| |
IX.
Hij stond den volgenden morgen op in een weemoedig-melancholische stemming van alleen-zijn en 't innerlijk koud hebben, en die bleef zoo den heelen dag, een troosteloos rouwen zonder weten waarom ook eigenlijk, een sensatie van schimmige leegheid om hem heen, een somber dreigen van dingen, in-eens, terwijl hij er naar keek, meubelen op zijn kamer, huizengevels en aandrijvende wolkgevaarten, de piekerige paperassen die trosten aan de muren van zijn kantoor. Soms trilden plotseling door zijn ziel sensaties van gisteren en dan voelde hij 't weer, dat afgezonderde van hem, dat vreemd zijn aan 't familieleven, aan 't gemoedelijk-intieme van menschen in één huis, 't heerlijk veilige van zoo'n kamer met een paar goeie oude menschen en hun kinderen vereend om de familietafel.
| |
| |
En 's avonds, toen hij alleen op zijn kamer zat, en een torenklok, ver-buiten-boven zich, tien uur hoorde bonzen, langzaam in de stilte, toen voelde hij 't erg, dat leege van gemis en lang zat hij tegen zijn hand leunend er over te mijmeren. Hij wist niet: was 't alleen de menschen, die hij miste, de vader en moeder, de broers en zusters, of was 't ook - ja hij geloofde dat 't vooral was 't gevoel, dat hij niet kende, die kalm-rustige broederlijkheid, die gemoedelijk-onbeproefde, ongevaarlijke trouw, zonder strijd, zonder twijfel zelfs, maar goed en natuurlijk. En hij hield dat gevoel van gemis voor de oorzaak van zijn triestige stemming.
Maar den dag daarop dacht hij, dat 't juist dat praten over zich zelf weer was, wat hem zoo hinderde, dat zich uiten, zich - hoe onvolledig dan ook - geven, aan Hendrik, op de wandeling. Waarom had hij dat dan ook weer gedaan! Hij wist immers zoo goed, dat hij daar altijd later 't land over had! Want wat een beroerd gevoel van zelfverraad, van ploertig spottende schennis aan je innigste bezitting gaf dat altijd. 't Leek, als je er aan terugdacht, op walsen in een kerk, op uitgelatenheid in den maneschijn, op hard praten naast 't bed waar een doode op ligt, - een doode, onder witte lakens verborgen, geheimzinnig stil, beweegloos, zwijgend, maar luisterend, alles hoorend, te trotsch alleen om te spreken tegen menschen, want iedere doode is boven de menschen, is half god. - Neen, neen, dat moest hij nu nooit meer doen. Dat zei hij zich wel twintig maal dien dag: laat ik dat nu nooit meer doen. Laat ik leven in me zelf, stil, zoo weinig mogelijk sprekend, vrindelijk, goedigdoende tegen de menschen, luchtig-lachende-pratend met hen, maar voor allen een onvermoed geheim.
De winter was er nu, de donkere maanden December en Januari. Bernard stond iederen morgen om half-acht, kwart-voor-achten op en soms was 't nog
| |
| |
zoo donker, dat hij 't gaslicht aan moest steken, de schril-huiverende gele vlam tegen de grijze schemering. Dat gaf hem altijd een stemming van somberen ernst, alsof er oproer was, alsof hij moest gaan vechten of samenzweren. Met snelle stappen liep hij dan naar kantoor, diep in zijn opgetrokken jaskraag, door de steenen kilte van de nog schaars-bevolkte ochtendstraten, door 't harde, wit-grijze ochtendlicht, en daar op kantoor was weer gaslicht op, een mat-gelige schijn boven de lessenaars, en er was een langzaam warmende en dan in-eens dof-benauwende kachelhitte en de bedienden hoestten en snoten hun neuzen en de straatgeluiden sloegen somber op tegen de huizen, dof-schorre stemmen, meest van joden met sinaasappelen en ‘lemoen’, en soms kwam een draaiorgel als een gillend hellebeest woeden onder de stille grijsheid van zijn kantoorramen.
En op de Beurs was 't voller en somberder dan ooit, door 't armoedige licht en door al de dikke donkere winterjassen. Er werd geklaagd, gemopperd; haastig werden de zaken afgekauwd, iedereen wou gauw weer weg naar zijn warme kantoor of naar een café om een borrel te drinken. Er hing een benauwd-zwoele, klam-vochtige atmosfeer en stank van menschen, nu en dan weggetocht door de gniepige kilte.
