| |
VIII.
Toen Bernard dien Maandagmorgen weer op zijn ouden leeren kantoorstoel zat, voor zijn schrijftafel, die met stapeltjes paperassen en allerlei zakendingen dicht bedekt lag, toen hij daar weer zat te werken en te piekeren, kijkend nu en dan over al dien grijzigen rommel heen, in even-opkomend gesoes, naar buiten, naar de oude viezige straat in 't bleeke, vaag-schaduwende Octoberlicht, naar de zwarte raamgaten van de vaal-donkere overkanthuizen, die vol schenen te zijn van kil-spokerige duisternis, toen voelde hij in-eens een spitse spijt, dat hij dien vorigen dag, dien vrijen Zondag, niet beter gebruikt had, dat hij niet 's een poging gedaan had om Mimi te ontmoeten, 's middags bijvoorbeeld, in 't Concertgebouw of ergens anders, en al was 't maar één blik op te vangen, één zoo'n metaalkoel neer-huiverenden spotblik, één zoo'n blik van uitdagenden trotschen overmoed en geheim-perverse verlokking, één zoo'n blik van haar langs de verstandig pratende hoofden en achter de hulpelooze halzen van degelijke menschen, die geen dwaasheden doen. O! zoo was 't nu altijd met hem! Hij deed niets, hij was te passief, veel te akelig laksch in zulke omstandighe- | |
| |
den! Daardoor kwam 't, dat hij nooit 's - zooals anderen zoo dikwijls - een pikant avontuurtje had, een opfrisschend, afleidend liefdegevalletje.
Maar hoe kwam 't dan toch dat hij, die anders toch zoo energiek was, die aanpakte en doortastte, dat hij altijd zoo'n wachtende houding aannam in alle zaken van gevoel? Dat hij dan loom werd en besluiteloos, lethargisch, onverschillig? Hij ergerde er zich weer aan, hij had 't land aan zichzelf - maar hij vergat 't in zijn werk. Want hij had 't druk, en soms, midden in gesoes, kon zijn werk hem in-eens boeien en hem dan uren lang niet loslaten. Dan ging met vollen geregelden gang de staal-gladde machine van zijn intellect en hield zijn aandacht strak gespannen. Hij dacht bijna nooit aan het klinkende geld, maar het slagen van zijn zaken was hem een verstandelijk genot, een bijna zinnelijke bevrediging van zijn hersenbehoeften.
Toen hij 's middags naar 't Leidscheplein liep om te gaan eten, dacht hij weer aan Zaterdagavond en hij zag 'n beetje op tegen 't ontmoeten van zijn tafelvrinden. Van André vooral, en van Gerrit Volle, die zoo plagend plat, zoo blasé-ongeloovig grinneken kon. Hij liep tegen zich zelf te redeneeren dat 't nonsens was bang voor die lui te zijn, dat ze toch eigenlijk tegen hem opzagen, dat ze jaloersch waren op zijn kracht. Maar hij geloofde dat toch niet heelemaal en bleef een beetje beklemd - tot zijn ergernis. Hij voelde zich pas ruimer worden, toen ze hem heel gewoon en als altijd ontvingen. Ze vielen hem erg mee. Ze waren vol nog over gisteren, ze hadden elkaar 's middags weer getroffen en hadden een roezig-dollen dag gehad met André's broer; en de schilder was ook weer mee geweest. Bernard werd zelfs even getroffen door den echt vriendschappelijken toon van verwijt, toen ze hem vroegen, waarom hij ook niet was gekomen. Hij had die goeie jongens miskend, hij schaamde er zich wat over. Ze waren toch eigenlijk beste, harte- | |
| |
lijke kerels. 't Was toch wel waar dat hij van hen hield en zij van hem.
De week of wat, die nu volgden, waren een dagenreeks zoo geregeld en eenvormig als een rij flesschen in een apothekerskast, alle dagen even lang, door de gelijkheid van de dagverdeeling, de een alleen wat voller dan de ander, voller van werk dat gedaan en van woorden die gezegd waren, een dagenreeks zonder feiten, zonder een enkele daad, maar verschillend in hoogte van stemmingstinten; de eene dag helderder door een roes van actie, door opwekkende lectuur, muziek of een paar woorden van goedheid en vriendschap, de ander grijzer door kleine teleurstellingen, door droomenwolken van twijfel, angst, weerzin van 't werkelijke, zelf-minachting en door verveling die kwam van menschen en van dingen; de eene dag doorsprenkeld van lichtvlekjes als een beukenlaan in de zon, scheutjes zonnige verliefdheid, golfjes heldere emotie van levensrijkdom en kracht, de andere, als een kreupelboschje in den mist, doorsiepeld van koude druppels, onverwacht vallend. Géén dagen van een en al zonneweelde, géén dagen ook van een en al kille treuring; altijd dóór wisseling van stemmingen, kleurrijk als een regenboog of licht contrasteerend, als een sober vrouwentoilet.
