| |
VII.
Ze sliepen lang. Bernard werd wel op zijn gewonen tijd wakker, maar zich met een jongensachtige, stilinnige blijdschap herinnerend dat 't Zondag was, draaide hij zich nog 's om en zonk dadelijk weer terug in rustigen slaap, een lekker-lichten morgenslaap vol vluchtige droomen. Tegen half-elf werd hij weer wakker en zag nu, van de donkere alkoof uit, zijn vrind, den student, al heen en weer loopen in zijn kamer, in zijn onderkleeren en op kousen, schommelig plat-voetend en onhandig doend in de ongewone omgeving.
‘Zoo!.... Ben jij al op?.... Morgen!....’
‘Morgen!....’
‘Goed geslapen?’
| |
| |
‘Best.... jij ook?’
‘Uitstekend.... Geen hoofdpijn?’
‘Nou, 'n klein beetje!....’
Bernard stond nu ook op. Hij was langzaam in zijn bewegingen. Hij had een vaag gevoel alsof er iets was dat hem hinderde, alsof hij tegen iets opzag. Maar hij wist niet wat 't was, en hij duwde dat gevoel weg in zijn hoofd, achter de kleine werkelijkheden waar hij voor zorgen moest. Hij riep om de deur zijn juffrouw toe, dat ze voor twee ontbijt moest brengen, en terwijl zijn vrind nog bezig was met zijn boord en zijn dasje en zijn manchetten, kleedde hij zich haastig verder aan. Dat was even een stil gewerk en gepruts, schijnbaar zonder op elkaar te letten, maar toch een beetje gegeneerd, met kleine schokgeluiden tegen waschkommen, hout en gestreken linnen, en nu en dan een los woord over gisterenavond, een lach of een half-in-een-handdoek-gesmoorden uitroep.
De juffrouw - een tanige, oude burgerjuf - bracht 't ontbijt, koppen thee en broodjes, op een oud blad, een gebladderd, namaak-japansch blad, dat ongezellig-slordig kwam te staan naast den rommel op tafel. Ze had bruinige paviljotten in 't grauwe haar, de juffrouw. Ze scheen den student niet te zien, maar ze keek met een zenuwachtig-ontstemd gezicht schuwig naar de kanapee en vroeg met een naar-schelle stem, halfnijdig, half-klagend, of meneer nog iets noodig had.
‘Nee.... dank u!’ zei Bernard.
En de vrinden gingen even zitten om te ontbijten, nu wat meer pratend, maar met den slaap nog in hun bromstemmen en loome bewegingen. En daarna staken ze sigaren op en gingen uit.
't Was mooi weer, de eerste zonnige, lichte dag na veel dagen achtereen van killen regen en sombere grijsheid. En Bernard voelde zich in-eens als overgoten van puur najaarslicht; hij voelde de dunne lucht met vlagen varen door zijn lijf, oplichtend zijn
| |
| |
zwaar hart en helderend zijn hoofd als een lichte roes van een zuiveren rijnschen-wijn. Hij werd vroolijk, hij maakte lachende opmerkingen over gisteravond, hij zei herhaaldelijk: ‘Wat 'n lekker weer, wat 'n heerlijk weer!’ En de Zondagsmenschen, 't stads-zondagochtend-publiek, dat hem anders zoo hinderen kon, zag hij nu aan zich voorbijtrekken, vreedzaam als een kudde koeien op een landweg. Hij zag ze niet als vijanden nu die menschen, hij zag ze als goedige domme dieren. Hij lachte een beetje om de ouderwetsche hoeden en wijde jassen van de mannen, en om hun lomp-stijven, lui-langzamen gang. Hij proefde 't stomme genot van dat langzame gaan op Zondag, dat gaan met een trachten naar deftigheid in de lamme plooien van 't suffisante Zondagsche goed, naar de kerk, en dan weer naar huis, en dan de jas uit en 't lijzige zitten in overhemden aan de opgeruimde tafels achter de dichte ramen, en dan 's middags de bitter en de ruzie, de zoetigheid en de verveling. Hij voelde 't contrast van dat Zondagsleven met 't roezige werkleven van allen dag en 't idiote tasten van die menschen naar genot, wat hem soms deed vloeken van ergernis en hem soms groot medelijden gaf, maar nu zag hij alleen 't komisch-domme, 't hinderde hem nu niet, hij voelde geen lust er iets aan te veranderen, 't scheen hem dwaas je 'r aan te ergeren; sentimenteel vond hij 't nu meer medelijden te hebben met menschen dan met de echte dieren, de sprakelooze dieren, hun geslagen slaven.
Ze zouden nog samen gaan koffiedrinken en dan moest de student weg, naar Leiden terug; hij moest er dien middag zijn voor een receptie. Maar eerst wandelden ze nog even wat om - 't Rokin af en het open Damrak langs - kijkend naar 't zonneschitteren in 't water en in de ramen van de huizen en naar de lichteffecten van de scherp-hoekende huizengevels. Ze liepen een eindje Prins Hendrikkade
| |
| |
en toen langs het Y. Bernard genoot van die ruimte daar, die wijde lichtruimte om hem heen, den blijen alom tintelenden zonneschijn.
Maar de student klaagde, dat hij aldoor nog wat hoofdpijn had. 't Was toch bocht dat consumabel in die koffiehuizen! Hij wou naar Kras om te gaan dejeuneeren met een haring. Goed, Bernard wou ook nog wel even op kantoor aanloopen; dus wandelden ze terug en de Warmoestraat door. Eerst naar kantoor dan maar. Daar was alles in stille Zondagsrust. Ook van de straat kwanten geen geluiden. Hard hakten de stappen op den houten vloer en de stemmen scheurden de staande stilte. Er was iets onheilspellend-verlatens, iets somber-geraamteachtigs in dat kil-leege kantoor. De lessenaars stonden in treurige zwijging, als geduldige oude knollen in een stal, alles scheen nu nog ouder en valer, versleten en dood, alles stond te vergaan. Er hing een onbestemde geur, een menging van geuren, muffig, bedompt.