't Was een sombere winter. Soms waren er wel eens een paar opwekkende dagen van droge vorst en zuiver zonlicht over harde straten en besneeuwde daken van huizen en kerken - mooi waren dan de boomen op de grachten, 't wit berijpte takkengewar tegen de verre, blauwe lucht, - maar meestal was 't een bruinige slobberboel overal in de donkere straten, en was er mist of motregen of nattige sneeuw-jacht, fijn als zand.
Maar 't weer had weinig invloed op Bernard, wel altijd meer dan hij zich bewust was, maar haast nooit zooveel dat hij 't merkte; hij lette er doorgaans niet op, gewoon als hij was soezende door de stra- | |
| |
ten te gaan en weinig te wandelen voor zijn genoegen.
Zijn dagen gingen voorbij als altijd. De avonden in December waren als de avonden in November en zoo waren ook de avonden van Januari en Februari. De comedie en de café's, zitten op zijn kamer met een boek of zitten praten of spelen op de kamer van een van de vrinden. Ze hadden een whist-avond, ééns in de week, Hendrik, Sam, André en Bernard. Hendrik speelde 't beste, André met veel animo, met zekere genialiteit, wagend en winnend, Sam onverschillig-weg, uit gewoonte goed, en Bernard eerst tamelijk oplettend, maar gauw verveeld, droomerig dan en niet meer met zijn hoofd er bij.
Soms ook waren zijn avonden onrustig door zinnelijkheid, koortsig brandend en kloppend onder zijn vel, gingen zijn gedachten, dreinig-onweerstaanbaar, telkens naar 't naakt van vrouwen, moest hij loopen, heen en weer op zijn kamer, of op straat in wijde, doellooze wandelingen, want 't was hem dan onmogelijk zich ergens toe te zetten, en hij wilde vooral geen kennissen zien, want hij was weeïg-wars van praten.... praten.... Niets kon hem soms zoo tegenstaan als 't maatschappelijk gepraat, 't vluchtige bête gepraat tusschen kennissen, zonder eenige kleur of diepte van intimiteit, afschuwelijk-noodzakelijk....
Nu en dan werd hij uitgevraagd op een dineetje of een soiréetje, en als hij er niet af kon ging hij er heen en verveelde zich. Hij vond zoo'n kamer met visite-dames-en-heeren niet veel beter dan 't café en soms veel minder. Hij vond haast iedereen, en ook zich zelf, bij zoo'n gelegenheid 't onbeduidendst, 't minst, 't prulligst. Die onbenullige avonden vergat hij gelukkig gauw, hij dacht er haast nooit aan terug, ze waren niets in zijn leven. Maar hij kreeg een zekere ouwelijke gehechtheid aan één, niet in 't oog vallend plaatsje in een groot café, een stoel aan een tafeltje, waar een kelner bediende die hem niet hinderlijk was door zijn uiterlijk of zijn optreden, een leuk stil hoekje, waar
| |
| |
hij zijn krant kon zitten lezen en zitten droomen over zijn krant.
Er was ook nu en dan ijs dien winter; Sam en André deden druk aan schaatsenrijden. Maar Bernard had er dezen keer heelemaal geen lust in. Hij liet zijn schaatsen roesten in de kast. Eéns vertelde André hem aan tafel dat hij 's middags met Mimi had gereden. Toen had hij even spijt, een uur misschien, niet langer.
Liever, liefst van al nog, zat hij 's avonds op zijn kamer te lezen in 't dan stil-heerschende, rustig wijduitstaande licht van zijn gaslamp, waar hij schuinonder zat, ziende zijn handen en kleeren zacht beglansd door 't warm-dichtbije licht. Hij was ook wel lid van 't Leesmuseum, maar hij kwam er haast nooit, hij zat liever op zijn kamer, en de boeken die hij lezen wou kon hij wel koopen. Lezen werd meer en meer zijn troost, zijn steun, hij kon er sterk naar verlangen als hij er een paar dagen geen tijd of geen rust voor had gehad. Ook heele Zondagen bleef hij dikwijls op zijn kamer, tot hij moest gaan eten, aldoor lezend, levend in de stemmingen, die kwamen rijzen naar zijn toegewend hoofd, óp van de wit-en-zwarte bladzijden van een boek, dat voor hem lag, drinkend die stemmingen met langzaam proevende teugen tot hij er heelemaal van doortrokken was, tot hij een mooi vreemd, heerlijk vreemd leven in zich voelde, niet heelemaal een ander, niet een nieuw, koud-nieuw leven, maar sensaties nog nooit ontdekt in zijn eigen gemoed en daar plotseling zijnd, hoog-op als planten in één nacht gewassen, in den welbekenden, welvertrouwden tuin van zijn ziel, uit de mooie, ronde en gebogen bloembedden van zijn lectuur, tusschen de heesters van zijn eigenliefde, beschaduwd door den boom van zijn trots. Een hoog genot vond hij dat, zoo stil te gaan door zijn zieletuin en te zien groeien en bloeien in diep-aandachtige beschouwing al die mooie, vreemd-mooie gewassen. Hij gaf er zich heelemaal aan over.