Dikwijls als hij naar kantoor liep, overviel hem een drukkende, verslappende tegenzin in zijn werk, een gevoel van weeë moeheid, en dan ging hij traag en weifelend aan den gang en deed 't ook lang zoo goed niet als anders - nog wel niet slordig of onnauwkeurig, maar onverschillig, verward, van-den-hak-op-den-tak-springend, en niet er van makend wat er van te maken was. Dan kon 't hem ook niet schelen hoe 't er uitzag, zijn werk. Maar andere dagen. - of soms wel andere uren van denzelfden dag - dan maakte hij er kleine kunststukjes van netheid van. Dan had hij daar plezier in, 't niet alleen goed te doen, maar ook zoo dat 't zien er van aangenaam
| |
| |
was, dan voelde hij wat van 't genot dat z'n werk moet geven aan iemand die iets moois maakt. Dan merkte hij in zich zelf een licht-fantaseerend zielekoesteren van sommige prettige werkjes, dan voelde hij een opwekkende, soms bepaald vroolijk makenden strijdlust tegen andere bezigheid, stroef lastig of taai-vervelend, een lust er gauw mee te beginnen, zich er dapper en handig doorheen te slaan. Soms verweet hij zich, dat hij zich zoo weinig bemoeide met zijn bedienden; dan wilde hij die menschen beter leeren kennen, en dan lette hij meer op hen en ontdekte nieuwe kwaliteiten in hun werk en zei dat ook en prees en moedigde aan. Maar een volgenden dag ergerde hij zich weer aan hun kortzichtigheid, aan hun kleinzielig alleen-maar-doen wat hoog noodig was, aan hun blind-pedante, zelf-genoegzame domheid. Zoo gaven kleinigheden hem oogenblikken van klein verdriet en klein genot. En dat waren wel triestige uren, als hij voelde hoe klein dat allemaal was.
Hij voelde ook wel dat zijn eigenlijke leven in zijn avonden was. Als 't werk dat af moest af, en 't eten dat op moest op was, en de uren kwamen van doen wat je wilt voor je weer moet gaan slapen, wat ook al noodig is, plicht, zaken! De avonduren, daar kwam t op aan in dat soort van leven van hem, dat wist hij wel. Ze waren goed of slecht, ze brachten hem vooruit of zetten hem terug. Soms voelde hij 't gehalte van die uren een tijdje lang stijgen en dan weer afnemen, minderen. Daar was aldoor actie en reactie in. Waren zijn avonden eenige dagen achtereen heel min geweest, gedachteloos omgebracht in koffiehuis-praatjes, en spelletjes, in een halven roes soms en quasi-gewichtig geklets, dan volgde er geregeld een periode van stomme moedeloosheid, landerigheid, katterigheid. 't Duurde meestal niet lang. Eén avond van stille lectuur, of een concert, of 't zien van mooie dingen, of alleen maar een half uur droomend nietsdoen bracht hem dikwijls weer op de hoogvlakten,
| |
| |
waar hij leven kon. Dikwijls. Maar soms ook gaf 't allemaal niets; lectuur, muziek, tooneel, niets was er dan dat hem kon boeien. Dan was hij nurksch op kantoor en stil bij zijn vrinden, in zich zelf gekeerd, onverschillig schijnend en cynisch. Dan voelde hij zich verward, ontmoedigd, zonder plan en met een vaag verlangen om meegenomen te worden door sterkeren; dan was hij angstig, klein, laag-levend en erg alleen. Dan voelde hij 't een beetje hoe ver hij leefde van zijn ziel, van zijn eigenlijk, van zijn eigen gevoelsterrein, en tastend naar den weg daarheen vond hij dien niet. Schimmen, leegte, niets dan leegte grepen zijn tastende handen, ijle, geheimzinnige, donker-beangstigende leegte. Hoe meer hij er over dacht, hoe verder 't van hem wegging, als iets wat hij ééns had geweten en wat hij zich nu niet meer te binnen brengen kon, een wachtwoord, een tooverspreuk, Ja, dat was 't, er moest een tooverspreuk zijn, waardoor je kon doen opengaan de streng-gesloten kristallen berg, die ligt in 't diepst van je ziel. En als die openging, dan kon je recht in den hemel kijken. Maar hij was zijn spreuk kwijt..... heelemaal vergeten.... En hij kon er niemand naar vragen.... Want er waren nog maar twee andere menschen geweest, die 't wisten, en die waren dood....
Zoo was er aldoor actie en reactie in zijn stemmingen, soms heel snel opeenvolgend. 't Gebeurde, dat hij uren achtereen met vrinden en allerlei kennissen in een café zat of in een duitsche bierkneip, waar kelnerinnen handjes kwamen geven en verliefd doen en klagen, dat ze niet met heeren mee mochten, 's avonds, sentimenteel-huilerig als oude juffrouwen, die zuchten en smachten naar poëzie....., dat hij dan uren achtereen zat te kletsen en te lachen, biertjes en grogjes drinkend, en dat hij 't gezellig vond dat geklets, en dat hij ze lekker vond, zijn biertjes en grogjes, zijn oesters met ale, zijn slaadjes en halve-gedraaiden, dat hij een warm plezier had in
| |
| |
zijn jongeheerenleven en zijn vrijheid, zijn alles-gemakkelijk-kunnen-doen - want er was geld genoeg en hij was jong en gezond en sterk - en dat hij dan toch in 't naar huis gaan zich dat plezier liep te herinneren met een gevoel van sterke walging, als van veel warm vet, met een gevoel soms ook van felbittere zelfverachting, pijn schroeiend, als een brandmerk in zijn blanke borst. En dat hij dan toch den volgenden morgen die nachtelijke zelfkwelling toeschreef aan een sentimenteelen dronk en zich weer een heer vond, een gentleman. Ja, soms was hij bepaald ietwat ingenomen met zich zelf, vond hij zich lang niet de minste van zijn clubje, een kranig jong koopman, maar een uur later lachte hij zich schamper uit om die verbeelding en bespotte zijn eigen figuur en zijn manier van doen, tot in kleinigheden, als gold 't een gek, die hij ergens zag zitten. Gebazel over moderne weltschmerz kon hem dikwijls nijdig maken en woorden doen zeggen van nurksche nuchterheid, zoo naar, zoo kriebelig-belachelijk vond hij dat dan, - en toch, hoe dikwijls zuchtte hij zelf naar een ver, onbereikbaar geluk, zich vragend welken draak hij toch dooden moest om daar te komen.