Bernard, gewoon aan die omgeving, die hij haast niet meer zag en aan die atmosfeer; die hij haast niet meer voelde, - soms alleen zag en voelde hij 't in-eens heel scherp - ging zijn post zitten nakijken, maar zijn vrind schoof dadelijk een raam op en stak zijn hoofd en zijn bovenlijf er uit. ‘'t Is hier niet bepaald om beter te worden als je koppijn hebt’, zei hij nog even. Maar Bernard verstond hem niet, want hij was bezig met een belangrijken brief, dien hij in volle aandacht las. 't Was een groote order, waar hij niet op gerekend had. Er zat een goede duit winst in en een mooie nieuwe relatie. En neuriënd van genoegen om dat succes, waar zijn oom weer zoo'n plezier in zou hebben, las hij gauw ook zijn andere brieven, schoof ze toen met een duw op zij, verstond nu ook wat zijn vrind daar straks gezegd had, en riep hem toe: ‘Nou, laten we dan maar gauw naar Kras gaan, dan zullen we je 'n beetje restaureeren!....’
| |
| |
En ze zaten weer te dejeuneeren over elkaar aan hun tafeltje, net zooals ze ook den vorigen dag gedaan hadden. Maar toch was 't heel anders nu. Ineens voelde Bernard dat, zich herinnerend die stemming van gisteren, die vreugde van 't elkaar terugvinden, die ontboezemende hartelijkheid. Hij herinnerde zich zijn zich arm en onbeteekenend voelen, zijn jaloerschheid op 't leven van den student. Weg was nu dat allemaal. In zijn gevoel was hij de meerdere, de rijkere geworden in die vier-en-twintig uur. Maar hij merkte ook, dat zijn vrind, die gisteren nog zoo vrindschappelijk gezegd had, dat hij ook student had moeten worden, die zoo hartelijk gevraagd had naar alles wat Bernard aanging, dat die vrind nu een beetje aarzelend en bang met zijn woorden was geworden, een beetje wantrouwend en eigenlijk wat verlangend om van hem af te komen. Hij begreep, dat hij wel niet gauw terugkomen zou, en dat er ook eigenlijk niet veel vrindschap meer mogelijk was tusschen hen beiden. Ze zouden wel aangenaam, gul en gastvrij met elkaar blijven omgaan, o ja, ze waren nu zelfs vriendelijker en voorkomender voor elkaar dan gisteren, maar Bernard voelde dat ze heimelijk allebei verlangden naar dat oogenblik van straks, als elk weer voorloopig alleen zou zijn en vrij. En weeïg verschrompelde zijn morgen-opgewektheid bij dat pijnlijke bewustzijn. Hij wist niet: kwam dat nu alleen door dat ééne verschil van opvatting, dat gebleken was door een houding en een paar woorden, - want een twist was 't niet ééns geweest - of was daardoor misschien ontdekt geworden een groot verschil tusschen hun beider zielelevens, of lag 't toch niet alleen daaraan maar aan honderd kleinigheden, houdingen, gelaatsuitdrukkingen, intonaties, die zich tusschen hen hadden opgestapeld tot een muur, waar geen sympathie meer doorheen dringen kon. 't Was vreemd en 't was triestig. Want er was toch altijd zooveel overeenkomstigs in hen geweest, was dat dan dieper
| |
| |
of niet zoo diep? Het was er toch geweest, ze hadden 't gevoeld. 't Was wel vreemd. En zou 't dan zoo kunnen gaan met alle vriendschap, vriendschap die toch óók liefde was?.... Met liefde ook?.... Zou 't altijd zoo gaan misschien, dat menschen als ze 'n poosje samen zijn weer verlangen naar scheiding?.... Er was iets in hem, dat zei, dat 't zoo ging altijd.... Wel triestig was 't!....
Zoo dacht droomerig Bernard achter zijn gewoon opgewekt gepraat om. Hij kon 't niet meer van zich zetten; als hij zat te praten hoorde hij 't koele, gevoellooze van zijn eigen stem; als hij luisterde hoorde hij 't ook in de stem van zijn vrind en hij zag 't in diens oogen. Hij voelde dat 't ondragelijk worden zou als ze niet doorpraatten, al maar opgewekt doorpraatten.
Na hun dejeuner bracht hij den student naar 't station. Ze kwamen er te vroeg aan, ze hadden zich te veel gehaast. Bernard voelde dat met een beetje schaamte. Hij verweet zich zijn onhartelijkheid, hij vond dat hij toch ook niets geen slag had om vrienden te ontvangen. Op 't perron heen en weer loopend rekten ze hun gepraat. Maar 't hokte telkens. Ze liepen de aanplakbiljetten te bekijken en maakten banale opmerkingen. Toen de trein vóór kwam te staan ging de student er dadelijk inzitten, ‘om een goed plaatsje te hebben.’ En langzaam vulden de coupé's zich verder. 't Was niet druk.
In de laatste vijf minuten keek Bernard wel twintig maal op zijn horloge.
Eindelijk kwam de lange wagenrij in stommelende beweging, boog de student zich uit 't raampje en reikte Bernard glimlachend de hand. Ze keken elkaar aan; Bernard geloofde dat zijn vrind 't ook voelde, den weemoed over dat verlorene, dat vervlogene van sympathie.
‘Adieu!.... 't ga je goed!’
‘Adieu!.... zien we je weer 's?....’
| |
| |
‘Ja.... ja!’
