?’ hoorde Bernard, ‘kerel!......... hoe gaat 't? hahaha!.... ja, ja!... hoe gaat 't!’
't Was wel heelemaal Edward, Edward van vroeger, zijn vrind. Maar ouder, angstig ouder, veel ouder dan Bernard zich had voorgesteld. Hij was mager geworden, 't kon zijn dat 't daaraan lag. Zijn trekken waren veel scherper geworden, zijn oogen lagen dieper en vooral zijn voorhoofd was veel ouder. Bernard had een gevoel of zijn vrind nu ook ouder was dan hij. Hij zag bewegingen van hem, een manier van rechtop loopen, die hij niet kende, bewegingen van bereisd man, van iemand van ondervinding. Alle slapheid van jeugd was er uit. En in zich zelf voelde Bernard nu in-eens met een loom-landerige schaamte, nog heelemaal de oude jongensachtigheid.
Hij had zich ook voorgesteld, dat hij wat met Edward zou kunnen praten. Maar daar was geen gelegenheid voor. Natuurlijk omringden hem dadelijk zijn vader, zijn broer, zijn zuster en zwager en vroegen naar
| |
| |
allerlei en zeiden hoe ze vonden dat hij er uitzag en zoo meer. En ze hadden heelemaal maar zeven minuten voor de trein naar Baarn vertrok. Dat kwam doordat die trein van Edward zoo over zijn tijd was. En daarbij moest er nog gezorgd worden voor zijn bagage. Dat nam Bernard toen maar op zich, want hij kon toch niet praten met zijn vrind. Hij deed 't vlug, oplettend en secuur, als om zich zelf afleiding te geven in die zorg. Want achter zijn koortsig-tintelende blijdschap kwam nu al somberen een gelig-grijs verschiet van teleurstelling, en toen de familie haastig in den trein gestapt was, die dadelijk wegreed, - de student en de getrouwde zuster gingen mee, - toen hij daar stond, los en koud naast dien bijna onbekenden man van Edwards zuster, den vertrekkende nog even nawuivend, en toen hij zich daarna omdraaide en dien vreemden man een hand gaf en goeden-dag-zei, en langzaam 't station afliep, de onverschillige straat op, terug naar zijn kantoor, toen was er in plaats van den verwachten gloed van vreugde een weeë leegte in hem, waarvan hij wel had kunnen huilen. Alles was gewoon, hard-gewoon op straat; de menschen liepen en praatten en lachten alsof er niets was gebeurd. En op kantoor zat een duitsche reiziger op hem te wachten, die hem verwelkomde met veel strijkages en luidruchtige complimenten. Hij was onaangenaam kort, een beetje onhebbelijk tegen dien man. Hij stuurde hem gauw weg, liefst had hij hem de deur uit laten gooien. En met knorrige onverschilligheid keek hij de post door, die intusschen gekomen was, en gaf een paar korte standjes aan bedienden en ging toen weer weg, koffiedrinken, niet aan zijn gewone tafeltje, maar ergens anders, alleen; hij wilde niemand van zijn kennissen zien.
En daar zittend, tot rust komend onder 't wachten op 't bestelde dejeuner, begon hij zich te troosten, en kreeg langzaam aan de blijdschap weer de overhand. Maar kalmpjes, akelig tam, heelemaal geen
| |
| |
fontein van lichtgedachten, zooals hij 't zich had voorgesteld .... Dat hij nu ook juist zoo weinig tijd had dezer dagen!.... Edward had in de haast nog beloofd dat hij gauw zou komen.. .. Wat was gauw komen ?.... Was dat morgen of overmorgen of aanstaanden Zondag pas ?..... Hij had geen tijd van de week naar Baarn te gaan!.... Maar .... Edward was er weer, dat was ten slotte de hoofdzaak.... Hij was er weer voor een half jaar, hij bleef den heelen zomer over, en dan althans zou hij 't niet zoo overkropt druk hebben .... O neen! al gauw niet meer, al in Mei niet meer! Hij zou Edward zien over te halen tegen dien tijd in Amsterdam te komen logeeren, bij zijn getrouwde zuster bijvoorbeeld.
Dat vooruitzicht verlichtte zijn stemming weer, zelfs kwam er een sinds lang niet gekende, rustige vroolijkheid in hem, terwijl hij - lezend, onder zijn dejeuneeren door, de woorden van een krant die naast zijn bord lag - zat te droomen van de komende middagen en avonden met Edward. Telkens dacht hij even terug aan die aankomst in die haastige herrie op 't perron, en dan kwam ook weer die schimmige leegheid van teleurstelling als een vlaag van killen tocht, maar daarom drong hij dat aldoor weg uit zijn gedachten, en hij ging zacht zitten fluit-neuriën om zich gemakkelijker te houden in die luchtige stemming van aangename vooruitzichten. En zoo liep hij ook naar de Beurs en vertelde daar 't nieuwtje van Edwards aankomst aan dezen en genen die hem kenden, met een glans van vroolijkheid in zijn oogen.
Maar 's middags op kantoor, terwijl hij weer net als altijd moest zitten werken, en denkeu over zijn zaken, en zorgen voor zijn zaken, toen voelde hij met machtelooze ergernis zijn stemming weer zakken. Er was niets aan te doen. De komende dagen, de werkdagen, 't altijd noodige ploeteren van 's morgens vroeg tot 's avonds laat drukte hem. Hij maakte er zich verwijten van 'n Ander, dacht hij, zou niet weten wat
| |
| |
hij deed van halfdronken blijdschap, als zijn beste vrind terug was gekomen, na jaren van ver-weg zijn, maar ik zit dadelijk weer te tobben, ik akelige, ontevreden egoïst!.... Maar toch was er niets aan te doen, zijn stemming werd ál triestiger; zittend aan zijn schrijftafel bij 't raam van zijn kantoor voelde hij de vervelende zaken-beslommeringen met overstelpende massa's opgestapeld rond zijn lijf, en de straatgeluiden vielen loom-somber in zijn zwaar-zorgend hoofd.