In de eerste weken na die trouwpartij zag hij éénmaal Mimi. 't Was op een middag, heel onverwacht. Na beurstijd was hij even geloopen naar een kantoor op de Prinsengracht, waar hij iemand spreken moest. En op zijn weg terug, terwijl hij nog strak liep te denken aan de met dien man besproken zaken - daar kwam ze in-eens aan, al vlak bij toen hij haar zag. Hij groette bedaard, zeer eerbiedig, bijna statig, maar van schrik plotseling een steen in zijn borst voelend en zijn leden zwaar en loom. Zij groette ook, deftig-vriendeüjk, koel-gewoon, een bijna onmerkbaar herinneringslachje in de hoeken van haar mond, maar in haar oogen geen gloed van spot, geen lach, geen zweem van emotie. Toen ze voorbij was bleef
| |
| |
hij staan en keek om, maar zij liep door, heel kalm stappend, een lieve, deftige dame in een stadsstraat, in een elegant wandelcostuum, met een dun parapluietje en een visiteboekje. Ze groette met zoo'n zelfde minzame hoofdnijging een ander die haar tegenkwam. Er was geen reden, geen aanleiding om haar na te loopen, haar aan te spreken. Dat doen dames en heeren niet, die elkaar nog zoo weinig kennen. Een eindje verder ging ze een winkel in. Hij keerde om; langzaam, weifelend liep hij terug. Eigenlijk had hij hoegenaamd geen lust om haar aan te spreken, maar hij plaagde zich zelf met: Kom schiet nou 's uit je slof! doe nou 's wat! profiteer nou 's van de gelegenheid. Hij liep den winkel voorbij. Zij stond te praten met een andere dame, hij verbeeldde zich haar stem te hooren. Twee huizen verder bleef hij weer staan, wachtend, kijkend naar de deur van den winkel waar zij ingegaan was. Hij had een paar zinnetjes in zijn hoofd gehaald, die hij zeggen wou. Maar 't duurde zoo lang. Hij had geen tijd meer. Nog eens liep hij den winkel voorbij; zij zat er nog, rustig stoffen te bekijken. Toen liep hij door, eerst langzaam, dralend, telkens omkijkend, maar toen weer gewoon en zelfs sneller om den verbeuzelden tijd in te halen; hij had 't plannetje nu in-eens heelemaal uit zijn hoofd gezet, wat hem dadelijk lichter maakte, opgewekt zelfs, als was hij ontslagen van een drukkende verplichting. Gebrek aan tijd was een heel soliede motief tegenover zijn plagende zelf. En toen hij langzamerhand weer geheel en al bekomen was van de emotie en naging in zich zelf wat er was gebeurd, toen merkte hij hoe ze hem tegengevallen was bij die tweede ontmoeting. 't Was heelemaal niet zij geweest, zooals ze leefde in zijn droomen; ze was als een slecht-geslaagde copie van zich zelf geweest; op dit meisje zou hij nooit verliefd zijn geworden.
Ook was hij heel gauw vergeten, hoe ze er uit zag zooals hij haar op straat was tegengekomen,
| |
| |
maar zooals ze was geweest op dien bal-avond, zoo dacht hij weer aan haar dien dag en den volgenden. En hij had weer datzelfde gevoel van gecharmeerd zijn, en een paar dagen later was hij ook die leegheid van tegenvallen, van teleurstelling weer vergeten, maakte hij zich een fantasiebeeld van haar hem tegenkomend op straat, en opnieuw mopperde hij tegen zich zelf over zijn gebrek aan actief optreden en tegenwoordigheid van geest in zulke gevallen. Als 't weer gebeurde, zou hij nu bepaald heel anders doen. Hij zou haar dadelijk aanspreken, haar zeggen dat ze mooi was, dat hij aldoor aan haar dacht.
Maar 't gebeurde niet meer. En ook minder dan vroeger zon hij op plannen om haar te ontmoeten. Dat was nu al 's gebeurd, de aantrekking van 't ongekende bestond er niet meer voor. 't Was al 's gebeurd, en wat had 't hem toen gegeven? Niets. Door zijn eigen schuld, door zijn aard, door zijn nu-een-maal-zoo-zijn. En zoo ging langzamerhand die hopelooze verliefdheid er bij hooren, bij al zijn overige grieven tegen zich zelf, en vervaagde meer en meer in zijn algemeen gevoel van gemis en eenzaamheid. Tot hij eindelijk niet meer verlangde naar een ontmoeting, er eigenlijk nooit meer aan dacht, gewoon geraakt aan haar staan in zijn gedachten, zooals dat nu eenmaal was, zooals 't een deel van hem zelf was geworden.