En 't hoofd terug in de coupé. En de trein weg, somber-zwart voortschuivend tot in de verte. Toen liep Bernard langzaam 't station uit en stond buiten, onder den wit-blauwen, zon-doorwaasden hemel, alleen weer. Maar verlicht en aangenaam voelde hij zich niet, wat hij toch had verwacht. Dadelijk drukte hem zijn alleen-zijn en was hij niet vroolijk meer. Hij voelde 't met ergernis, met een heel lichte aanwaaiing van wanhoop. Wat was hij dan toch voor een man, die verlangde naar gezelschap als hij alleen was en naar alleen-zijn als hij gezelschap had!
Slenterend ging hij langs het Damrak. Nu had 't mooie weer geen genot meer voor hem en begonnen de Zondagsmenschen die de trottoirs vulden hem meer en meer te hinderen. Die onbenullige, malvalsche opgepronktheid, die zelfs in de grinnekend glimmende gezichten was. Die armzalige, smaaklooze verkleedpartij, zonder iets schilderachtigs, leelijk, leelijk! Die handwerksmannen in hun confectie-magazijnpakken, zoo harkig en pietluttig, zoo oneindig poverder en ellendiger dan anders in hun bombazijnen alledagplunje, leukjes gelapt met gedurfde stukken, en chic-nonchalant gedragen. En de vrouwen met 'r glimmende groene-zeep-gezichten, afzichtelijk beplakt en belapt, met vette haarpiekjes en krulletjes en met veertjes, lintjes, kantjes en ordinair, grof blomgeflodder. En dan dat gaan in groepen, in families, slenterend, sloffend, van de eene kroeg naar de andere met den kinderwagen voorop. En dan ook - niet zoo ellendig-armzalig, maar nog hinderlijker, nog aapachtig-belachelijker in hun weeë zelfvoldaanheid - de klerken en ellejongens op-derlui-Zondags, die lachen tegen de gichel-juffies en tegen de Zondagsuitgaande meiden in 'r onhandig nagemaakte dameskleeren.
In een verdrietige stemming, zonder wil of doel,
| |
| |
slenterde Bernard den Dam over en de Kalverstraat in. Hij gaf toe aan een half-bewuste neiging om zich zelf een beetje te sarren, te martelen. Want de Kalverstraat op Zondagmiddag, dat was een folterplaats, een helletje. Daar was 't fataal-onmogelijk ook maar iets fijns, iets nobels te voelen; dat was drukkend, pijnigend, radbrakend ordinair. Daar waren behalve de Zondagsmenschen in de volle straat nog 't bitteren biervolk in de koffiehuizen, juffrouwen, die advocaatjes lebberen met ontevreden gezichten en mannen die bitter en asch morsen op hun broeken, waarover de vrouwen klagen omdat ze de vlekken er niet uit kunnen krijgen, uit 't genieene geverfde goed. En de burgerheeren met de witte vesten en de hooge hoeden, die de krant komen lezen en de illustraties bekijken om tegen, vier, vijf uur terug te komen bij hun vrouwen, met roode koppen en nijdig breede bewegingen. O, de Kalverstraat op Zondagmiddag, dat was het brandpunt van 't vadsige Zondagsleven van een kleine ‘groote stad’ zonder vreemdelingen, een bak met menschen, die niet weten wat ze doen zullen van labberlottigheid, waar je op zoudt willen schieten om er 's wat frissche emotie in te brengen, dat was één groot, donker, vol, zweeterig, klef, kleverig café.
Bernard liep de Wijde Kapelsteeg door en zoo naar zijn kamer. Die was netjes ‘aan kant,’ 't raam stond open, maar hij schoof 't dicht, wars nu van straatgeluiden. Zijn krant lag op tafel en een paar weekbladen waar hij op geabonneerd was. Hij keek ze even door, maar hij miste de energie zich tot geregeld lezen te zetten.
O ja!.... hij wou wel 's weten of er nog iemand geweest was. Sam misschien of Hendrik. Hij deed zijn kamerdeur open en riep de gang in: Juffrouw!.... juffrouw!’
Geen antwoord. Stilte na zijn roepen. Alleen, dof,
| |
| |
het gerinkel van de trambel en menschenstemmen buiten.
Blijkbaar was er niemand thuis, was de juffrouw gaan ‘wandelen’ met haar man.
Nog eens: ‘juffrouw!’
Maar 't bleef stil.
Toen deed hij de deur weer dicht. En hij stak een sigaar op, schoof 't raam weer open en ging er voor zitten in zijn lagen gemakkelijken stoel, achterover, naar buiten kijkend, naar de blauwe lucht, waar hoog, heel hoog en ver, wazige wolkjes over gleden, vervluchtigend als ze kwamen bij den lichtenden zonovervloed.....
Eigenlijk had hij al in 't begin van de week plan gemaakt dezen Zondag, als 't mooi weer was, in Bussum te gaan doorbrengen. Hij had 's morgens willen gaan om er wat te wandelen, te dwalen over de hei en door de bosschen, en dan te gaan koffiedrinken bij zijn oom en tante en hun verder zijn dag te geven. Om het blijven van den student had hij dat plan laten varen. Maar die was nu weg.... en 't was wel wat laat, maar.... 't was in Amsterdam zoo'n nare Zondagsdrukte.... en hij had geen lust om te lezen.... en geen lust om straks zijn tafelvrinden te ontmoeten en na te praten over gisteren.... Hij keek in zijn spoorboekje. Om drie-uur-twintig ging er een trein, dien kon hij nog halen. En in-eens besloten zette hij zijn hoed weer op en nam zijn jas en zijn stok en liep vlug de straat op en terug naar het station. Zijn stemming, onder dat ietwat gehaaste loopen al verhoogd, kwam in den trein tot een hoogte, die hem lief was. Hij zat rustig-alleen in zijn hoekje, turend door 't intiem-dichtbije, gezellig-donkeromlijnde ruitjes-vierkant. Toen kwam die stemming, een donswarme droomen-volte, met een onverschillig neerzien op alle verdrietelijkheden, welwillend zonder dédain, met een ietsje weemoed en een tintje bitterheid, teruggetrokken in de geheimzinnige schemering
| |
| |
van zijn zielehuis, zoodat zijn oogen werden als donkere stille meren, waarin de namiddagtinten spiegelden van 't landschap en den hoogen hemel, zonder dat hij ze zag in onderdeden, met de huisjes en de hekjes, en het vee en het riet en de verdrijvende, stil-strepende wolkjes.