's Avonds weer op kantoor - zoo ging 't nu dikwijls! - werd 't hem helder hoe 't kwam. Hij had er zich veel te veel van voorgesteld, hij had nooit met onbenevelden blik over dat suprème moment van weerzien heen kunnen kijken. In zijn droomerige verstrooidheid had hij iets bizonders, een anderen levenstoestand verwacht na dat moment, maar dat was natuurlijk niet gekomen. Alles was net als vroeger. Alleen woonde nu een goede vrind van hem niet meer in Batavia, maar in Baarn en was er kans dat hij hem in de komende maanden eenige malen zou zien. Anders was er niet. Hij voelde 't nu precies. De werkdagen waren als altijd vroeger en zooals ze ook wel altijd zouden blijven, een onophoudelijk weer leegloopend Danaidenvat van zaken, van inkoopen en verkoopen, van omzet-vergrooten, relatiën uitbreiden, oppassen voor de concurrentie, een altijd maar opruimen, afdoen van allerlei papieren en papiertjes. Ja, een eeuwig en altijd rommel-opredderen....
En ook de avonden waren net als vroeger; hij was er niet minder alleen om of Edward nu al in Baarn woonde, als hij toch immers niet bij hem was.
Hij wende daar weer aan in een paar dagen.
Maar met een plotselinge pijn-schrijning als van ruwe steen langs de huid, en dadelijk daarna met de benauwing van een nieuwen berg levensondervinding, onverwacht opdoemend uit den mist, en waar
| |
| |
hij nog doorheen zou moeten tobben, hoorde hij een vraag, los-weg gedaan door André, een dag of wat later. Of Edward niet bij hem geweest was dien dag, want hij had hem zien loopen in de Kalverstraat, alleen. Neen, Edward was niet bij hem geweest. Hij zei 't onverschillig, mat, zonder opkijken.... Maar waarom niet ? God, waarom niet ? Waarom is hij niet gekomen, vroeg hij zich dadelijk. Was dan toch ten slotte 't oude gevoel bij hem verminderd, weggeslonken of verdord en weggekild misschien binnen de wanden van een aan-zaken-alleen-denkend bankiershoofd, de als roestig ijzer ruig-kille muren van een cijfer-en-paperassen-bergplaats? Neen, neen, zoo was Edward toch nooit geweest. Was hij hem dan misschien te-zwaar-op-de-hand geworden, had hij al amusanter kameraden gevonden om zijn vacantie mee te passeeren, vroolijke vrinden, die 't leven begrepen ?.... Er was innige bitterheid in Bernards overdenkingen terwijl 't gewone gepraat ging aan hun tafeltje van vijf. Hij was stil, maar hij zorgde er voor net zooveel nog te zeggen nu en dan, dat ze zijn stilheid niet merkten.
Dien avond moest hij weer laat op kantoor zitten. En toen zijn bedienden al een heelen tijd weg waren zat hij daar nog, schuin onder zijn lamp, allerlei dingen af te doen. Hij trachtte aan niets dan zijn werk te denken, maar hij werd moe; de dag was lang geweest, hij raakte op. En in-eens overmand door slapte, als verlamd door dof-loomenden weemoed en zelf-meelij, liet hij zijn schrijvende hand omvallen op 't papier en snikte even achter de andere, waarmee hij zijn hoofd steunde. Hij kon veel verdragen, maar dit was te hard, klaagde hij in zich zelf. Hoe had hij verlangd naar 't weerzien van Edward, zijn eenigen vrind - dat had hij hem toch zoo dikwijls geschreven en altijd had de toon van 't antwoord zuiver teruggeklonken! - hoe had hij naar hem verlangd en wat 'n teleurstelling was 't voor hem geweest, dat
| |
| |
hij hem maar zoo'n paar enkele minuten had kunnen zien aan 't station!.... Was er dan niets in Edwards ziel geweest, noch van dat verlangen, noch van die teleurstelling?!....
't Duurde maar even. Toen hij uitgesnikt had en weer doorging aan zijn werk, met wat schaamte, 'n beetje ergernis over dat kinderachtig verdriet, werd hij bedaarder en al gauw heel kalm. Zoo wordt men immers wijs, zei hij tot zich zelf, nog vol bitterheid, maar niet meer week. Wijs zijn zij die geen illusiën meer hebben. Dat alleen zijn de wijze, de welbewapende en gepantserde menschen. Illusiën zijn niets dan even zooveel kwetsbare plekken aan een menschenziel.
En bedaard ruimde hij kort daarna zijn boeltje op, en sloot zijn kantoor en ging naar huis, eenzaam door de stille nachtstraten, met een hoog-rustige, streng-verstandelijke wijsheid in zijn hoofd, met zijn gevoel als weggesloten achter de grendels der staalkoele overdenking van zijn verhouding tot de menschen. Hij was alleen, goed, hij zou alleen zijn. Dat was nog geen ramp. Er waren misschien veel menschen, die alleen zijn, zonder dat je 't ze aan kunt zien. Hij zou 't leven wel doorkomen alleen. Niemand zou ooit weten, hoe hij had geleden. Maar hij zou minder lijden, want er was veel stil genot in 't alleen-zijn, alleen met jezelf, met de wereld binnen in je. Hoe zuiver vormden zich je voorstellingen in de eenzaamheid en hoe mooi, hoe fee-mooi werden je ideeën onder den stillen arbeid van je hersenen, zooals een rotsblok wordt tot schoonheid, met stille aandacht bebeiteld door den eenzaam-werkenden kunstenaar. Hij zou alleen zijn, goed, hij kon alleen zijn - hij had 't goddank geleerd.... En in een met fijn gedenk, kunstmatig mooi bewaarde rust legde hij zich dien nacht te bed, en hij sliep vast en zonder droomen.