Eens, tegen half November, werd hij door Hendrik uitgenoodigd, een Zondag met hem te gaan doorbrengen in Haarlem bij zijn familie. Hij nam 't aan omdat hij 't moeilijk kon weigeren, zonder blijdschap. Hij was er nooit geweest, hij kende alleen Hendrik en zijn zuster Lize, die aan 't souper op die trouwpartij naast hem gezeten had. En 't was een groote familie; veel kinderen; Hendrik was de oudste. Nu kwam hij niet graag in groote families. Hij hield er niet van de eenige ‘vreemde’ te zijn aan zoo'n
| |
| |
intiemen familiedisch, de gêne, de gemaakte glimlachjes te zien op de gezichten van menschen aan hun eigen tafel; door de ouderen, ieder op zijn beurt beleefd-opgewekt aangesproken te worden en aldoor aangegaapt door de jongeren; kleine, met moeite bedwongen familietwistjes bij te wonen en te doen alsof je 't niet merkte; galant te moeten zijn met de gallige oude tante, die geregeld 's Zondags komt eten en erg gesteld is op haar ‘partijtje’; en in den loop van den avond al de stokpaardjes van den gastheer te moeten afrijden.
Maar hij wist dezen keer zoo gauw geen uitvlucht. En dus ging hij dien Zondagmorgen met Hendrik mee. 't Was een koude grijze Novemberdag zonder regen. Hendrik kwam hem afhalen van zijn kamer en ze kwamen tegen twaalf uur in Haarlem aan. De familie woonde op een van de Singels, in een groot heerenhuis met een hooge stoep, een ouderwetsch huis, suffisant-breed, van donkere baksteen, eenvoudig en pretensieloos van bouw. Er was iets goedig-ouds, iets aantrekkelijk rustigs in 't uiterlijk van dat huis, waarmee in overeenstemming de klank van de schel, een kalm-blank geluid, zonder natrilling. Even schoot de sensatie in Bernard op, maar hij kon er niet over mijmeren, want bijna dadelijk werd er open gedaan.
't Was een van Hendriks zusjes, die dat deed, een meisje van vijftien of zestien jaar, een aardig donker kind, met losse krullen en lachende, klare oogen. Zij groette haar broer 't eerst en gaf hem een zoen, waarvoor hij zich - wat houterig en licht verlegen - tintel-blikkend vooroverboog terwijl zij op haar teenen ging staan. En toen gaf ze ook Bernard een hand, bedaard-vroolijk groetend, luchtig en kort, als was hij een goede kennis. Hij voelde zich nu erg op zijn gemak, gaande door de rustige gang, langs de hooge donker-houten lambriseering, naar den kapstok, waar Hendrik hun beider jassen en hoeden aan hing, terwijl
| |
| |
hij met zijn harde, hoekige stem, praatte tegen zijn zusje, vragend naar allerlei dingen. En zij nam heelemaal geen notitie meer van Bernard, maar keek aldoor naar den grooten broer, vlug antwoordend op zijn vragen, met afdoende zakelijkheid, levendig en opgewekt.
‘Ga binnen, ga binnen!’ zei Hendrik en duwde een deur open, waardoor ze kwamen in een ruime hooge kamer, achter in 't huis. Er was niemand. Maar er was vuur in den haard, en op de groote vierkante tafel stond de koffie klaar, op een groot blad met koppen, eigen koppen in allerlei vormen en kleuren, en er was gedekt voor tien personen met aardig blauw porselein. De koffiekan stond te dampen uit z'n tuit, en er was een rood Edammer kaasje op tafel en een aangesneden ossenhaas en twee lange brooden. Naast de tafel stond de ketel op de theestoof met kracht te razen. Als een beeld van 't familieleven was die tafel, intiem, huiselijk, warm, gemoedelijk, onder-ons. En rondkijkend vond Bernard dat de heele kamer daar bijhoorde. De open piano, waar muziek over heen gegooid lag met een handwerk, de oude mahoniehouten boekenkast, met glazen deuren van boven alleen, waardoor je de boeken zag staan, in oude banden, met stille, bruinige, verschoten kleuren, een beetje rommelig, en de groote bloemenmand, waar veel in geplant en gekweekt scheen te worden, en de stapel stoven in een hoek, en de tegen 't behangsel geprikte platen, dat alles te zamen wekte begrip van vrij en onbeklemd leven en bewegen, en veilig thuis zijn. Bernard was de stemming van dat soort van kamers een beetje vergeten; 't was nu iets nieuws voor hem, iets bizonders, iets heel goeds en prettigs, en wat hij zoo zien kon, omdat hij er buiten stond, omdat hij er zoo heelemaal niet mee verwend was. 't Was dus weer zoo'n speciaal heimelijk genotje voor hem alleen. Want de menschen die daar thuis hoorden konden natuurlijk die stemming niet meer
| |
| |
merken, want ze waren niet, zooals hij, gewoon aan alleen-zijn en aan koffiehuisdrukte; hun waren de muren van die kamer zeker geworden een aangenaamrustig, stil-geliefd levensomhulsel, als een oude, makkelijke jas of een luie stoel, waar je aan gewoon bent. Bernard dacht ook even aan de kamers van zijn oom in Bussum en voelde nu veel scherper, dan toen hij er was, de onhuiselijkheid, de koude prachtigheid daar.