En, in zijn droomen, daar was in eens Mimi weer en zijn verbazing, dat hij weer in zooveel tijd niet aan haar gedacht had. Toch was hij nog verliefd, was er nog een doffe klopping in zijn keel en in zijn polsen als hij dacht aan haar. Toch wist hij, dat als hij haar weer ontmoeten zou, die verliefdheid zou kunnen groeien tot een kracht, die andre krachten lam zou slaan in dollen overmoed, als een pootige wilde kwajongen die uitfluit wie 'n ernstig gezicht tegen hem trekt. Daarom.... was 't maar beter haar niet weer te zien!.... Maar juist omdat dat beter was, verstandiger, voorzichtiger, daarom juist wou hij 't niet, walgend van die eeuwige voorzichtigheid. Juist om 't gevaar hunkerde hij naar 't avontuur. En hij ging weer zitten verzinnen op plannen om haar te ontmoeten, en, even als vroeger, schoot hij er niet mee op. Hij had er altijd het toeval bij noodig.
Terwijl hij zoo doorsoezend almaar stil zat te turen door 't raampje naast zijn hoofd, had hij plotseling een gewaarwording, alsof hij iets gezien had met herkenning, iets wat hij meer gezien had of wat hem vaag teruggaf den indruk van iets anders. Dat hekje, neen.... dat huisje?.... neen.... die rij boomen daar ver achter, die rij boomen stilstaand tegen den zilverenden namiddaglicht-hemel, tegen den grijswitten, wegwademenden horizonhemel.... Ja.... ja.... die was 't? Van zoo'n rij boomen in 't oosten tegen den avond had Lucie gesproken aan de soupertafel, juist toen Mimi en Hugo Franck hadden opgekeken en gelachen. Hij wist eigenlijk niet ééns, dat hij toen verstaan had wat ze zei, maar nu herinnerde hij 't zich.... Ja, 't was mooi, zacht-weemoedig-mooi,
| |
| |
die rij boomen.... 't Was als een verre horizon in je ziel waar 't mooi is, blank zilverig mooi, maar waar je niet komen kunt, omdat je 'r altijd even ver van blijft, hoe je ook loopt, loopt met knikkende knieën over den slijkweg.... Heerlijk mooi, als een ver onbereikbaar verlangen was die rij boomen......
Lucie!.... zoo'n meisje veel zien, met haar praten, met haar omgaan, zoo'n zuster hebben, dat zou een steun zijn....
In-eens, kort, scherp-knarsend, stroef-stampend en zuchtend stopte de trein en stond te hijgen. ‘Naarden-Bussum!.... Bussum!....’ werd er geroepen. En Bernard kwam er uit en gooide zijn jas over zijn schouder en liep langzaam, stil voor zich heen, in de volte 't station uit, en krakend over den grintweg brachten zijn voeten hem naar de villa van zijn oom. 't Was niet ver. Een groote, nieuwe villa, helder lichtrood, met onbegroeide waranda's en pretentieuse torentjes en fratserige piekjes en uitwasjes. Een tuin met schelppaadjes en bloemperkjes en jonge boompjes er om heen. Alles nieuw, kaal, onhuiselijk en peuterig, alles keurig netjes aangeharkt, blinkende als een nieuwe hooge-hoed. Hij deed 't piepende hekje open en stapte 't knarsende schelpweggetje over, zich in haast voorbereidend op 't ontmoeten van oom en tante, met een wat verwarde massa dingen waar hij over praten moest in zijn nog soezig hoofd. Hij schelde. Dat gaf een vol helder geluid, wat hem hielp in 't verzamelen van zijn gedachten.
Een nuffig-net dienstmeisje deed open en hij stapte binnen. En op 't geluid van zijn stem - in de wijde marmeren vestibule - daar kwam zijn oom hem al tegemoet, met een krant onder zijn arm, op zijn pantoffels en met een kalotje op zijn rond-kaal hoofd. Een welverzorgd oud-heertje, levenslustig gekleed en met een joviaal air. ‘Héérejé!.... Goeiemorgen!.... Goeiemorgen!.... dat 's nog 's mooi van je!....
| |
| |
Hoe gaat 't? Kom binnen.... gooi die jas neer!.... kom binnen!.. .. Waar is mevrouw, Keetje?.... Zeg 's gauw dat de jonge meneer er is!....’
Bernard schudde zijn oom de hand en ging mee, een kamer in, een luxueus gemeubelde kamer van rijken meneer, suffisant-prachtig aangekleed, zonder eenige artistieke bekommering, maar duur!....
‘Ga zitten, jongen!.... Nee, neem dien stoel,.... dat 's een gemakkelijke, moet je 's probeeren,.... die heb ik er pas bij gekocht!.... Wat? is die niet lekker?.... je moet flink achteruit gaan zitten!.... lekker hè!.... dat doet je goed in je rug!....’
En tante kwam binnenruischen, vol en breed, 't dikke hoofd ietwat achteroverliggend in den zwellenden hals, één en al glinstering van zware zij, met breede gitten spelden in 't nog niet geheel grijze haar, dat zwart geweest was.
‘Zoo Bertje!.... ben je daar! dat 's heel lief van je!.... geef me 'n zoen!.... hoe gaat 't?’