Maar den anderen dag - och! daar was zijn gevoel
| |
| |
weer en bezat zijn arme ziel. Daar was zijn gewoonmenschelijk verdriet weer om dat niet-komen van Edward. En nu - als een moeder die haar kind sust - zat hij zich te beduiden dat 't immers best kon zijn, dat Edward geen tijd gehad had. Dat hij op een bepaald uur hier of daar had moeten zijn, bij zijn zuster bijvoorbeeld, of dat hij zaken had af te doen, of.... ja, honderd andere gewone toevalligheden die hem belet hadden naar Bernard te gaan! Anders zou hij 't stellig wel gedaan hebben!.... Ofschoon,.... eigenlijk wist hij wel, dat Bernard feitelijk geen tijd zou gehad hebben om hem te ontvangen. Want zoo was 't immers! Als hij bij hem op kantoor was komen oploopen, wat zou hij er aan gehad hebben ?.... De bedienden om hen heen zouden alle intimiteit weggenomen hebben en na een kwartier of een half uur zou Bernard dat gevoel hebben gekregen van: ik moet werken, er is werk dat baast heeft.... Dat had niets dan een gedwongen gepraat met pijnlijke zwijgingen kunnen geven, en bij Edward het gevoel dat hij hem van zijn werk hield, dat hij te veel was. En nieuwe teleurstelling zou er geweest zijn bij hun scheiding.
't Zou immers veel beter - o natuurlijk veel beter en aangenamer zijn dat Edward 's bij hem kwam als hij tijd had, als 't er niet op aankwam hoe laat 't werd, als ze rustig zouden kunnen samen-zijn en praten, zonder aan tijd te denken.
Ook 's Zondags daarop kwam Edward niet.
Bernard had 't hem kunnen vragen met een briefje. Hij had 't niet willen doen. Hij had ook naar Baarn kunnen gaan, maar wie weet of hij soms stoorde 'n familiefeest; niemand had hem gevraagd. Hij bleef dus in Amsterdam, hij bleef op zijn kamer dien Zondag, wachtend, lezend, met lange tusschenpoozen van droomerig denken.
Een nieuwe week van haastig-hard werken volgde. Er kwamen nu telkens van die dagen waarvan Ber- | |
| |
nard toen geschreven had aan zijn vrind. Er zat lente in de lucht. Je voelde je soms onverwacht omwaaid van een zoetige-zoele koelte, licht van jonge frischheid en zwaar van zomergeuren; er zat iets nieuws in de lucht, iets vreemds, lekker aandoend en dan weer in-eens beklemmend, beangstigend bijna, niet-te-grijpen, niet-te zeggen, maar zuiver te voelen, en dan weer in-eens weg. Een hoopvolle verwachting van zomersche malschheid, die lang strijkt en streelt langs 't gelaat, bijna ongemerkt, en dan in-eens door 't willige lijf vaart en koortsig hijgen doet naar bevrediging van begeerten-waar-geen-woorden-voorzijn. En in de lichter wordende avonden, de dampige, vreemd-geluidenvolle avonden, een plotselinge kilheid verraderlijk aanstrijkend over 't water, als de hoonende aanraking van den ouden, ijzig-dorren winter, die nooit weggaat, die alleen maar wacht, met cynische rustigheid van ouden man, tot het spelen weer uit is, tot zijn rijk weer is hersteld....
Bernard ging door de straten van zijn kamer naar zijn kantoor en van daar naar zijn restauratie en naar de Beurs; ergens anders kwam hij haast niet. Maar toch voelde hij de lente, de lekkere lucht die aaide langs zijn rug en langs zijn borst, die vluchtige begeerten naar lust van liefde los liet over zijn gedachten, waar ze dan even mee speelden als naakte nimfjes met een boschgod, de lentelucht, die zijn ademhaling korter maakte en -zijn slapen en polsen deed gloeien en kloppen, en soms in-eens zijn voor hem liggend werk verhulde in een trillenden nevel, een rossig gewirwar, zoodat hij moeite had 't aldoor te blijven zien en er aan door te gaan met ijver en aandacht. En soms als hij buiten was, midden op den dag, kwam er een warm-uitslaande, loome volheid in zijn lijf, en in zijn hoofd een uit het niet gerezen, ernstige verwachting, als zou er iets bizonders met hem gebeuren.
| |
| |
Maar er gebeurde niets.
Alleen, 's Zaterdags van die week, kreeg hij een briefje van Edward: ‘Waarom kom je toch niet 's naar Baarn? Ik verlang er zoo naar je te zien, je bij me te hebben! Ik had je bepaald verwacht den afgeloopen Zondag, en reken nu op je voor morgen.’
En Bernard kreeg een gloed van schaamte naar zijn hoofd, om al zijn harde gedachten over zijn verhouding tot zijn vrind. Wat een ongemotiveerd wantrouwen was dat geweest, niets dan gekrenkte trots en ijdelheid, 't Was 'n schande.... Eigenlijk moest hij zich zelf verbieden te gaan morgen.... Maar hij zou 't toch maar doen.