| |
| |
Hij deed de deur van zijn kamer op slot om vooral niet gestoord te worden. En hij hield er van om, zoo'n Zondagmiddag, na veel lectuur, als 't ging schemeren, zoodat hij de letters niet meer zien kon, op te staan van zijn stoel en te gaan loopen door zijn half-duistere kamer, met geruischlooze stappen, voelend in zijn hoofd een vreemde lichtheid, als werd 't doorwaaid van frisschen najaarswind en de kamer om hem heen als een stille kluis en dan ergens tegen den muur te gaan staan en te kijken naar de stille dingen in de kamer, de dingen die begrijpen, kennen, en zwijgend peinzen in 't slepende gewaad van de schemering. Dan zijn adem in te houden en de stilte te hooren ruischeu in zijn ooren. En met zijn oogen toe te komen tot vlak bij den spiegel, en er in-eens in te kijken met groote oogen en te schrikken van zich zelf en die oogen. En zich dan om te keeren en te denken aan dat omgekeerde beeld in den spiegel. En dan zich langs een stoel te laten zakken op den grond en zoo weer naar de dingen te kijken, zich langzaam, slangig voorttrekkend over 't donkere kleed, en dan in-eens stil te blijven liggen, lang onbeweeglijk te blijven liggen, met een kilte huiverend langs zijn zijden, maar in zijn hoofd aldoor die suizende lichtheid en aldoor elkaar opschuivende, fijn-spitse, als een boog strak gespannen gewaarwordingen van nieuwe en ook oude lang-vergeten-gewaande stemmingsmomenten en gedachten, nooit vroeger heelemaal gevoeld of begrepen en nu in-eens doorproefd, hoog-zuiver als een langzaam gegeten fijne vrucht, waarvan de nauw merkbare geur binnendoor in den neus komt.
O! van die stemmingen op zoo'n leesdag, daar had hij een nooit aan zich zelf geuite verwachting van, een heimelijke hoop, heel vaag, verdwijnend als een schim, wanneer hij er het licht van zijn gedachten op liet vallen. Hij geloofde, dat 't was de hoop, dat hem iets bizonders gebeuren zou in zoo'n stemming, een
| |
| |
openbaring, iets van de eigenlijke dingen van 't leven, die je alleen kunt bespeuren met de hoogste spanning van je ziele-aandacht, op den rand van een vaalzwarten afgrond: waanzin.
Hij las veel fransch. Hij hield er van, van de taal, en van de schrijvers, ja hij voelde bepaald liefde, jaloersche liefde voor de fransche litteratuur; hij leefde er mee, hield zich op de hoogte, en hij kon niet goed hebben, dat een van zijn kennissen een fransch boek mooi vond, dat hij ook mooi vond, want dat was dan zijn boek, de ander had er niets mee te maken, wat verbeeldde die zich wel! Het deed hem genoegen dat engelsch was geworden de geurtaal van de snobs en tegelijk makkelijke mode-taal voor de bakvischjes, dat fransch was teruggebracht tot zijn ouden rang van taal der fijnere geesten. Hij hield van alles wat fransch was. Zoo'n geel boek in 't van-ouds bekende formaat - de afwijkingen mishaagden hem - gedrukt met een echte fransche lettersoort, zoo'n boek met den spitter van Lemerre er op, of den Hermeshoed van den ‘Mercure,’ hij vond 't op zich zelf een genot 't in zijn handen te hebben. Soms vond hij dat een aangename eigenaardigheid in zich zelf, soms vond hij 't kinderachtig, maar hij sprak zich nooit tegen dat 't bestond. Vroeger had hij zich niet kunnen verklaren, hoe 't kwam dat hij zooveel van de Franschen hield, die toch zoo heel anders dachten en schreven over vrouwen en over de liefde, zoo heel anders dan hij daar altijd over gedacht had. Vroeger had hij dat een ongeoorloofde zwakheid in zich zelf gevonden, een soort zucht naar 't verbodene, want de Franschen waren oppervlakkig en wuft, hij zelf noordelijk-diep-degelijk. Maar daar was hij al lang overheen. Hij wist al lang dat dat verschil tusschen de Franschen en hem alleen was een verschil in soort van hartstocht, dat hij even hartstochtelijk was als de Franschen, dat hij daardoor juist zooveel voelde voor dat volk. Wat hij vroe- | |
| |
ger in zich zelf had gehouden voor deugd en degelijkheid, hij had al lang ontdekt, dat dat niets dan hartstocht en trots was, of eigenlijk, alleen hartstocht, want ook die trots was niets dan dat, passie, een brandend verlangen om zich altijd to voelen boven anderen door gevoelsverfijning, door alles to zien, to hooren en to vatten met zijn gevoel, - de tinten van zelfvoldoening in een melancholische stemming, de trillingen van jaloezie in een hooren lach, de weifeling in een stap, het dwalen van een blik, - een begeeren om zich to weten een gevoelslekkerbek, wien alle grove genietingen tegenstaan. En dat was ook iets waar hij van hield in de Franschen, die zucht naar verfijning, dat zoeken van 't preciese en 't exquise. Ook hij hield van 't verfijnd perverse, en veel meer nog van de verfijnde, tot zwevende engelachtigheid verragde reinheid.
