| |
VI.
De volgende dag was een Zaterdag. Op 't kantoor van Vermeet & Co. was dat een drukke dag, de betaaldag. Voor Bernard ging de morgen voorbij in roezige drukte, af- en aangeloop van bedienden, gestommel op de trap, veel stemmen, allerlei stemmen, en daaronderdoor het moeten schrijven van brieven, het doen van werk dat haast had, dat klaar moest voor morgen, gejaagd, nerveus-vlug. Nuchter, scherp- | |
| |
helder denkleven, bij de zaken, bij de werkelijkheid, waar alle gedroom, als 't even in je opkomt, kinderachtig, sukkelig, belachelijk bij schijnt. Bernard dacht even aan zijn oom, die dikwijls zei dat hij nooit den tijd had gehad om te droomen, dat hij wel wat anders had te doen altijd. De man was dan ook overal bekend om zijn waakzaamheid en zijn ijver. Maar nooit den tijd om te droomen, dat is de hel, dacht Bernard.
Pas toen hij op straat liep om te gaan koffiedrinken, kwam hij tot zich zelf, wat een weldadig gevoel was. Zoo eindelijk even al dat gedoe uit je hoofd kunnen zetten en je armen langs je lijf laten hangen, werkeloos, en met bewustheid de frissche lucht opsnuiven en merken dat je trek hebt, verlangen naar versch brood en warme koffie. Hij herinnerde zich nu ook weer Mimi, en dat hij den heelen ochtend niet dan in de bijna wegschemerende verten van zijn innerlijk bestaan met haar was geweest, en door den drukken morgen was zijn geestesleven opgewekt tot zoo groote intensiteit, dat hij haar in eens weer zag precies zooals hij haar voor 't eerst had gezien, met dat pikante, dat verlokkend-uitdagende, en was zijn zenuwachtige energie zoo toegenomen, dat hij er geen weg mee wist en een oogenblik ernstig van plan was haar morgen een visite te gaan maken en de geschiedenis door te zetten.... haar te vragen....
Maar 't was ook maar een oogenblik.
Hij voelde bijna dadelijk, hoe hij zou staan tegenover haar, zeggend dat hij haar liefhad, en vragend of zij hield van hem.... o! dat zou nooit kunnen, onmogelijk!.... En 't zou ook immers allerdwaast zijn en trouwens ook heelemaal niet te pas komen!.... Want hij had haar niet lief,.... och, wel neen, daar had 't niets van....
Maar toen vroeg hij zich wat hij dan eigenlijk wèl wou. Hij voelde een drang naar haar en tegelijk toch ook een zekere vrees voor haar, hij zou bij haar willen zijn om met haar te coquetteeren, om zijn geestkracht
| |
| |
te stellen tegenover de hare en dan te genieten van de overwinning - maar hij voelde ook dat hij waarschijnlijk een straatje om zou loopen, als hij haar plotseling aan zou zien komen. Hij had een onbestemden angst voor 't ongeluk waarop, als hij er mee doorging, de geschiedenis uit zou loopen, en toch ook een verlangen naar 't avontuur en een minachting voor zijn angst.
Maar wat wou hij dan toch eigenlijk?....
't Werd hem niet helder. En 't was hem een welkome afleiding, toen hij in 't koffiehuis waar hij gewoonlijk dejeuneerde, een ouden vrind vond, een schoolkameraad, nu medisch student, al van 't zesde jaar, in Leiden. Wetend dat Bernard doorgaans in dat hoekje kwam zitten koffiedrinken, had de student hem daar opgewacht. Een hartelijke begroeting volgde. De Leidenaar had veel te vertellen, ze hadden elkaar in maanden niet gezien. Bernard liet hem uitpakken, zelf ook nu en dan wat zeggend over zijn leven van den laatsten tijd, met een doffe stem, als terloops, zich een beetje schamend over de onbelangrijkheid van die dingen van zijn eigen dagelijksch sleurleven, zoo eentonig, zoo gewoon, zoo niet-de-moeite-waard in vergelijking met dat studentenbestaan, rijk aan feiten, aan dingen gezien en dingen gedaan, aan oogenblikken van intense emotie, rijk aan allerlei openbaring van weten, van kennen, van leven. Hij voelde zich een beetje bitter, miskend, niet door menschen, maar door het leven. 't Had immers ook aan hem zooveel kunnen hebben. Hij had daar immers bijgehoord, hij had immers ook student moeten zijn. Waarom had hij toch, zich zelf niet begrijpend, koopman willen worden? ....Hij was wat jaloersch op zijn vrind, maar hij liet 't hem niet merken, luisterend naar zijn verhalen met belangstellende aandacht en opmerkingen van sympathie, hartelijk in zijn toon en manieren. De ander, daar blijkbaar door getroffen, zei plotseling dat 't toch zoo jammer was, dat hij, Bernard, ook niet was gaan
| |
| |
studeeren, waarop Bernard, licht blozend, glimlachte en zei: ‘Ja!.... ja!.... och, maar dat ging nou niet!.... En misschien zou 'k er toch ook niet voor gedeugd hebben.... Ik weet niet of 'k wel een studiekop heb,.... 'k geloof 't eigenlijk niet....’ Toen vroeg de student hem naar zijn zaken, en hij zei dat 't er best mee ging, en sprak er vlug over heen, en drong er op aan dat zijn vrind, die plan had 's middags naar Leiden terug te gaan, aan zijn tafel zou blijven eten en den avond met hem en zijn vrinden zou doorbrengen. Hij kon ook best bij hem logeeren, hij had een heel geschikte kanapee.