Dat was dus de laatste Zondag in Maart, een sterklichte dag van zon en wind en aldoor wisselende luchten, van glijdend drijvende wolkgevaarten, waar je hel en hemel in zien kon, donker-rotsige afgronden en stralende tronen omkranst van engelen. Bernard zat in den trein aldoor stil naar buiten te turen. Snel zeilden de scherpe schaduwen over 't zwarte voorjaarsland, dat fel opkwam in 't harde licht, snel als groote vogelen, die vliegen, breedwiekend, laag over de vlakte. Er was onrust, er was actie in de buitendingen. En Bernard voelde zich meelevend in die actie, in sympathie met zijn omgeving, opgewekt, bijna vroolijk en met verlangen naar veel beweging. Toen hij aankwam in Baarn zag hij dadelijk Edward staan, die hem afhaalde, hem al op eenigen afstand de hand toestak en hem begroette met lachende, beweeglijke hartelijkheid. En, dadelijk druk pratend, liepen ze samen naar de villa van de familie, die midden in 't dorp lag.
't Had Edward ook erg gespeten, dat hij Bernard aan 't station te Amsterdam maar even had kunnen zien. Ja, dat kwam ook door dat late aankomen van dien beroerden trein! Maar 't was jammer; en nu was hij waarachtig al veertien dagen in 't land en
| |
| |
had hem eigenlijk nog niet eens gesproken. Maar waarom was hij dan ook niet naar Baarn gekomen? ‘Och-god ja! geen tijd, dat 's waar, dit is juist je drukste tijd, hè ?.... Kerel, wat een brief was dat, die laatste van je, die van October.... neen, maar kolossaal, je was op dreef, hoor!.... 't was geloof ik wel 'n twintig zijdjes....’
Bernard lachte 'n beetje pijnlijk; de luchtige herinnering aan dat moeitevol geschrijf deed hem onaangenaam aan. ‘Ik dacht.... dat je.... dat je zoo iets ook van me hebben wou,’ zei hij, even blozend.
‘Zeker!.... Dat is ook zoo!.... O, zulke brieven heb ik zoo graag!....Je hebt er mij erg veel genoegen mee gedaan....’ Edward lachte even, zenuwachtig. ‘Ik proefde uit alles zoo mijn ouden Bert!.... nee-maar, waarachtig, kerel, ik was er erg trotsch op dat je mij je eenigen vrind noemde’
‘Maar,’ vervolgde hij na even zwijgen, met een licht, heel licht-ironisch glimlachje, ‘je zult me wel toegeven, dat je stemming nu niet van de allervroolijkste was toen je dien brief schreeft, hè!.... Kom, kom, zoo denk je niet altijd over de dingen!.... Zóó beroerd heb je 't ook niet, is 't wel ?....En je eenige vrind! Wèl ik ben er verduiveld trotsch op, maar ik had toch eigenlijk nog veel liever dat je rondom dik in de vrinden zat!.... En ik geloof ook eigenlijk-gezegd niet, dat je je daarover zoo te beklagen hebt....Ik geloof om je de waarheid te zeggen, dat je wel een beetje erg ondankbaar bent, zoo nu en dan, hè?....Nou ja! ik weet wel wat je zeggen wilt!....’
‘'k Geloof 't niet, dat je weet wat ik zeggen wil,’ begon Bernard, ‘je kunt er wel gelijk in hebben dat ik ondankbaar ben,....o ja!.... maar ik weet toch zeker dat ik heel dankbaar ben voor sommige dingen....’
‘Als bijvoorbeeld een brief van mij!’ vulde Edward weer aan op luchtigen toon, ‘ja zeker! dat weet
| |
| |
ik ook wel, hoor!.... Maax kom!’ zei hij weer met dat haast onmerkbaar-ironisch lachje, ‘laten we daar van middag nog maar 's over praten.... Want van middag moeten we weer 's een echte ouwerwetsche lange kuiering maken, hè, ouwejongen?’
En dat zeggend keek Edward zijn vrind even van terzij aan, zoo heelemaal met de oude, lang-gekende vrindenoogen, dat hij met dien blik 't opgekomen gevoel van niet-begrepen-zijn terugdrong in Bernards gemoed, achter warme emotie van zich geliefd voelen.
‘Dat is best!’ zei Bernard met een glimlach van innige vreugde. ‘Ja, want nou,’ ging zijn vrind door, ‘moet ik je eerst nog een heelen boel vertellen van mijn reis hierheen.’ En hij begon een opgewekt relaas van allerlei wat hij gezien en doorleefd had op reis, telkens afdwalend, maar ook telkens weer terugkomend op zijn verhaal met een groote inwendige rust ondanks zijn uiterlijke beweeglijkheid.
En stil luisterend begon Bernard zijn ouden vrind nu langzamerhand heelemaal te zien en te herkennen. 't Was toch wel zoo: Edward was ouder geworden. Zijn hoekig, leelijk-onregelmatig gezicht was nog wat bleek-geliger en nog wat droog-magerder dan vroeger ; hij had een paar dwarse plooien in zijn voorhoofd en in het trekken van zijn mond had hij iets eigenwijs-deftigdoends, iets ouweheerigs gekregen. Maar zijn oogen, die waren nog net als vroeger, mooie, donkerbruine, fluweel-zachte oogen. Zijn oogen maakten zijn leelijkheid innemend, sympathiek, maakten dat je die leelijkheid eigenlijk niet zag. De toon van zijn blik ging van droog-eerlijke goedhartigheid tot een diep-vonkelende zieleweelde. En Bernard voelde misschien beter dan ooit vroeger, dat zijn vrind een goed man was.
Even voor ze er waren zei Edward: ‘Je bent in die drie jaar niet dikwijls bij ons geweest, hè!....’ En Bernard, licht blozend weer, bekende: ‘Nee, heel weinig!.... Ik heb wel 's een visite gemaakt,....
| |
| |
maar nu toch in een heelen tijd niet!.... Och, je weet, ik heb nooit veel tijd!’ ‘Ja, ja! altijd die drukte van jou!’ zei Edward, vroolijk-plagend, maar Bernard hoorde in zijn toon, dat hij best begreep de eigenlijke oorzaak van dat weinig-komen bij de familie van zijn vrind. En dat was, dat hij niet veel hield van de familie, vooral niet van Edwards moeder, een statig-deftige, trotsch-vrindelijke, voorname dame, die over alles sprak en bijna alles afkeurde op een onuitstaanbaren toon van gezag.