Ja, dat was wel 't mooiste van de verzameling! - Want dit gevoel leek op dat van een liefhebber voor zijn oud-porseleinen kopjes en precieus-broze beeldjes. Graag hanteerde hij zijn emoties en sensaties en bekeek ze met koesterende aandacht. Maar dikwijls ook voelde hij zijn eigen handen die er mee omgingen, plotseling dik en log, vond hij zich een eenvoudige goeie-jongen, werkzaam en veel-over-hebbend voor zijn vrinden en daarmee uit. Dan lachte hij zich uit om zijn ambities, en zijn zelfgemaakt voetstuk wankelde onder hem. Maar hij leed daar dan een beetje onder, en in een volgend uur van reactie, bekeek hij den schijnbaar egaal-grijzen, massieven bouw van zijn gemoed net zoo lang, tot hij zag dat 't was als Venetiaansch mozaïekwerk, bestaand uit stukjes en steentjes, oneindig fijn en veel en verscheiden van vorm. En dan was hij weer voldaan en trotsch.
Maar dikwijls ook kwam er een wijd verdriet, vol weemoed, over hem, omdat hij zoo weinig eenvoudig was, en omdat dat nooit meer anders worden kon.
Eenmaal in dien winter was hij getroffen door wel
| |
| |
vaag vermoede, maar toch onverwachte, en door de plotselinge openbaring warm-goeddoende sympathie. Dat was geweest op Sint-Nicolaas-avond. Hij had gegeten met André, Sam en Gerrit. Hendrik was al 's middags naar Haarlem gegaan om 't intieme feest heelemaal mee te vieren met zijn familie. Na tafel gingen Sam en Gerrit elk naar een bevriend gezin, genoodigd den avond te komen doorbrengen, Sam met zijn hoofd vol mal-jongensachtige grappen, die hij voorbereid had. Gerrit mopperend dat men hem op kosten joeg. En Bernard bleef met André alleen. 't Was of ze dat eerst allebei 'n beetje pijnlijk vonden, wat moeilijk, hun gepraat was ietwat gedwongen. Toch wilden ze bij elkaar blijven, in een verlangen om ten minste ook een beetje gezelligheid te hebben zoo'n avond, als het weten van de stralende gezichten om de familietafels de woningen hult in een tooverglans, als al die grijze huizen, - waarvan 't binnenlicht zorgvuldig is afgedekt met deuren en gordijnen, zoodat je 't alleen hier en daar kunt zien gloeien door een spleet of langs een plooi, - als zooveel ontoegankelijke kasteelen van heerlijk-intieme, vrij-juichende vreugde zijn.
Bernard had natuurlijk ook naar Bussum kunnen gaan, maar had het niet gewild. Hij kwam daar tegenwoordig niet graag. Hij had te veel moeite om vriendelijk en bedaard te blijven bij die wee-onbeduidende kletspraatjes, dat bedaard-lieverig-ernstig gekibbel over niets, die in-genoegelijke zelfvoldaanheid. 't Was er hem ook te vol van fraaiigheden. 't Werd hem er dikwijls te benauwd, te zweeterig warm, als van een stijf geknoopte dikke bouffante bij lauw mistig weer; 't kwam misschien wel omdat het heele huis egaal verwarmd werd met een watergeleiding.