De student gaf toe, ondanks eenige bezwaren, en beloofde Bernard te zullen komen afhalen van kantoor om zes uur. Want hij moest nu weg en Bernard moest naar de Beurs. Hartelijk, beiden blij-geroerd door elkaars teruggevonden vrindschap, drukten ze elkaar de hand. En Bernard liep haastig naar de Beurs, want 't was weer laat geworden.
Zijn middag ging weer om in werken, praten, roezige zakendrukte. Hij schreef brieven, keek facturen na en maakte zijn kas op. Er scheelde vijf-en-dertig cent en hij had net gevonden, waar dat in zat, toen 't al zes uur speelde buiten, en zijn vrind, de Leidenaar, oploopen kwam en vroeg of hij meeging. Toen opruimen en nog een paar kleinigheden afdoen, en nog wat zeggen tegen de weggaande bedienden, terwijl de student daar al stond, leunend tegen een lessenaar in een beklemmende wachthouding.... Goddank! eindelijk kon hij de deur achter zich dichttrekken en sluiten en de zaken uit zijn hoofd zetten en een borrel gaan drinken met zijn vrind. Ze bitterden ergens in de Kalverstraat en gingen toen de anderen opzoeken aan hun vaste tafel op 't Leidscheplein.
Ze waren er allemaal, Sam, André, Hendrik en Gerrit, en er was ook nog een broer van André, zijn broer die aan 't Ministerie van Binnenlandsche Zaken was; die was overgekomen van Zaterdag tot
| |
| |
Maandag om, zooals hij zei, de peentjes 's op te scheppen in Amsterdam, om 's los te zijn, vrij en uit. Want in den Haag, zie je, in een dergelijke positie, moet je zóó oppassen! Ze hebben je dadelijk hier gezien en daar gezien, en dat doet je dan geen goed in je carrière.
Aan tafel was een drukke, soms wat luidruchtige vroolijkheid. De Amsterdammers, gewoon aan vreemde gezichten, deden net als altijd, of eigenlijk nog wat nonchalanter en ongegeneerder om den Leidenaar en den Hagenaar te laten zien, hoe jonge menschen leven in een groote stad. 't Scheen den student wel te bevallen. Hij was vroolijk mee-in-'t-gesprek, maar gaf zich toch niet heelemaal; een zekere zucht om af te steken door correctheid, door netjes doen en netjes praten bleef hem eigen. Maar de Hagenaar had zich dadelijk overgegeven, hij deed mee als had hij 't modieus-voorname pakje van zijn Haagsche manieren thuis aan den kapstok laten hangen. Hij trachtte zelfs de anderen te overbluffen door al boven zijn bord-soep een schuine mop te vertellen. Maar dat ging niet hard op. Sam beduidde hem op zijn gewone manier van welopgevoeden grappenmaker dat men in Amsterdam zulke moppen pas bij de pousjes voordiende. De ander lachte luidruchtig, maar hield den heelen avond een soort van wantrouwende rancune tegen Sam.
Er werd een goed glas wijn gedronken ter eere van de gasten. En zij gingen ergens anders hun koffie en cognac drinken, ergens waar je in gemakkelijke lage stoelen zat om gezellige ronde tafeltjes. 't Was een niet te groot zaaltje, met aardige intieme hoeken, met donker behang en een hooge donkere lambriseering en halfsleetsch bruin leer op de stoelen en kanapeetjes. Het aangenaam-gedempte avondlicht viel met wegschemerende schaduwen, en hier en daar zacht geglans, rustig op de halfliggende lijven van heeren die hun koffie dronken. 't Was er vol. Overal van die ronde tafeltjes met die rustig kletsende hoofden
| |
| |
er om heen en een gegons van mannestemmen en nu en dan zwaar mannengelach. En in die zwoele atmosfeer, vol rook en geurigen damp van koffie, deed dat Bernard aan met een stemming van gemakkelijk-luchtig van uur tot uur leven, zonder zorgen en zonder diep-pijnigend, aftobbend gedenk. Hij voelde zich behagelijk. Hij was zijn dagelijksche droomen-ellende vergeten, hij genoot stilletjes van zijn stoel, die was om niet van op te staan en van de gezelligheid en de lekkere koffie en de goed voorgedragen studentenmoppen. Ja zelfs amuseerden hem de Haagsche schandaal-verhaaltjes, de pikante portretjes van een gansch andere wereld dan de zijne, van een wereld waar hij zich ver van voelde, die hij minachtte, maar toch wel curieus vond om de ambitie en de eerzucht, die 't leven daar nog scheen te geven aan sommige menschen.