‘Waar is moeder?’ vroeg Hendrik.
‘Ze komt dadelijk,’ zei 't meisje, ‘ze is zich nog aan 't kleeden, maar 't is haast koffietijd, dus zullen ze allemaal wel gauw verschijnen.’
‘Ga zitten, Bert,’ zei Hendrik, een leuningstoel aan een van de twee breede ramen schuivend, ‘kijk, zoo ziet onze tuin er nou uit in November.’
En Bernard zat aan 't raam en zag een zwartigen lap grond tusschen houten leuningen, een paar dikke gebogen boomen, die hier en daar nog vol groengele blaren zaten, en tusschen de oude grijzige kiezelweggetjes de bloemperkjes, leeggehaald, daar liggend nu als neergegooid, verwaarloosd speelgoed, zwart en vuil geworden door den regen. Het stille, leege tuintje had iets droef-verlorens, iets triestig-doodsch onder de grijze, kil-strakke lucht. Maar achter zich voelde hij de warme familiekamer en hoorde hij 't kokende water razen, en de stem van 't meisje, die praatte tegen haar grooten broer, vertellend van wat er gebeurd was in de afgeloopen week, van de poes die vier muizen had gevangen en van de St.-Niklaas-surprises waar ze aan bezig was, en waar eigenlijk niemand iets van weten mocht, maar Henk wel, want die zou 't wel niet verraden....
Toen hoorde hij de deur opengaan en opstaand en zich omkeerend zag hij een gezette oude dame naar zich toekomen met een prettig-rond gezicht van nobele regelmaat zonder strengheid. Ze was niet groot, maar ferm recht-op-loopend, zooals ze daar opgewekt-parmantig aan kwam stappen scheen ze
| |
| |
niet den indruk te willen maken van een klein vrouwtje, en dat deed ze dan ook niet. Ze had bijna heelemaal grijs haar en kleine, ronde oogen, die Bernard recht en ietwat onderzoekend, maar erg goedig en vrindelijk aankeken; ja, toen ze vlak bij hem was en hem een hand gaf, was 't of haar oogen vochtig werden van blije aandoening. ‘Dag meneer Bandt,’ zei ze, ‘'k ben blij dat ik u 's zie.’ Toen gaf ze Hendrik een zoen, vragend met veel teederheid in haar stem: ‘Hoe gaat 't jou, Henk? Goed?’ en daarop praatte ze dadelijk weer door tegen Bernard en zei veel hartelijke woorden van welkom. Ze had een prettig-positieve, gulhartig-volle stem, soms even genoeglijk brommend, en dan weer melodieus-zangerig opklinkend, een heel mooie stem, vond Bernard. Al pratend was ze voor haar blad gaan staan en had de koffie opgeschonken en begon nu de boterhammen te snijden, wat een aardig gezicht was, zoo pittig-vlug ging 't mes er door met een lekker-droog gespat en geknap van kruimels.
En daarop kwam Lize binnen, die Bernard heel vroolijk groette en dadelijk over de trouwpartij begon, waar ze beiden geweest waren. Of Bernard zich ook zoo geamuseerd had? O zij dol! Wat een heerlijke zaal om te dansen! En ook zus Betsy, die achter haar de kamer inkwam, deed dadelijk vroolijk mee met uitroepen van verrukking over dat eenige bal! Want ze was er ook geweest, maar Bernard, verweet ze hem nu, had niets geen notitie van haar genomen, wat erg onvrindelijk van hem geweest was. Hendrik plaagde haar en Lize 'n beetje met leuknuchtere opmerkingen over 't feest, en onder hun gepraat door hoorde Bernard telkens de stem van de moeder, die gedurig weer doorbabbelde met gemoedelijk-tevreden, bescheiden-vroolijke zinnetjes, als bruine moschjes tippend op een vensterbank: ‘Ik ben 'n beetje in den late van morgen!.... Dat moet je me maar niet kwalijk nemen!.... zoo Zondags....
| |
| |
dat is zoo de eenige dag in de week.... zie je, meneer Bandt, dat ik m' ook maar de weelde gun van 'n beetje langer (ze gaf Bernard een oolijk knipoogje) te slapen, weetje.... Dat moet een mensch dan toch ook ééns in de week er 's van hebben, wat jij Henk!.... En de meisjes doen toch alles zoo graag voor d'r oude moeder, niet waar?.... hier Bets, pak 's an!.... geef 's even aan Jansje en zeg dat ze me gauw de gekookte melk brengt,.... en jij Hans (tegen 't jongste meisje) roep pa en de jongens 's even, maar schreeuw niet zoo hard hoor! Betje heeft hoofdpijn.... arme meid!.... 't Was nog al d'r uitgaansdag vandaag!.... Ja, 'k heb er mee te doen, hoor! Alle harten bij je eigen!.... ze moest nu maar omruilen heb ik al gezegd.... Maar, je begrijpt, hij komt 'r halen!.... En ze gaat voor 't eerst met 'r nieuwen winterhoed.... 'n aardig hoedje is 't geworden.... ik heb 't voor haar opgemaakt!.... ze was er zóó blij mee!.... O die meid!.... Och ja, wat wil je, in de winkels worden die meiden dikwijls zoo bedot......’