Dus was hij in Amsterdam gebleven, en nadat ze een poosje nagetafeld en kalm hun koffie gedronken hadden slenterden André en hij, van 't Leidscheplein komend, langs de helle flonkering van de groote
| |
| |
winkelruiten de drukke Leidschestraat door. 't Was er heel vol. Er waren veel burgerfamilies op straat, die de winkels gingen bekijken, en veel jonge paren en gichelende meisjes, die uit waren ‘onder mekaar.’ En André, zich een beetje opwindend, begon veel notitie te nemen van de meisjes, ze brutaal aankijkend, toelachend en in 't voorbijgaan toesprekend met een holbolle stem van goedigen oom, en hij kneep een poezel dienstmeisje in de wang en sloeg zijn arm om 't middel van een ginnegappend burgerjuffie. Bernard vond hem een beetje lastig, hij voorzag een roezigen avond en even wou hij wel dat hij lekker rustig op zijn kamer zat te lezen. Maar plotseling had André een plan. ‘God, dat 's waar ook,’ zei hij, ‘goed, dat 'k er aan denk; 'k heb Anna wat beloofd voor d'r Sinterklaas, en 'k heb nog niks; 't arme kind rekent er vast op!’
Bernard wist, dat Anna een kelnerin was in een Warmoesstraatsche kneip. Hij kende haar ook wel, hij zag haar dikwijls overdag zich zitten vervelen voor 't raam van 't bierhuis, ze glimlachte hem toe als hij voorbijging, want ze wist dat hij een vrind was van André en Sam, en hij was er trouwens ook wel 's geweest met hen, 's avonds. Bij daglicht, zooals ze dan zat te kniezen in de triestige donkerte van de duffe leege kneip, zag ze er wat ouwelijk en opgelapt en sletterig-kwasi-damesachtig uit, met haar gekapte haar en de half-bloote armen, versierd met blinkende armbanden, die over 't breede voorschoot bengelden, maar 's avonds, als ze in functie was, in 't avondlichte bierlokaal, slank en licht en vlug gaande tusschen de tafeltjes met 't witte voorschoot stijf gespannen om haar borst en buik en de kleine handen geklemd om ooren van bierpotten, dan was haar vroolijk-pittige gezichtje, dat bloosde van de warmte van 't werk, prettig om te zien gaan boven de met grauwe vilt bedekte koppen uit van de nonchalante bierdrinkers, de mannen van allerlei slag, die daar samen- | |
| |
zaten in plompe houdingen, met hun zwaar-gewichtige bromstemmen, in den rook, als verkleede poldergasten, die schaftuur houden.
‘Wat wou je koopen?’ vroeg Bernard.
‘Wèl, ik weet het waarachtig niet! 'n Ringetje of 'n speldje, 'n goedkoop dingetje natuurlijk! Kom, ga mee, in de Kalverstraat zullen we wel wat vinden en dan gaan we 't 'r brengen!’
En nu meer in 't besef van hun samen-zijn, door dat ze een doel hadden, begonnen ze samen te praten, André en Bernard; geen geregeld gesprek was 't, maar een reeks schertsende uitroepjes, waarin ze zich toch al half gaven, waarin een toenadering klonk, een natuurlijke hartelijkheid, ongewoon tusschen die twee, die, schoon dagelijks samen, officieele vrinden, altijd een zekere koelte in hun omgang hadden gehouden, alsof er iets was dat ze elkaar nooit vergeven konden. Bernard merkte nu, dat hij toch wel veel van André hield en hij wilde zich daar nu niet dadelijk rekenschap van gaan vragen, hij gaf zich willig over toen hij hoorde dat de toon van zijn stem een weerklank vond in dien van zijn vrind. Hij vond 't goedig en gul van André om iets voor dat meisje te gaan koopen, hij was blij dat hij mee mocht, hij vond 't in zich zelf weer burgerlijk-benepen dat hij nooit 's op zulke ideeën kwam. Dat kon nu immers juist 's een zuiver genotsmoment zijn, de ongeveinsde blijheid te zien in de oogen van zoo'n arm kind, als ze 's werkelijk verrast werd, niet met een neergesmeten fooi, maar met een cadeautje, als van een broer.
Ze gingen een bazar binnen en kochten een ringetje. En toen ze daarna vlug stapten 't Rokin over en zoo naar de Warmoesstraat, naar de kneip waar Anna bediende, voelde Bernard lichte scheuten kinderlijke blijheid door de doffe avondzwaarte van zijn bewinterjasd lijf varen. En ook André, in gewildruw-cynische woorden pratend over 't kelnerinnetje - waar hij wel 's mee uit geweest was - trachtte
| |
| |
blijkbaar een jongensachtig plezier in 't plannetje te verbergen. En ze werden zoo vroolijk samen in hun haastig voortstappen, dat ze telkens proestend liepen te lachen.