Zij was de eerste die ze zagen, toen ze aangekomen waren in de villa - een leelijk-vierkanten massief-degelijken bouw, zonder zwier of statigheid, in een onevenredig-kleinen tuin -; ze vonden haar zitten in de zijkamer links, met een lorgnet op en een borduurwerk in de hand. Ze stond op om Bernard met beleefde vriendelijkheid te begroeten. Glimlachend vroeg ze hoe 't hem ging en hoe zijn oom en tante 't maakten, en schoof hem een stoel toe. Maar toen hij even zat begon ze: ‘Wat hebben we jou in geen tijd gezien! - Wel, laat 's kijken.... dat is, geloof ik, wel een heel jaar!’ ,‘'k Geloof 't ook, mevrouw,’ zei Bernard en hij praatte weer zoowat over zijn drukte altijd.
‘Och, maar je moest je toch niet zoo door je zaken laten ringelooren, jongelief, wat een dwaasheid ! .... Zaken zijn om te leven!.... Niet andersom! .... En dan, kijk 's even aan: wij kennen je nu wel, maar heusch.... héél.... véél.... ándere menschen zullen je heel onbeleefd vinden,.... zullen je kwalijk nemen dat je ze zoo verwaarloost....’
‘Nou, mevrouw, nu overdrijft u toch een beetje!.... Ik geloof niet, dat er veel menschen zijn, die over me denken, als ze me niet zien.’
‘Dát zeg ik ook niet!.... dát 's wel mogelijk!.... dat weet ik natuurlijk niet!.... Maar áls ze aan je denken, dan zèggen ze: wel foei, wat 'n onbeleefd heer is die jonge Bandt!.... die weet niet hoe 't
| |
| |
hoort!.... Ja jongen, je weet wel, ik zeg 't altijd maar net zooals ik er over denk. Ik heb me altijd zoo'n beetje beschouwd als een tante van je, die je wel zoo er 's à faire mocht nemen!....’
‘Maar mama,’ viel Edward in, ‘neem me niet kwalijk, hoor! maar nou vind ik toch wezenlijk, dat u zelf heel onbeleefd wordt tegen Bernard, door hem dadelijk bij zijn aankomst al een standje toe te dienen! .... De arme jongen is er beduusd van!.... Trek jij je 'r maar niks van aan, hoor Bert!....’
‘Nota bene,’ antwoordde ze langzaam, ‘zeg 's, jij hebt daar uit Indië ook fijne manieren meegebracht!....Maar al spreken die liplappen daar zoo tegen hun mama's, dat is nog geen reden om 't hier in te voeren.’
Haar wat slepende, zuiver en correct uitsprekende stem was aldoor damesachtig-zacht, hoog-vrindelijk, maar Bernard voelde toch dat 't maar veiliger was gauw over wat anders te praten en dus vroeg hij schielijk: ‘En hoe maakt meneer 't, en Truida en Frits?’ ‘O, dank je! heel goed,’ zei mevrouw, ‘Frits zal je vandaag niet zien, hij moest uit dineeren in Utrecht.’ ‘En hebt u goede berichten van Herman uit Hannover?’ ‘Zóó.... zóó!’ zei ze, ‘de jongen verduitscht me daar te veel hij schijnt nogal met drinkeboers om te gaan, hij schrijft telkens over zoo'n bierkommers - of hoe heet zoo'n ding, - dat bevalt me niet erg. Die duitsche distinctie, dat is ook al niet dàt! - net zoo min als de indische....’
Edward keek Bernard quasi-somber aan, zijn mond naar voren zettend om kinderlijk-deemoedige verlegenheid na te bootsen, en gaf hem toen een vroolijk knipoogje.
In de gang hoorden ze intusschen geloop van thuiskomende menschen en even later kwamen Edwards vader en zijn zuster Truida, een meisje van zeventien of achttien jaar, de kamer in. De heer van Laeken groette
| |
| |
Bernard met een luchtige, ietwat zwierig-geaffecteerde vriendschappelijkheid, maar niet joviaal, en 't meisje zei hem heel stijfjes goeden-dag.
En ze gingen even zitten praten in een vormelijk half-kringetje.
‘Vind-je niet, dat Eddy er perfect uit ziet,’ vroeg meneer. ‘Nee,’ antwoordde Bernard. Hij vond 't niet, integendeel, hij vond dat Edward veel ouder was geworden en dat hij er een beetje vermoeid uitzag.
‘Hoe zeg je?.... vermoeid?.... ja, ja, dat kan ook wel!’ zei de vader, zijn sigaret aanstekend, die bij 't binnenkomen uitgegaan was. ‘Hij heeft nogal besognes gehad!.... en dan de reis!.... ja.... ja!.... je moet zoowat doen in de wereld tegenwoordig!.... Maar hij heeft dan ook aardig promotie gemaakt, vindt je niet?.... Heeft hij 't je al verteld?....’
‘Nee,’ zei Edward, ‘we hebben 't nog niet over de zaken gehad.’
‘O!.... nou maar! dat zul-je dan nog wel hooren!.... hij moet 't je maar 's precies vertellen.... Dat wordt een persoon van gewicht in Indië, hoor! Dat komt over een jaar of wat thuis met een lintje, pas op!’
Edward lachte, kort en zwaar met een beetje minachting, maar ook met iets van verlegenheid tegenover Bernard. ‘Ja, ja!....Ik denk 't ook,’ zei hij, ‘maar, 't is waar, ik heb nog al geboft, en ik zal er wel komen daar.... En ik heb er ook veel plezier in,’ voegde hij er bij, na even zwijgen, op verhoogden toon, als wou hij die verlegenheid weggooien.