Hans bracht haar vader mee, die binnenkwam op zijn pantoffels en met de krant onder zijn arm. Hendrik stelde zijn vrind voor. ‘Aha! meneer Bandt!’ zei de oude heer, ‘aangenaam, meneer, aangenaam! Wacht 's even!.... 'k zal me fok opzetten dan kan ik je beter zien!.... zóó.... zóó.... kom je 's kijken hier?.... Wel dat 's best hoor!.... Gaat 't goed?.... in de zaken.... tevreden?’
Bernard zei, dat hij geen klagen had, met een stil leed om 't banale van die uitdrukking.
‘Mooi! mooi!.... je doet veel op Indië, hè?.... Ja, ja! ik weet er alles van.... 'k heb zoo lang in Amsterdam gewoond, o jé!.... Hoe gaat 't met den ouden heer? Och nee, dat 's waar ook! .... je bent met je oom in zaken.....ja, ja, nu herinner ik me weer.... precies.... zoo'n kleine dikke man, hè.... ja, ja, hij kwam vroeger veel in Polen!....’
| |
| |
Terwijl hij praatte draaide de oude heer vergenoegd aan zijn snor. Hij was een zestiger met een goed figuur, zonder embonpoint. Hij miste dat doorvoed-gezette, dat breed-gewichtige, wat Bernard soms zoo hinderde in de vaders van zijn vrinden. Hij verbaasde Bernard, die veel gehoord had van 't werken van dien man zijn heele leven door, zonder rust, en nu had verwacht te zien een ernstig grijsaard, een beetje gebogen, een beetje moe. Maar o neen! dit was een opgewekte, levenslustige meneer, bijna jeugdig, met een zweem van coquetterie in de manier waarop hij zijn baard en snorren droeg, met een frisch-driesten oogopslag, met vrij wat zelfingenomenheid, met wat aanmatiging in zijn glimlach, met een gezicht van wacht 's even, ik ben er ook nog! Zijn zakdoek stak met een keurig puntje uit den borstzak van zijn donkerblauw colbert en hij had welverzorgde witte handen met lange bolle nagels.
Terwijl Bernard nog met hem stond te praten, kwamen ook Hendriks beide broers hem een hand geven, twee lange jongens van twintig en één of twee-en twintig jaar. De een scheen dezelfde droge leukheid van Hendrik te hebben, maar de andere leek meer op zijn vader, had iets bewegelijks opgewondens, en was ook keuriger gekleed dan zijn broers.
Ze gingen aan tafel. Bernard zat tusschen de twee oudste meisjes met hun aardig-gelijke gezichtjes. En 't was heel vroolijk en gezellig; er was aldoor een algemeen over en weer gepraat, ook van de broers en zusjes met elkaar, en Bernard werd volstrekt niet gefêteerd of bizonder beleefd toegesproken. Hij voelde zich heel rustig en op zijn gemak, hij zei tot zich zelf dat hij toch niet heelemaal alleen op de wereld was zoolang er nog plaatsen waren als dit huis, waar hij voor niemand een vreemde scheen; hij voelde zich dankbaar en welwillend gestemd. Maar thuis voelde hij zich niet. Hij had er maar een vaag benul van hoe Hendrik zich hier voelen moest, Hendrik dien hij
| |
| |
zoo dikwijls over zich had zien zitten in een koffiehuis, en ook zijn eigen stemming was hem niet klaar. Want hij had nu geen tijd zijn indrukken goed na te gaan, zijn stemming te benaderen en te betasten met in zich zelf gesproken woorden. Dus trachtte hij zijn gemoedsgesteldheid vast te houden tot later en 't gepraat van zijn mond daar buiten-om te laten gaan, wat hem haast altijd gelukte. Dit voelde hij heel goed, dat hij niet ten volle genoot, dat er iets ontbrak. Even probeerde hij 't begrip jaloerschheid, maar dat was 't niet.
Na de koffie gingen de broers en zusjes dadelijk weg, ieder had zijn plannen, zijn afspraken. De oude heer ook; hij kwam nog even binnen met fijne sigaren en trok toen weer naar zijn kamer. Maar Hendrik en Bernard bleven nog zitten, wiegwippend met hun stoelen, stil rookend en overwegend nu en dan de wenschelijkheid van een wandeling, en na lang luiig praten over de grijze lucht en de kans op regen besloten ze 't toch maar wèl te doen, vooral op aanraden van Hendriks moeder, die zei dat de frissche lucht altijd goed was voor menschen, die er niet veel uitkomen. Maar zij bleef liever thuis..... ze was zoo gauw moe, door de dikte, weet-je:.... O! 'n last, als je zoo dik bent!.... en ze moest den podding ook nog maken, om de waarheid te zeggen....; dat deed ze altijd zelf..... dan wist ze zeker dat-ie lekker werd;.... 't ligt soms aan zoo'n kleinigheid!....