Ze wendde hem even, met bijna onmerkbare buiging van 't statige hoofd, de wang toe, waarop hij haar kussen mocht, en Bernard deed 't, eerbiedig en voorzichtig, en zei dat 't hem best ging. Nu, oom en tante ging 't ook uitstekend, ze voelden zich dagelijks meer thuis in de nieuwe villa, die zoo geriefelijk was, weet je, en oom had nu al een heelen tijd geen last meer van de rhumatiek, en ze hadden al veel kennissen, aardige lieve menschen; en toch was 't er vrij; je stoorde je niets aan elkaar, o heelemaal niet!.... Maar werkelijk, zulke lieve menschen als daar waren! daar had je dokter Stellen, o dien moest Bernard bepaald leeren kennen; nee! zoo'n allerliefste man was dat nu toch!....
‘En Bertje, wat wil je 's van me hebben?.... 'n glas sherry, 'n glas port?....’
Bernard zei, dat hij 't nog wat vroeg vond, maar hij dronk toch maar een glas port om zijn gulle tante plezier te doen, en toen ging hij met zijn oom over
| |
| |
zaken zitten praten, wel wetend dat er een rapport van hem verwacht werd, liefst in détails, van wat er omgegaan was in de laatste dagen. Er waren sommige kleinigheden, haudelsfijnigheden, koopmansslimmigheden, waar hij wist dat zijn oom speciaal nieuwsgierig naar was. Maar Bernard plaagde hem soms even door te doen alsof hij zulke dingen vergat, vlug vertellend, en dan begon zijn oom onrustig te draaien op zijn stoel en schoof zijn kalotje naar achteren, en dorst blijkbaar niet te vragen, maar deed 't dan toch maar, in-eens, een beetje verlegen: ‘Zeg!.... vertel dat nog 's even als je wilt.... Hoe precies heb je dien man geschreven?.... Weet je ook nog de bewoordingen?’
En glimlachend vertelde dan Bernard, die wel wist wat er ontbrak, hem alles wat hij weten wou, en dan lachte oom tevreden en schoof zijn petje weer recht en presenteerde zijn neef een fijne sigaar en een vlammetje, en begon van vroegere zaken - van hem en van zijn vader, - van aardige meevallertjes en slimme handige zetten te verhalen.
Intusschen had tante al nu en dan een poging gedaan om er een paar woorden tusschen te krijgen, want ze was verlangend naar een relaas van de trouwpartij. En Bernard had haar al een paar maal - terwijl oom zijn sigaar aanstak of zijn neus snoot - vlug 't een en ander weten mee te deelen over dat feest. Maar nog lang niet genoeg, zij hunkerde naar meer. Telkens dacht ze haar kans schoon te zien en deed ze den mond al open, - wat ze altijd deed, voor ze wat zeggen ging, - maar dan begon oom weer over wat anders - altijd over zaken - en sloot ze den mond weer, met een ongeduldig wenkbrauwfronsen. En toen oom, die erg op dreef was, aan Bernard voorstelde nog een eindje om te wandelen voor het eten, was tante blijkbaar een beetje gepiqueerd. Met een goedig-knorrende stem zei ze: ‘Je laat mij ook geen oogenbik om 's met Bernard
| |
| |
te praten!.... Ik wil toch ook wel 's wat weten!.... Je hoort hier ook anders nooit 's iets!....’
‘Nou ja, lieve kind! straks.... straks!.... We komen immers terug!.... De jongen loopt niet weg!.... We komen eten, zoo meteen!....’ En lachend verwisselde oom zijn kalotje tegen een grooten grijzen flaphoed en troonde Bernard mee.
Buiten werd 't zelfde gesprek voortgezet, door den oom met veel animo, door den neef met geduld ea reverentie en 'n beetje plezier door den terugslag. Was 't een oogenblik stil, dan groeide in Bernard 't stille genot van de avondstemming om hem heen, 't zachte klagen van de avondkoelte in de boomen, de langzaam verschietende kleuren aan den hemel, den gloed in 't westen, die lange schaduwen vaagde over den rossig-geel getinten weg. Soms bleef hij even staan om ten volle te genieten, zacht-zeggend als tot zichzelf: ‘Wat is dat weer mooi!....’ ‘Ja zeker, zeker is dat mooi,’ zei oom dan, ook even stilstaand en rondkijkend, alsof hij op een tentoonstelling was, ‘maar wat zei je daar over Jansen in Semarang? Die is best, wel zeker!.... hij stelt graag wat uit!.... Maar je hoeft je niets ongerust te maken.... dat komt terecht, hoor!....’
Thuis gekomen dronken ze nog even samen een bittertje in ooms kamer - zijn studeerkamer, zooals hij zelf zei, omdat er een kastje boeken stond - en gingen aan tafel, waar tante al wachtte, rechtop zittend met een statig-tevreden glimlach in 't prettige vooruitzicht, dat nu haar beurt kwam.
En al onder de soep begon 't. Ze moest alles weten van de partij. Wat Bernard zich niet herinnerde van 't menu en van de toiletten, dat vulde ze aan door net zoo lang te vragen tot hij zei: ‘Ja, ja! dat was 't, geloof ik.’ Ze had haar opmerkingen over al de menschen, die er geweest waren, over familiebizonderheden of in 't oog vallende karaktertrekken. Soms meende oom dat tante zich vergiste in de iden- | |
| |
titeit van een van die menschen en dan kibbelden ze samen een beetje, waarbij tante niet een groote koppigheid op haar stuk bleef staan, bewerend zich niet te kunnen begrijpen, hoe oom dit of dat zeggen kón. Ook liet ze zich door zulke uitweidingen niet van haar apropos brengen, maar vroeg aldoor weer geregeld verder en 't scheen haar ietwat te verbazen dat Bernard niet met al die menschen lange gesprekken gevoerd had, dat ze hem niet allemaal hun volledige levensgeschiedenis hadden verteld.