‘Daar heb-je 't, zie je,’ zei zijn vader, ‘dat is 't voornaamste, dat vind ik ook!.... Waar je plezier in hebt, dat doe je goed. Als je geen plezier hebt in je zaken,....dan zal-je ze ook nooit goed doen,’ zei hij, zich naar Bernard draaiend met 't glimlachend gezicht en de gebaren van een goochelaar, die een schotel met goudvisschen uit zijn binnenzak haalt.
‘Die bankzaken lijken me toch anders niet erg
| |
| |
verkwikkelijk,’ zei mevrouw, langzaam en vrindelijk, doorbordurend met een kalm-gracelijke armbeweging. Niemand gaf antwoord. Er volgde een stilte met wat gekuch. Truida keek met verdrietig-opgetrokken wenkbrauwen 't raam uit.
Bernard vond dat 't gezin er niet amusanter op was geworden in dat jaar van zijn verwaarloozing. Hij was blij toen de meid kwam zeggen dat de koffie klaar was. Aan zoo'n koffietafel, dacht hij, daar heb-je tenminste wat te doen. Maar 't viel ook niet mee. De stemming bleef koud. Er weid gepraat maar er was aldoor een zekere verveeldheid in de stemmen, een geluid of ze dadelijk zouden gaan geeuwen, en de ouders van Edward schenen elkaar ook niet erg meer te boeien; Bernard merkte dat veel meer dan vroeger. Het meisje zei enkel nu en dan iets over 't weer, met een vadsig-lijmige stem, alsof 't haar eigenlijk te veel was om haar mond open te doen. Bernard voelde zich alweer verlicht toen 't afgeloopen was en Edward hem dadelijk meenam naar zijn kamer, om hem allerlei dingen te laten zien, die hij meegebracht had. Ook voor hem had hij wat, een mooie kris met een gesneden ivoren heft. Bernard was er heel blij mee; hij bekeek 't mooie ding met eerbied, met iets van stille aanbidding, hij vond 't mysterieus als een lang van binnen bekeken bloem, een heerlijk bezit. Hij vond 't een genot het fijnglooiende, scherp-gepunte staal koel te voelen in zijn hand en het snijwerk gaf hem een gevoel van jaloersche bewondering, voor die menschen, die dat daar zitten te maken in stille aandacht, zooals hij 't wel 's gezien had op een tentoonstelling, die menschen die niets doen dan mooie dingen maken en zeker zacht- weemoedig-gelukkig zijn....
‘Maar nou vooruit, aan den wandel, vøør 't weer verandert,’ zei Edward, en haastig trokken ze hun jassen aan en gingen op weg
En ze maakten een mooie wandeling samen, breede
| |
| |
lanen door, langs uitgestrekte buitenplaatsen, waarvan de huizen, als wijkplaatsen van intiem genot, rustig-ver van den weg lagen, en ook door dorre, bladerlooze bosschen, stille, verlaten bosschen, over wegen, half verwoest door 't winterweer, en ook over de eenzame, wijd-naakte heigronden. En ze praatten veel, vooral in 't begin. Edward had nog te vertellen van zijn leven in Indië en van de terugreis en later begon hij te vragen naar een heelen boel menschen, die hij gekend had in Amsterdam.
Terloops, toen Edward even zwijgend doorliep, verwerkend wat hij gehoord had over een ouden kennis, zei Bernard: ‘Hè, je bent verleden week nog in Amsterdam geweest, nietwaar? Andrè had je zien loopen in de Kalverstraat.’
Edward keek op. ‘O ja,’ zei hij, met een zweem van verlegenheid. ‘Ja.... ik moest er even zijn,.... 'n boodschap doen!.... En Jan en Anna hadden me op de koffie gevraagd.... 'k Had graag nog even bij jou aangeloopen, maar.... eigenlijk hebben ze me aan de praat gehouden,... ik kon 't niet meer halen.... Wie zag me, zeg je? André?’
‘Ja,’ zei Bernard kort.
‘Hoe gaat 't dien?’ vroeg Edward.
‘O, best.... 'k zie 'm zooals je weet haast allen dag!.... We eten samen met Sam van 't Hout en nog een paar lui....’
‘Ja....ja!.... Aardige vent, die André!.... 'k Mocht 'm altijd graag!.... 'n Beetje druk....’
‘En een beetje oppervlakkig,’ zei Bernard.
‘Nou ja, mijn God, kerel!.... ja, ja! dat 's wel waar, maar.... heeft hij dan toch ook ten slotte geen gelijk met zich de dingen niet te veel aan te trekken,.... waarachtig, je kunt dat ook te veel doen,... je kunt ook al tè - hoe zal ik zeggen ? .... degelijk is 't woord niet,.... te diep.... te zwaar zijn!.....’
| |
| |
‘Zóó? Heb jij dat ook ingezien,’ vroeg Bernard, licht spottend.
‘Eerlijk gezegd: ja!.... Ik ben, geloof ik, wel wat luchtiger geworden!.... Misschien kwam 't wel omdat ik jou ernst niet meer om me heen voelde!.... Ik voel me doorgaans opgewekt, levenslustig tegenwoordig en erg optimistisch!.... Misschien ook is 't klimaat daar in Indië bizonder geschikt voor me!.... 't Is een feit dat ik er me lekker voel, ik kan best tegen de warmte; je weet: ik ben van ouds een koudkleum.... En dan, misschien ben ik ook wel een beetje meer practisch filosoof geworden!.... De ondervinding in 't zakenleven en zoo'n heel nieuwe omgeving met zooveel verschillende menschen,.... dat doet ook wat!.... Ik voel dat een heele boel dingen, waar ik vroeger wel mee dweepte, me nu niet warm meer zouden maken!. ...Ja.... ja!.... ik weet 't wel: jij zult dat droogstoppelig-prozaisch vinden!.... 't Valt je tegen van me, maar.... ik moet 't toch wel zeggen, want 't is nu eenmaal zoo!....’