Dus gingen ze aan den wandel, Hendrik en Bernard en ze bleven den heelen middag uit, en dronken een borrel in O verveen. Ze waren nog nooit zoo lang samen alleen geweest. Bijna altijd zagen ze elkaar in gezelschap van anderen. En 't was Bernard of hij zijn vrind nu voor 't eerst goed zag. Wat een verbazende kalmte en goed, gelijkmatig humeur, wat een leuke bedaardheid van doorzetten wat hij wou, zonder eenigen ophef! Wat een kracht, wat een solide bezit moest 't zijn zoo'n gestel. Bernard voelde zich
| |
| |
eerst erg onder den invloed van die emotie-verachtende gelijkmatigheid; hij voelde zich de mindere, de zwakkere, hij voelde zich een beetje kinderachtig eerst. Maar langzamerhand kwam hij dat te boven en begon 't hem te vervelen, maakte 't hem een beetje kriebelig, dat Hendrik nooit 's overdreef, nooit 's schold op iemand of bizonder ingenomen scheen met een ander. En hij ging zijn best doen dat uit te lokken, begon te praten over allerlei menschen, die zij beiden kenden en vroeg dan op-den-man af: Hoe vindt-je die? Wat 's dat voor 'n vent? Maar Hendrik antwoordde dan nooit dadelijk, maar deed een paar lange trekjes aan zijn sigaar, nam 'm uit zijn mond, keek er 's naar, klopte de asch er af en zei dan: ‘Och!.... hm!.... zóó!.... ik kan wel met 'm opschieten;’ of: ‘Ik vind 'm altijd nog al geschikt als je 'm zoo 's spreekt!....’ Maar Bernard gaf 't niet op - hij voelde zich geërgerd, maar bleef heel amicaal praten - hij begon over hun toekomst, over trouwen, en vroeg met een beetje spot in zijn stem of de ander nooit 's verliefd was. Toen kreeg Hendrik een lichte kleur en zei:
‘Nou!.... nooit!.... dat 's een beetje sterk,.... ik heb wel 's zoo'n bui gehad.... ofschoon ik geloof dat ik niet van zoo'n verliefde constitutie ben als jij!’
‘Nee, dat geloof ik ook niet,’ zei Bernard. ‘God, kerel, ik ben eigenlijk altijd verliefd, weet-je dat wel?’ En Bernard begon zich een beetje te ontboezemen, fantaseerend nu en dan, onwillekeurig, zonder innerlijke oneerlijkheid; hij vertelde van Betsy Franck, van een meisje in Londen, van een achternichtje dat bij zijn tante gelogeerd had, maar sprak niet van Mimi. Hij hoopte dat Hendrik daardoor aangemoedigd zou worden ook van zijn liefdesemoties wat te verraden, maar de ander zweeg, luisterend, rookend met aandacht, kort lachend telkens om Bernards opgewonden taal, en bleef nu en dan even stilstaan om hem bedaard te wijzen op merkwaardigheden aan den weg.
| |
| |
Bernard werd warm in zijn hoofd, hij had zich een lichten roes gepraat, hij wist van geen stil-zijn meer, en hij wou, hij wou aldoor datzelfde; dien man daar naast hem uit zijn kalmte dringen. Want dat was geen stemming meer, dat was een hol harnas op een steenen stoel, daar was geen leven meer in, dat begon duf te ruiken! ‘Zeg Hendrik,’ zei hij in-eens met een ernstige stem, ‘ik moet je toch 's wat vragen: Ga jij dikwijls naar de meisjes?’
Weer bloosde Hendrik licht en antwoordde niet dadelijk en klopte de asch van zijn sigaar, en er was nu een zweem van korzeligheid in zijn toon toen hij antwoordde: ‘Dikwijls?.... Dikwijls?.... Wat noem je dikwijls?.... Ik schrijf dat niet op in m'n agenda?’
‘Nee,.... nee!.... dat begrijp ik wel,’ zei Bernard, ‘dus.... zoo nu en dan, hè?.... Eéns in de maand bijvoorbeeld....’
‘Ja, dat kan wel!’ zei de ander, nu heel koel, 'n beetje boos blijkbaar, ‘wie doet dat niet, hè?.... als je niet getrouwd bent,.... 'n mensch is geen stokvisch!....’
‘En is 't al lang geleden, dat je voor 't eerst....’
‘Verrek toch met al je vragen,’ viel Hendrik nu uit, voor 't eerst dien middag, maar zijn stem klonk toch niet nijdig, ‘wat kan 't je schelen?’
‘Och!’ zei Bernard, dreinerig, ‘pure belangstelling!.... Maar je hoeft 't natuurlijk niet te zeggen, als je niet wilt.’
Ze zwegen nu beiden een poos. Toen zei Hendrik in-eens: ‘Ik weet wel, jij doet 't niet.... Maar je zult er ook wel toe komen.... Wacht maar!.... Ik heb 't ook lang uitgehouden.... Maar eindelijk.... Je moet maar 's goed baloorig zijn!....’
Bernard keek hem aan. Voor 't eerst sinds hij hem kende zag hij Hendrik aangedaan. Zijn wenkbrauwen waren samengetrokken, hij zag heel bleek en zijn stem had even getrild. En Bernard voelde dat hij
| |
| |
onbescheiden en onvrindschappelijk geweest was, en hij hield in-eens veel meer van Hendrik. Hij voelde dat wat hij gezegd had op heel ploertige opsnijderij geleken had. ‘Ja!.... nee!.... waarachtig!’ zei hij, 'n beetje verward en heel ernstig, ‘daar heb je gelijk in, hoor!.... daar kan ik eigenlijk nog niet over meepraten!....’