Ze vroeg ook met wie Bernard gedanst had en naast wie hij had gezeten aan 't souper, met een aandachtig, uitvorschend gezicht lettend op zijn antwoorden. Maar dat wist Bernard vooruit; hij noemde al die meisjes koel-bedaard op, sprak ook Mimi's naam uit zonder eenige uiterlijke ontroering of trilling in zijn stem en praatte een beetje door over Lize. Dat was nu toch zoo'n aardig vroolijk meisje geworden, zoo'n lief meisje en zoo mooi! Toen glimlachte tante beteekenisvol en keek oom aan en die trok zijn wenkbrauwen op, waarmee hij bedoelde een guitig gezicht te trekken, en zei: ‘Zou dat niets voor jou zijn, jongen?’
‘Hoe bedoelt u,’ vroeg Bernard droog-weg, ‘om te trouwen?.... wel nee! 't is immers nog zoo'n jong ding!.. .. Wie weet wat 'n nuf 't nog wordt.’
Toen glimlachte tante nog breeder en begonnen haar oogjes te tintelen. Maar ze nam zich dadelijk voor Bernard niet te plagen met dat meisje; daar hield ze niet van; 't had soms juist een glad verkeerd effect, dat had ze al zoo dikwijls gemerkt bij anderen. Neen, de charme van 't geheime moest blijven bestaan.
Zij gingen thee drinken, achter, in de besloten waranda, 't Was bijna heelemaal donker nu, ze namen van binnen een petroleumlamp mee. 't Werd rustig daar in de koele waranda. Oom en tante wisten wat ze weten wilden, ze hadden weer genoeg om een
| |
| |
paar dagen rustig over te soezen en nu en dan wat te kibbelen. Tante zat voor 't theeblad, dicht onder de lamp te haken, met haar bril op en een gewichtigen trek om den mond; oom en neef rookten hun sigaren, achterover in gemakkelijke rieten stoelen.
't Was een mooie, stille avond. Zacht windgeruisch en soms 't rommelen van een rijtuig op den weg waren de eenige geluiden. Al gauw was 't heelemaal nacht en 't werd koeler.
‘'t Zal wel de laatste keer zijn, dat we hier in de waranda thee drinken,’ zei oom, traag-sprekend, ‘'t is vandaag een bizondere dag, morgen zal 't wel weer kouder zijn, en over een dag of wat zitten we midden in 't najaar!’
Bernard knikte even, zwijgend, langzaam zijn sigaar heen-en-weer bewegend onder zijn neus.
‘Heb je op den tuin gelet, vind-je niet dat hij er nog lief uitziet,’ vroeg tante.
‘Ja,’ zei Bernard,.... ‘heellief!... .heel mooi!....’
En 't was weer stil, ze raakten nu alle drie aan 't soezen. Bernard gaf toe aan de halve-bedwelming van den sigarenrook, hij voelde zich behagelijk-passief genietend van zijn rust. Na een poosje vroeg oom: ‘Bevalt je kamer je aldoor nog goed, jongen?’
‘O ja!’ zei Bernard langzaam, 't is een heel geschikte kamer.....gemakkelijk overal dichtbij....’
‘En zijn de menschen nog al geschikt op den duur?’
‘Dat gaat wel,.... 'n beetje zeurig....’
‘En je eet nog altijd daar op 't Leidscheplein, hè?’
‘Ja oom!’
En ze zwegen weer, de mannen stil rookeud, tante met een ernstig gezicht, een strak gezicht met vaste ouwelijke plooien, turend naar 't haakje dat in haar dikke vingertjes rusteloos bewoog. Ze scheen niet geluisterd te hebben, maar een paar minuten later zei ze in-eens zonder opzien - haar stem klonk vreemd-hard door 't lange zwijgen: - ‘Dat moet je toch wel vreeselijk gaan vervelen altijd dat kamer- | |
| |
leven en dat eten in zoo'n café,.... je moest toch werkelijk 's gaan trouwen, Bertje!’
Bernard keek verbaasd op. Hij voelde zich opgeschrikt uit zijn behagelijk gesoes, in-eens vervelend leeg en wrevelig. Hij gaf niet dadelijk antwoord, trekkend aan zijn sigaar, die hij toen met een rukkenden zwaai van zijn arm voor zich uit bracht, terwijl de rook om zijn hoofd bleef hangen.
‘Hebt u soms een meisje voor me op 't oog, tante,’ vroeg hij met een poging om de zaak maar gauw in 't gekke te gooien, een poging, die hij hoorde mislukken in zijn stem, want hij zei 't te scherp en te vlug.
‘Hè?.... och wel nee!’ zei tante, die 't hartelijker bedoeld had dan Bernard vermoedde, een beetje geraakt, ‘een meisje op 't oog!.... Dacht-je dan dat ik daar ooit op zou willen influenceeren?.... 'k Zou me schamen!’
Tante was werkelijk wat boos; zenuwachtig liet ze 't haakwerk in den schoot vallen en verzette al de kopjes op 't blad met kleine bonsjes. ‘Nou ja.... nou ja....’ zei Bernard sussend, even naar haar omkijkend, ‘Nee jongen,’ zei oom toen ook, ‘dan begrijp je tante verkeerd, hoor! We hebben 't er samen al dikwijls over gehad!.... Zoo 'n lang jongeheerenleven deugt niet.... voor niemand!.... Je moest trouwen.... maar natuurlijk met wie je maar wilt, dat spreekt van zelf!....’
Bernard gaf geen antwoord. Hij rookte door met lange halen. Zijn behagelijk gesoes was weg en bleef weg, maar langzaam werd de leegte verdreven door den ontwakenden stoet zijner dagelijksche overpeinzingen, zijn verlangen, zijn angst, zijn verwachtingen, en ook dat wee-klagende, dat wanhopige van 't banale was er weer.... Hij voelde zich thuis komen in zijn ziele-omgeving van allen dag.