Ze kwamen in de bierkneip en zochten dadelijk Anna met hun oogen. Ze gingen naar den hoek waar zij altijd bediende. 't Was leeg in 't lage lokaal, veel stamgasten schenen van avond ten minste 's thuis te blijven. Hier en daar zaten er een paar te brommen, en aan een hoektafeltje zat, dwars op zijn stoel, een kwasi-jeugdig, grijs-kalig heertje in een viezig-ruige jas, zonder hoed, met bierdruppels hangend aan zijn dikken, over den mond rondenden snor, en zijn hand aan een pot met bier. En naast hem zat Annatje. Hij zat haar blijkbaar met een scheefgetrokken mond schunnige komplimentjes te maken; zijn dronkemansblik hing heet-kleverig aan haar smal-bleek gezichtje, dat ernstig-sentimenteel, zoet-lievig luisterend voor zich keek. Haar handen, als die van een kostschoolmeisje, lagen slap in haar schoot.
Bernard en André gingen in den tegenover gelegen hoek zitten. Ze zeiden niets. André vloekte stil voor zich heen, met nijdige gebaren, en Bernard voelde een chagrijnig sarcasme in zich oprimpelen. Driftighard tikte André met de knokkels van zijn hand op de tafel. Anna keek om en glimlachte flauw, zoetjes-langzaam knikkend, maar ze wendde zich dadelijk weer naar den man met den natten snor, die ook even, met een schuw-wantrouwigen blik de twee jongemannen opgenomen had.
‘Stik!’ bromde André.
En er kwam een andere kelnerin, een dikke meid, erg duitsch, met een vette grijns, en André snauwde haar zoo barsch mogelijk toe, dat hij twee halve liters moest hebben, maar de grijns bleef onveranderd, en toen ze terug kwam met de twee steenen kroezen, streek ze intiem-vertrouwelijk neer op den derden stoel aan hun tafeltje. ‘Donder op, jij, als de
| |
| |
bliksem!’ snauwde André weer met een kwaad gebaar, en opschrikkend ging ze weg, met een smalende lip, gemeene scheldwoorden prevelend, maar dat heel zachtjes, en glurend intusschen onderdanig naar den chef, die keek. Aldoor zwegen ze, maar toen André Bernard aankeek begon hij te lachen en ook Bernard moest lachen, en samen proesten ze 't even uit van schaamte over hun dwaasheid, een landerig-nerveus stikbuitje van intieme verstandhouding tusschen twee kwajongens, die samen op kattekwaad betrapt zijn. En ze voelden zich nu erg vertrouwelijk, nauwer verbonden door die kleine teleurstelling, samen gedragen, erg goeie-ouwe-vrinden, die voor elkaar geen gek figuur meer kunnen slaan. Ze staken nieuwe sigaren op. En, naar elkaar toegebogen over 't houten tafeltje, met de twee kroezen, gingen ze nu zitten praten. 't Was vooral André die zich gaf. Hij lette niet meer op Annatje, hij scheen haar vergeten. Zijn toon was ruw-onverschillig. Hij praatte over zich zelf en over de manier waarop hij den tijd doodsloeg, zooals hij 't noemde. Hij sprak met wat spijtige minachting over zijn werk, de broodverdienerij, hij zei dat hij 't leven soms wel amusant vond, maar doorgaans stomvervelend. Hij ging veel uit, bedronk zich soms, scharrelde met naaistertjes, had avontuurtjes met meisjes uit zijn eigen stand, en als hij veel geld had lei hij kleine orgieën aan met kennissen, wilde lui, die hij anders niet zag, die Bernard alleen van aanzien kende. Maar alles alleen uit verveling, bij gebrek aan beter. Hij hield dol van Betsy Franck, maar hij dorst haar niet te vragen, want ze zou wel weten dat hij zoo'n lief heer was, en haar ouders wisten 't zeker nog beter, en een blauwtje loopen of door zoo'n pa uitgefoeterd te worden, neen, daar zou hij niet tegen kunnen. Dan zou hij er bepaald heelemaal onder raken en zich verboemelen. En er was nou wel niet veel aan hem verloren, maar voor de goot was hij toch nog te goed misschien....
| |
| |
Bernard voelde zich meer en meer aan hem gehecht, en hij had een bijna teeder medelijden met hem, terwijl hij daar zoo zat te mopperen tegen zijn bestaan, met een quasi-stug-onverschillig gezicht, - zooals een kind, dat een oorvijg gehad heeft, zit te mopperen tegen zijn vader, maar inwendig is 't alleen kwaad op zich-zelf. - ‘Jij kunt lezen,’ zei hij tegen Bernard, ‘dat 's ten minste wat!.... Maar dat kan ik ook al niet meer!.... ik heb er geen geduld meer voor!.... Vroeger wèl, maar dat 's heelemaal uit.... 'n Boek verveelt me nu dadelijk....’