‘O zoo!’ zei Hendrik trachtend op zijn beurt luchtig te spotten, om zich over zijn aandoening heen te brengen, die hem blijkbaar ergerde, ‘jij bent nog zoo'n jong jillesje! Ik ben meer dan vier jaar ouder, denk dáárom!’
En Bernard begon nu maar zoo gauw mogelijk over wat anders te praten, over een huis aan den weg. Hij had 't land, hij vond zich zelf jongensachtig, ongevoelig, egoïstisch, schijnheilig; hij schaamde zich erg. Ook was hun verder gepraat een beetje gedwongen en Bernard was blij toen ze thuis waren.
Daar wachtte hen de oude heer met een bittertje, en ze zaten nog een uurtje met hem te praten voor ze aan tafel gingen. Hij praatte blijkbaar 't liefst over zaken, als een echte man-van-succes, altijd optimistisch, maar zonder veel pose, luchtig-vroolijk, of in-eens vol vuur doordravend.
De andere leden van de familie kwamen weer één voor één binnen, en eindelijk kwam ook mevrouw en vroeg of de heeren kwamen eten. Bernard bood haar glimlachend zijn arm aan, en dat vond ze aardig. ‘Wel ja,’ zei ze, ‘laten we 's deftig doen!’ En lachende, gekheid makend, gingen ze nu allemaal, twee-aantwee-gearmd, naar de eetkamer, een kleine stoet vroolijk pratende menschen.
Bernard zal nu rechts van de gastvrouw en ze zorgde heel goed voor hem en wilde ook wel graag door hem bediend worden, en was bijna moederlijk hartelijk voor hem. Er werd weer echt-gezellig gepraat, soms door allemaal tegelijk, zoodat er een roezige volte van stemmen was. 't Viel Bernard op,
| |
| |
dat ze elkaar vrij wel precies zeiden wat ze dachten en elkaar niet ontzagen, maar niemand werd daar boos om. Ze schenen heel veel van elkaar te houden. Maar vooral op Hendrik waren ze gesteld blijkbaar. Die had een zeker overwicht door zijn groote kalmte. Hij praatte niet zooveel als de anderen, maar als hij wat zei luisterden ze bijna altijd allemaal.
En in-eens, langs hun hoofden kijkend, zag Bernard den familietrek, die hen maakte tot één soort menschen, hij zag die familie om haar tafel even, als in een visioen, tot beeld verstard. En hij proefde de essence van hun leven-met-elkaar, hij voelde hoe zij zich voelen moesten, hij voelde dat grage opgaan der velen in de éénheid: het gezin, hij voelde de opoffering der enkelen en de glorie van 't geheel. En nu wist hij 't ook wat er ontbrak aan zijn genieten van de warme koestering in dien familiekring. Het was zijn zoo heelemaal, zoo heelemaal daar buiten leven, in treurige en onbegrepen afzondering, vreemd aan de broederliefde. Hij hield die menschen eigenlijk een beetje voor den gek, hij speelde kalm komedie, hij was niet zooals zij dachten, hij was heel anders, hij was een wereld in zich zelf en hun wereld was 't gezin. En dat was zoo'n enorm verschil. Hij kon hier zich zelf niet zijn, hij zou die menschen verschrikken, beangstigen, hij zou hen storen. Als hij ging spreken uit zijn innerlijke ingeving, gebruikend de woorden, die hij hoorde in zijn ziel, zouden zij zwijgen en zich verlegen voelen. En dat hinderde hem, omdat ze toch allemaal zulke goede, zulke eenvoudige menschen waren, met wie hij zoo graag in vriendschapsbetrekking wou komen. 't Hinderde hem dat hij die menschen voor den gek houden moest; ze waren zooveel beter waard; hij schaamde zich er over. En - in-eens besloten - nam hij zich voor, nooit meer terug te komen in hun kring, zich bannend, strengelijk en voorgoed, naar 't Siberië van zijn eenzaamheid.
Toen hij dat besluit eenmaal genomen had, was
| |
| |
't hem of hij daardoor zijn schuld al eenigermate had geboet en werd hij vroolijker en genoot rustiger. En ze brachten een heel prettigen avond door met muziek en gezelschapsspelletjes en veel gelach.
Tot ze weg moesten, Hendrik en Bernard. Hij legde bij 't afscheid nemen zooveel hartelijkheid in zijn stem als hem maar mogelijk was. En hij schaamde zich weer wat, omdat 't toch niet warm genoeg klonk, wat hij zei. Hij vond zich zelf een kouden egoïst. In den trein was hij stil en schijnbaar slaperig.
En lang lag hij dien avond wakker in zijn bed. Hij had wel willen huilen, maar zijn oogen bleven droog staren, hij werd niet week, hij kreeg geen medelijden met zich zelf. Maar soms voer er iets als wanhoop door zijn dor-denkend hoofd, een zwarte angst, een dreiging van alle kanten. ‘Je zult nog gek worden,’ zei hij in-eens, hardop in de stille kamer. Bn hij veegde zich met zijn droog-gloeiende hand 't angstzweet van 't voorhoofd.
|
|