‘Je vader zou 't je zeker geraden hebben,’ begon oom weer.
‘En je goede moeder ook,’ zei tante.
| |
| |
‘Ja,’ zei oom, hoofdschuddend, ‘die arme menschen!’
‘Ze waren zoo in-gelukkig met elkaar,’ vulde tante aan, haar haakwerk weer opnemend, ‘'t was wezenlijk een ideaal paar, wat dat betreft.... En dat op 't eerste gezicht, dat komt toch zelden voor, hè? 's Middags werden ze aan elkaar voorgesteld en 's avonds waren ze geëngageerd.’
Bernard zei aldoor niets. Achterover, zijn hoofd tegen de rieten leuning van den stoel zat hij voor zich uit te kijken, alleen zijn arm bewegend als hij zijn sigaar uit den mond nam.
Hij had dat natuurlijk al dikwijls gehoord, dat van zijn vader en moeder. Maar altijd weer deed 't zijn gansche gemoed ontroeren, was hij blij-bewogen en trotsch als een prins die hoort gewagen van de glorie zijns vaders, den heldenkoning. Maar dat gevoel mocht niemand merken, allerminst zijn tante, die er immers niets van zou begrepen hebben, die 't geval vertelde als een weemoedig-interessante anecdote met iets beschermend-meewarigs in haar stem. En o! te denken dat menschen, die hem zoo na waren, zijn ouders, zijn vader, op wien hij veel moest lijken, en zijn moeder, de moeder van zijn herinnering, dat gekend hadden, liefde, groote, wederzijdsche liefde op 't eerste aanschouwen, dat hoogste, heerlijkste geluksgenot, die ziele-zaligheid, die glorie volkomen, die als een zon rijst aan de kim van 't leven en niet meer ondergaat, nooit meer ondergaat! Want dood.... wat was dood?.... Dood is 't eeuwige raadsel, is niets positiefs, een abstractie, even onpeilbaar als 't leven. Maar liefde, dat is het groote positieve, een bijna tastbare geluksstaat, voelbaar, hoorbaar, als de brand, die de tastbare dingen verteert.
Er was geen zweem van medelijden in Bernard als hij dacht aan zijn ouders, die beklaagd werden door de menschen omdat ze maar zoo kort hadden kunnen genieten van hun geluk. Alsof niet een uur
| |
| |
van liefde een menschenleven waard, alsof levensgeluk een kwestie van tijd was! Bernard benijdde zijn ouders; zichzelf beklaagde hij, die alleen was gebleven; niet hen die gestorven waren. Want o! zoo te sterven, liggend achterover in je witte kussen, met die lichtheid van liefde in je hoofd, doorklankt van die éene, éene stem, zoodat je 't voelt liggen je hoofd, zoo zuiver-licht, zoo leeg-licht, zoo door-schijnend puur als 't kristallijne water van een bergbeek, en dan je leven te voelen vergaan, wegwademen in licht-prikkelende boschgeuren....
Maar hij voelde in-eens, dat hij iets zeggen moest, dat 't geluid van zijn stem werd verwacht, met eenige spanning. Hij kon 't niet langer uitstellen.
‘Als u 't ernstig meent met dat trouwen van mij,’ zei hij eindelijk, ‘spreekt u er dan niet meer over.... Ik zal trouwen.... of ik zal niet trouwen, maar met praten zal daar toch nooit iets aan te veranderen zijn.’
Meer zei hij er niet over. Hij vond 't eigenlijk al te veel. Dat driemaal herhaalde woord trouwen gaf hem al een gevoel van tegenzin. Wat had eigenlijk dat trouwen te maken met zijn droomen van verlangen.
't Werd nu al gauw te koel in de waranda. Ze gingen binnen zitten en 't licht ging op. En 't duurde niet lang meer of ze zaten aan 't gezellig-groen belakende speeltafeltje te omberen. Oom en tante waren verzot op dat spel; Bernard kreeg telkens ernstige lessen over 't ruilen, over 't tegenspelen van ‘sans prendre's’ en zoo meer. Hij spande zich zeer in, maar hij was toch telkens abstract, zoodat zijn oom zich een beetje ergerde en een ietwat knorrige opmerking maakte en tante deftig-breed glimlachte, want ze dacht dat 't kwam door Lize, dat aardige, vroolijke meisje. Ze moest zich bedwingen om dien naam niet 's te noemen, maar dat was immers zoo verkeerd, en Bertje had trouwens verzocht niet over die dingen te spreken. Hij was 't zeker nog niet met zich zelf
| |
| |
eens en dan moet je zoo iemand stil laten gaan en niet storen.
De winterdienst was al in werking, Bernard moest dus vrij vroeg weg. 't Afscheid was heel hartelijk, hij moest vooral toch gauw terugkomen; liefst hadden ze dat hij iederen Zondag kwam. Oom zou misschien van de week ook 's in de zaken komen kijken. Ofschoon hij wel wist, dat hij 't gerust over kon laten, dat was 't niet, hoor!
Ze lieten hem samen uit tot aan de voordeur, en Bernard liep den donkeren weg naar 't station op met een warm gevoel van vriendschap en dankbaarheid jegens die twee goedhartige menschen, die al zoo onnoemelijk veel voor hem hadden gedaan, wel geen groote dingen, maar och, wat zouden ze ook! Alles was met hem zoo gewoontjes, zoo kalmpjes geloopen tot nog toe! Maar hoe hadden ze altijd hun best gedaan met kleine zorgen, hartelijkheidjes, en altijd zoo eenvoudig en kiesch, zooals zoo veel ouders 't niet doen voor hun kinderen....