‘Ja, ik zou er, geloof ik, niet best buiten kunnen,’ zei Bernard.
‘Ik kan er me kop niet meer bijhouden,’ zei André weer. ‘Muziek, dat gaat nog wel 's.... van tijd tot tijd.... daar heb ik vroeger veel aan gedaan, en dan raak je daar niet zoo heelemaal uit.... Maar.... Ja ik voel 't wel, ik ben eigenlijk gewoon verslaafd aan 't koffiehuisleven.... en aan de meisjes.... En als dàt nou nog maar wat was! .... Maar 't zijn, godbeter 't, niets dan lellebellen hier!....’
Bernard glimlachte even.
‘Nee!.... nee!....’ zei André, ‘dat zeg ik nou niet om dat kindje daar.... och god nee! dát 's wel een aardig kind, maar ook al niks.... niks!.... Och, laten we 't eigenlijk maar niet over praten!.... zie je, ik zou willen, dat je hier iets kon hebben zooals bijvoorbeeld in Parijs, dat dat hier bestond, dat je 'r een maîtresje op na kon houden.... Een goed kind, dat van je houdt, en die je niet iederen dag aan je kop maalt om een broche of een paar armbandjes, alleen om je toch maar zooveel mogelijk te plukken,.... en die niet plat spreekt,.... en niet zanikt over trouwen,.... en die je, als ze je verveelt, naar huis sturen kunt, zonder dat je bang hoeft te wezen, dat ze zich van kant zal maken of zoo iets theatraals!.... die je bijvoorbeeld overdoet aan een
| |
| |
kennis! Zoo'n meisje, dat netjes je boeltje reddert, en dat een beetje smaak heeft, zoo'n beetje.... ik weet 't niet!.... ik weet 't niet!.... daar wat élan in zit, een beetje chic, een beetje savoir-vivre!.... en die 'n traan inslikken kan als 't noodig is.... Want die meisjes hier! Ba! als ze niet kijven, dan huilen ze.... of zeuren ze....’
Bernard glimlachte aldoor, een beetje triestig, achterover zittend en kalm rookend. ‘'t Zou je in Parijs misschien ook niet meevallen,’ zei hij enkel.
‘Dat kan wel!.... 't Is maar zoo'n idee van me!.... Alles lijkt me daar lichter, dragelijker!.... Pf! 't leven is hier zoo zwaar!.... Nou is 't tegenwoordig ook een lamme tijd om te leven, een saaie, duffe tijd.... Ik verbeeld me altijd, dat 'k al 's meer op de wereld geweest ben.... Dat zal je gek vinden!.... Ik geloof soms, dat ik eigenlijk een Athener ben uit den tijd van Alcibiades.... Hè, kerel! zeg!.... dat was toch ook een andere tijd, hè!....’
Bernard kreeg een kleur van plotselinge warme emotie. ‘God! heb jij dat ook?’ vroeg hij, snel vooroverbuigend, met glanzing in zijn oogen. Hij wou doorpraten, maar in-eens herinnerde hij zich toen zijn vast besluit om niet meer over zijn innigste zelf te spreken, en hij zweeg, een beetje verward, hij deed net alsof hij zich voorovergebogen had om zijn sigaar wat beter aan te steken, en hij zat wat te morrelen met den lucifer, en zakte toen weer langzaam terug in zijn vorige houding, André keek hem even aan, maar hij vroeg niets. En ze waren een poosje stil.... En in Bernards ziel rezen al dikwijls geziene visioenen van zijn eigen figuur in vroeger tijden. De middeleeuwen, o de donker-rumoerige middeleeuwen, dat was zijn tijd! Hij was een mislukte kruisridder, hij was een paar eeuwen te laat geboren.... O! in een maliënkolder op een hoog, geharnast paard te zitten, gewapend met een lans, een gevederden helm op 't fier gedragen hoofd, en in je borst een diep geloof
| |
| |
te voelen, aan 't hooge, 't heilige van een taak, een strijd!....