‘Ja, natuurlijk,’ zei Bernard op matten toon. ‘En je zult ook wel gelijk hebben....’ Maar hij wist eigenlijk niet goed wat hij zei. Hij wist niet eens precies wat Edward gezegd had. Hij had alleen zijn stem gehoord, die klonk als van iemand die iets zwaars op zij duwt. En hij had in-eens begrepen, dat zijn zwaarmoedigheid zijn vrind drukte, hij had in-eens heel duidelijk gevoeld, dat 't ook wel niet anders kon, want dat hij zwaar was, te zwaar voor anderen. Zijn gedachten, zijn idealen, zijn opvattingen van alles, waren zwaar. O, 't drukte hem zelf zoo, altijd overal dat zware.
Ze zwegen een poos en Bernard voelde 'n grijze triestigheid trekken over alles wat hij zag en over hem zelf. 't Was of er een nevel kwam voor zijn starenden blik. En hij voelde zich moe, loom. Sjokkerig en eenzaam als een landlooper voelde hij
| |
| |
zich gaan over den weg. Al dat opgewekte van den morgen, dat verlangen naar actie, naar beweging was weer weg.
Maar plotseling - 't bloed sloeg hem naar 't hoofd met een schok als van schrik - neen, neen! hij wilde die stemming niet! Hij wilde zijn besten vrind niet vervelen de eerste maal, dat hij weer met hem was. Hij moest zich overwinnen, hij moest dat van zich gooien. Want anders - die gedachte was 't die als een vlijmende pijn door zijn ziel getrild had en hij had dat voor zich gezien als een visioen - anders zou Edward hem uit den weg gaan loopen, dan zouden Edward en zijn andere vrinden, die vroolijk waren en echt-jong, elkaar ontmoeten en lachen samen en hij, Bernard, zou er uit raken, en hij zou heelemaal, heelemaal alleen zijn. Neen,.... neen,.... dat nog niet!.... hij zou 't toch nog niet kunnen,.... en hij wou 't ook niet, hij wou Edward niet verliezen, hem afstaan aan anderen....
En hij was 't die nu weer begon te praten, - met een opgeruimde, toonige, ietwat te hooge stem, - te vragen naar 't leven in Indië, hoe dit daar ging en hoe ze dát daar deden. En Edward keek hem wel even schuw-verbaasd aan, maar hij gaf dadelijk op denzelfden toon antwoord, en een heelen tijd praatten ze weer door op die manier.
Maar toen ze, tegen vier uur, aan een uitspanning waren gekomen en daar een borrel zaten te drinken, begon Edward in-eens: ‘Zeg 's, je moet nou niet denken, dat ik niet merk, dat je je vroolijker houdt dan je eigenlijk bent. Dat doe je om mij.....zie je, en dat vind ik toch ook niet prettig. Zoo zijn wij nooit samen geweest! Praat met mij ronduit over alles wat je hindert, en ik zal mijn best doen je.... te raden,.... te helpen....’
Dat was heel hartelijk bedoeld, Bernard hoorde 't. En toch deed 't hem pijnlijk aan, met naar-weeë schrijning. Hij wist zelf niet hoe 't kwam. Was 't
| |
| |
Edwards stem, die 'n beetje aarzelend, zijn toon die ietwat meelijdend-beschermend was, of zijn woordenkeus!.... Hij wist 't niet.... Edward had gelijk, 't was niet prettig voor hem, bij God neen, niet prettig, prettig, prettig....
‘Dank je!....’ zei hij, hem even aankijkend met een matten, droomerigen blik, ‘je bent heel hartelijk voor me.... Je bent trouwens altijd zoo voor me geweest.... Maar.... maar.... re.... laten we toch maar liever gewoon doorkletsen! Nee, zie je!.... laat ik maar niet te veel gaan praten over me zelf!.... Ik vind dat toch eigenlijk ook lang niet prettig.... Je weet wel, ik houd er niet van!....’
‘Nou, zooals je wilt,’ zei Edward, toonloos.
‘Kom! ga je mee,’ vroeg hij even later. En hij betaalde. Ze stonden op en liepen verder, op weg naar huis nu. Ze waren allebei stil, zwijgend naast elkaar gaand tot Bernard weer begon. ‘Kom, kerel, ben je nou gek! Trek-je je dat nou wezenlijk aan?.... Wat een nonsens!.... Mijn God! ik heb toch immers niets! Ik heb toch geen kwaal, ik ben toch niet hopeloos verliefd!.... Als ik niet opgewekt ben, dan ligt dat aan mezelf en aan mezelf alleen. Waarom zou ik daar nou over loopen zeuren?....’
En Edward draaide zich half om naar hem en zei heftig, blijkbaar wat opgewonden: ‘Juist! Daar wou ik je hebben! Nu sla je den spijker op zijn kop! 't Doet me verdomd veel plezier, dat je 't nou zelf zegt, dat 't alleen aan je zelf ligt. Zoo is 't ook. Je bent wat melancholisch aangelegd en je geeft daar te veel aan toe.... Dat is niet goed, niet flink! Je moet je daartegen verzetten met al de kracht die in je is. Je bent nog zoo jong, kerel, je hebt nog haast je heele leven voor je, bedenk dat toch, en houdt je zelf frisch en moedig!....’