Zoo liep hij aan hen te denken. Maar zacht schuifelde de nachtwind in de boompjes en struiken op zij van den weg, geheimzinnig schemerig flikkerden lichtjes in de verte, en achterin de stille tuinen lagen de villa's in nachtelijk zwijgen. En in-eens voelend de stilte, de wijde nachtstilte om hem, en denkend aan de stad, waar hij heen ging, waar hij straks aan zou komen, in de woelige drukte van Zondagavond, van menschen, die ‘uit zijn’ en rekken hun roes van plezier, opgewonden negeerend 't einde van den dag, van galmende troepen bezopen kerels en geilgillende meiden en vigelantgeratel en heesch-hoog trambelgerinkel, bleef hij staan en genoot van de stilte, en opziend naar de sterren, die twinkelden bij honderden tegen 't diepe intense zwart, zag hij den nacht, in zijn gansche grootsche majesteit. En 't was hem of hij dat nooit te voren zoo gezien had. Hij kreeg er een geweldigen indruk van. Een gevoel dat
| |
| |
hij anders nog alleen gekend had - een enkele maal - bij 't hooren van muziek, dat had hij nu ook, staande alleen in den nacht; hij voelde zich groeien Toen hij weer doorliep voelde hij zich lichamelijk grooter. Rechtop liep hij, diep ademhalend, zich geheel gevend aan 't genieten van de zwarte stilte. Hij kreeg er zoo'n sterken indruk van, dat 't hem was als schreed de nacht, belichaamd, in rustige grootheid, met hem voort. En hij voelde sympathie voor den nacht, als voor een grootsche persoonlijkheid, onbegrepen.... En hoe kwam 't dat hij nu in-eens’ weer dacht aan zijn vader en moeder, en nu met een week-innige teederheid, een gevoel van één-zijn dat verbroken was, een wijd en vaag-smartelijk verlangen....; 't was of de nacht hem helpen kon om hen te vinden....
Plotseling scheurde scherp gefluit zijn stemming, en een hoek omgaande zag hij dat 't station voor hem lag. Maar opgewekt, als een die 'n onverwacht geluk gehad heeft, stapte hij nu vlug door. Op 't perron was 't al vol menschen, die mee moesten met den laatsten trein. Bernard voelde de stad al in die volte. En toen dacht hij met een gevoel van heimwee aan den donkeren weg, dien hij afgekomen was. Hij vond 't plotseling een dwaasheid terug te gaan naar die stad, waar hij nu een afkeer van had. Waarom bleef hij niet liever hier, waarom ging hij niet wandelen, de landwegen op, dwars door de velden, alleen met de boomen en de hekjes en slootjes en de verre sterren, alleen in den nacht, in die heerlijke hal van diep zwart en stille flonkering-zonder-licht?
Hij liep 't perron zoo ver mogelijk af en staarde voor zich uit over het open veld. Maar de koele nachtwind kwam aanstrijken langs den grond en kou kroop op langs zijn beenen en hij kreeg een rilling en in-eens een niet-te-bedwingen-verlangen naar zijn bed. Hij ergerde zich er aan; in zichzelf vloekend kwam hij terug onder de menschen, die stonden te
| |
| |
kletsen en te lachen onder de kap van 't perron. Uit een van de gichelende groepen riep een zwarte meid, in-eens haar bovenlijf naar hem toebuigend, met een loeistem: boe!.... en ze gilde 't uit van de lol. Hij begreep dat 't was om 't norsche gezicht dat hij trok, en tegen wil en dank, zich weeïg ergerend, moest hij meelachen.
Toen dadelijk daarop de trein aankwam, schuurstampend, blazend, sissend en kreunend als een bezeten beest, haastte hij er zich heen en zocht een hoekplaatsje op, waar hij dadelijk op zijn gemak ging zitten, met zijn oogen toe, willend de ergernis in dof gesoes vergeten. Een paar minuten schreeuwerig lawaai en door stampte de trein weer, rhythmisch dreunend over 't ijzer, door naar de stad. Want treinen stormen van stad tot stad; ze gaan in donderende vaart de stille duisternis der velden langs, der vereenzaamde wijde-werelden, die zij dom verachten in hun heete haast. En de menschen, die er in zitten weten niets van de geheimen die fluisterend gaan van de stille sterren naar de struikjes en grasplantjes op 't land en naar de krekels en de veldmuisjes, zij vermoeden niet 't intieme leven van 't riet dat aan de slooten staat en de waterplanten in de plassen van 't moeras, en de torren en kikkers..... maar Bernard dacht aan dat allemaal, stil soezend in zijn hoek, gehinderd door 't gebabbel van de anderen in de coupé. En weer voelde hij 't onzinnige van zijn rijden naar de stad en zijn groote genegenheid voor 't stille donkere veldenland.
Maar zijn gesoes werd doffer, 't gepraat ging verder, hij viel met knikkend hoofd in lichten slaap.
Toen de trein de stad naderde met schel-gillend gefluit werd hij wakker en keek naar buiten en zag het rossig-gelige schijnsel dat boven de stad hing. Daar dan, daar onder die geheimzinnige lichtschering, lag 't groote hol waar 't bezeten treinbeest hem heenbracht in hijgende haast. Daar lag de stad, de
| |
| |
sombere steetien stad. Daar wachtten hem ook weer zijn werk en zijn zorg, zijn getob en zijn kleine genietingen van allen dag, en geen enkele groote vreugde. Daar leefden ál de menschen, tobbende, zorgende menschen, onder en boven en naast hem, huis aan huis, straat aan straat. Daar woelden ze en werkten ze, zochten geluk en vonden kleine genietingen. En dien rossigen schijn boven de stad zag Bernard toen in-eens als een lichtglans om 't hoofd van een martelaar, die, onbewust geheiligd door smart, zich pijnigt, zich afbeult, niet willend 't genot wat voor 't grijpen is, maar enkel de zaligheid.
|
|