Hij bleef een paar minuten voor zich staren, en toen hij weer naar André keek, zag hij dat die glimlachend zijn hoofd schudde tegen Annatje, die nu aan 't buffet stond. Het oude heertje zat met een nijdig-vies gezicht naar hem te gluren van uit zijn hoek. En toen wenkte André haar, maar ze schudde van neen en riep, om hem te plagen, de andere kelnerin, zeggende dat ze bedienen moest daar in den hoek. Die kwam aanloopen en André, om zich groot te houden, dronk zijn kroes uit en vroeg nog een halven.
Maar toen stelde hij meteen aan Bernard voor om op te stappen en ergens anders te gaan zitten. En zoo stonden ze vijf minuten later weer op straat. André met dat ringetje nog altijd in zijn zak. ‘Wat of dat malle kind had van avond ?.... ze boudeerde blijkbaar een beetje!.... enfin, ik zal dat dingetje maar voor haar bewaren,’ zei hij goedig.
Ze liepen terug naar de Kalverstraat en gingen daar in een café zitten domineeren en praten, tot over twaalven, en toen bracht André Bernard naar huis, en liep nog even op, en hij vond die kanapee van Bernard van avond bizonder gemakkelijk, en hij wou nog wel een grog en hij bleef plakken tot half drie. Tot Bernard, die over hem zat, in-eens niet meer verstond, wat zijn vrind zat te beweren. Hij hoorde zijn stem als een geluid dat hem niet aanging en hij zag hem zitten, heel klein, heel ver. Er was iets angstigs in, 't had wat van een nachtmerrie. En hij stond plotseling op en zei: ‘Nou, ruk nou maar uit - ik heb slaap - ik verlang naar me bed, hoor!’
‘Ik niet,’ zei André, opstaand, ‘maar ik ben waarachtig stijf van 't zitten!....Is dat ook kletsen!.... Nou, adieu! ik ga dan maar. Slaap lekker!....’
Hij ging de trap af. De voordeur sloeg achter hem dicht.
| |
| |
En Bernard was weer alleen. Dat vond hij altijd een vreemde gewaarwording: alleen achterblijven na lang druk gepraat. Maar dezen keer vooral trof 't hem, 't was of hij nu pas thuis kwam, op zijn stille kamer, en in-eens hinderde hem erg de rook en de geur van den grog. Hij gooide een raam open en ging op een stoel in een hoek van zijn kamer zitten wachten tot 't weggetrokken zou zijn. Hij voelde nu pas hoe zijn zwaar hoofd gloeide, tot barstens toe. 'k Geloof, dat ik de koorts heb, mompelde hij, terwijl hij opstond om 't raam weer dicht te doen. En daarop deed hij de deuren van zijn alkoof open en kleedde zich uit op den rand van zijn bed zittend. Hij rilde en klappertandde. Ik heb bepaald koorts, dacht hij,....anders wel een aardige avond,.... toch wel een goeie kerel André,.... maar vermoeiend,.... datrustelooze!.... Toen hij in bed lag voelde hij 't heelemaal dat hij onwel was, koortsig, onrustig, en toch zoo moe, zoo doodmoe. En een brandende pijn in zijn hoofd. Hij sliep eindelijk in, maar 't was een slaap zonder rust, en tweemaal schrok hij weer wakker in angstige droomen. Ééns zag hij duidelijk André die aan zijn bed stond en met zijn gewone gebaar zei: Wat zoek je toch ?.... Er is niets!....
Hij werd op zijn gewone uur wakker. En sufferig, doof en slap van moeheid heesch hij zich weer zijn bed uit en in de kleeren. Hij had nog hoofdpijn. Dat beroerde duitsche bier ook, liep hij te mopperen, op weg naar kantoor. En hij stuurde zijn jongste-bediende uit om kininepillen.
December en Januari en Februari gingen dan voorbij. En in de laatste week van Februari op een morgen dat hij zijn post zat te kijken op kantoor, daar lag in-eens weer zoo'n vierkante, roomkleurige brief van Edward. Vol blijde verwachting deed hij hem dadelijk open en ging zitten lezen. En plotseling schoof hij zijn stoel met een ruk naar achteren, en stond op, en
| |
| |
ging aan 't raam staan, en voelde tranen in zijn oogen en een prop in zijn keel. Hij kon niet dadelijk doorlezen, hij moest dat eerst even verwerken....
Edward was al op weg naar Holland.
|
|