‘Zeker!’ zei Bernard, - die maar blij was dat zijn vrind 't zich blijkbaar toch niet zoo aantrok en weer gewoon praatte. - ‘Zeker, zoo is 't ook!....
| |
| |
Ik heb immers al gezegd dat je gelijk hadt.... Denk-je dat ik 't allemaal niet weet wat je daar zegt?.... Ik beloof je; ik zal mijn best doen. Kom jij, in den tijd dat je nog hier in 't land bent, maar veel bij me. Dat zal me wel goed doen....’
‘Goed!.... graag! 'k beloof 't je,’ zei Edward. ‘Maar zeg me nu nog één ding: ben je werkelijk niet verliefd?’
‘Nee!’ zei Bernard.
‘Ook niet geweest in den laatsten tijd?.. .. Dat 's wel een wonder voor jou!’
‘Dat zou 't ook zijn,’ zei Bernard glimlachend. En hij vertelde met een kalme vertel-stem van de trouwpartij en van Mimi. Edward luisterde aldoor aandachtig, vol belangstelling, glimlachend als iemand die innig plezier heeft in een verhaal. Hij scheen weer heelemaal over zijn ergernis heen.... ‘En hoe komt 't dat dat nu zoo heelemaal bij je weg is,’ vroeg hij ten slotte.
‘Wel, ik weet 't waarachtig niet,’ zei Bernard. ‘'t Was toch zeker niet dat!.... Ik denk haast nooit meer aan haar tegenwoordig.... Als ik morgen haar verlovingskaart kreeg, zou 't misschien even...... Nee! ik geloof eigenlijk dat 't me onverschillig zou laten. Ik zou haar een kaartje sturen, en wat bloemen.... of ook niet....’
‘Je moet me haar toch 's laten kijken,’ zei Edward, aldoor glimlachend, ‘ik ken haar, geloof ik, nog wel van vroeger.... Wel ja, ik geloof haast, dat ik 'r wel 's ontmoet heb indertijd bij van den Bosch aan huis.... Ik kwam daar nog al dikwijls, herinner je je wel?.... 't Zijn familievrinden van ons.... Ik zal er weer 's gauw een visite gaan maken....’
‘Wel ja, misschien zie je haar dan ook wel weer 's,’ zei Bernard met een stem alsof hij over wat anders dacht.
‘Ik hoop 't,’ zei Edward. ‘Want zie je ik ben net in een stemming dezer dagen om gecharmeerd te
| |
| |
worden op zoo'n soort meisje.... En als ik jou dan toch niet in de wielen rijd....’ Hij keek Bernard even spottend aan, maar die zei eenvoudigweg en met een strak gezicht: ‘Ga jij je gang, hoor!’
Ze bleven nu doorpraten over allerlei nienschen tot ze thuis waren.
Mevrouw begreep al niet waar ze bleven. ‘Ben je niet doodmoe?’ vroeg ze aan Bernard.
Er was visite geweest. Natuurlijk! De nienschen kwamen voor Edward. 't Was wel jammer dat hij nooit thuis was. Hij begreep toch wel dat er dezer dagen, en vooral 's Zondags, kennissen kwamen om hem te verwelkomen!
‘We hebben een goddelijke wandeling gemaakt, mama,’ zei Edward.
‘Dat kan ik me denken,’ zei ze, ‘'t is nu nog al een seizoen voor zulke tochten!.... Waarom heb je dan tenminste de brik niet genomen, als jelie dan met alle geweld er op uit woudt.... Geloof me, jongelief, je zult je nog ziek maken....’
Aan tafel was weer dezelfde stemming als 's morgens. Alleen was papa wat spraakzamer en zijn vroolijkheid wat natuurlijk, wat jovialer. Hij deed verhalen uit zijn jonge jaren, soms even met een schuwen blik naar zijn vrouw, die intusschen, als hoorde ze 't niet, zacht met Truida zat te praten, nu en dan over haar heen den tuin inkijkend, met een air van lichtgemelijk, maar berustend dédain.
Ze tafelden lang; er was een uitgebreid menu.
En de heeren bleven nog wat napraten, met fijne sigaren, koffie en pousjes. En meneer raakte erg op dreef. Hij vertelde een paar dingen waaruit bleek dat hij 's middags op de sociëteit was geweest. Hij vroeg herhaaldelijk, met vergenoegde knipoogjes, wat Bernard wel zei van Edward, of hij ook niet dacht dat hij een piet zou worden daar in Indië. Ja zeker, dat dacht Bernard ook.
Toen ze daarna thee-gedronken hadden bij de dames
| |
| |
en net nog wat zouden gaan whisten, merkte Bernard op dat 't zijn tijd was. Och, maar dat was jammer, vond meneer, zichtbaar teleurgesteld; hij moest vooral 's gauw terugkomen.
Edward bracht hem naar den trein. Onderweg maakten ze nog een afspraak voor de volgende week. Dan zou Edward den Zondag in Amsterdam komen doorbrengen en bij Bernard, op de kanapee, logeeren.
En Bernard was weer alleen in den trein. Maar hij voelde 't nog niet dadelijk, 't alleen-zijn. In zijn warm hoofd roesde en soesde nog al 't gepraat van den dag, hij hoorde aldoor de stemmen van Edward en zijn vader. En hij gaf opzettelijk toe aan dat roezige in hem, dommelend in een hoek van de coupé; hij zat aan allerlei kleinigheden te denken en aan Edwards familie en liet niets tot volle helderheid komen in zijn geest. Hij wou den algemeenen indruk van dien dag, van den eersten dag niet Edward, niet voor morgen nagaan in zich zelf. Hij wou eerst slapen. Dat zei hij telkens in zich zelf: eerst slapen. Toen hij weer in de open lucht kwam, loopend van 't station naar zijn kamer, wou 't telkens boven komen, 't denken over dien indruk. Maar met een vagen angst herhaalde hij in zich zelf: eerst slapen.
En 't lukte. Hij was moe van den ongewonen dag-in-de-lucht en die lange wandeling.
|
|