Lang bleven ze zoo zitten in dat zaaltje, soms allemaal pratend, twee aan twee, soms luisterend naar een, die een verhaal deed of een ui debiteerde. André zat zich uit te rekken en hardop te geeuwen, in onhebbelijke houdingen, tot ergernis van Sam, die hem met koddige quasi-afschuw terecht wees. Hendrik blies genoegelijk kringetjes voor zich uit, ze naoogend met een leuk air van zich kalm door de anderen te laten amuseeren. En Gerrit, die wat ouder was, die al een lang jonge-heerenleven achter den rug had, was haast altijd klaar om velerlei inlichtingen te verschaffen omtrent de menschen, die in 't gesprek werden genoemd. Want hij kende veel menschen, goedig omgaand met iedereen, zonder ooit ruzie te maken, grinnekend om ieders aardigheden, waardeerend ieders levensopvatting, prijzend elk afgeleefd stokpaardje een vurig jong beestje dat hij altijd wel even streelen wou met een langzaam gebaar van cynische maatschappelijkheid.
De Hagenaar lag lui achterover in zijn stoel, herhalend hoe gezellig hij 't vond in Amsterdam, en dat
| |
| |
't ‘bij ons’ zoo'n stijve boel was. Hij gaf voor, zijn stadgenooten en vooral zijn collega's, de ambtenaars te haten. Hij had een nogal vermakelijk kleintalent van nabootsing en schoot nu en dan op uit zijn vadsige houding om zijn chef na te doen, die een typische oude bureaucraat scheen te zijn. En dat die ambtenaars-vrouwen, en -dochters zulke mooie kleeren dragen, wat ze uitzuinigen op de slagersrekening, dat vond hij bespottelijk! Dat den fijnen meneer uithangen en thuis hongerlijden. Maar zelf snoefde hij, in vage termen, op galante avontuurtjes met aardige snoetjes, zoo je eenige amusement als jongmensch in den Haag, zie je, maar wat je een leelijken bom duiten kost, en als dan Sam daar leukweg verder naar vroeg, bleek 't altijd weer 't zelfde aardige snoetje te zijn, waar hij 't over had, en dat hij met kinderlijke trouw en goedkoope broches en armbandjes scheen na te loopen.
Eindelijk stonden ze, de een na den ander, loom op en liepen de Kalverstraat in, slenterend langs de lichte winkels, telkens van elkaar afrakend in de volte, in de nimmer-eindende optochten van donkere mensenfiguren, die in de straat-engte elkaar voorbij togen. Woelige Zaterdagavond-drukte rumoerde tusschen de huizen-muren. Het gieren van meiden en straatjongens, 't eentonig, onafwendbaar-telkens-terug-keerend gekrijsch van venters, 't ergerlijk aanmatigend hei-geroep en brutale lachen van troepen opgeschoten jonge-kerels, die, aaneengesloten tot dichte drommen, slungelig doorsloften in een dreun, plotselinge gapingen stootend in de lam-meegevende volte, wijde gapingen van naakt asphalt, die dadelijk weer volliepen als de geul die een schip maakt in 't water. En een muffe, bedompte stank, menschenlucht, zich mengend met de warme walmen die uit de lage winkels sloegen, waar de gasvlammen stonden te gloeien, fel onder de hittig-witte kappen, en uit de koffiehuizen, waar de verbruikte lucht, zwaar van tabaksrook
| |
| |
en de dampen van allerlei drank, niet golven naar buiten drong, telkens als de deur openging.
Bernard voelde zich weggeduwd uit zijn lekkere, soezige stemming van zorgeloos voortleven. Drukke volte in een nauwe straat benauwde hem altijd, maar vooral 's avonds als de zwarte lucht zoo zwaar en laag hangt boven de rustelooze massa. Hij vond iets geheimzinnig-dreigends in dat nachtelijk gekrioel van wildbewegende menschenlijven, in die brutale luidruchtigheid, zoo dicht onder het stil-groote, zwijgendgrondelooze zwart. 't Gaf hem een voorgevoel van naderend onheil. Het drukte hem, maakte hem stil.... En vooral dat innig-naargeestige, helsch-machinale straatventersgeroep.... Hij stelde voor, naar een groot koffiehuis voor in de straat te gaan, hij verlangde naar een wijde ruimte vol licht, naar overvloed van warm avondlicht om zich heen.
Zij gingen er binnen. Het voorste gedeelte, waar 't donker was, zoodat de menschen, die daar zaten zich konden amuseeren met kijken naar de bewegende volte in de schemerig verlichte straat, gingen ze door; ze gingen achter het groote, zware gordijn in 't eigenlijke van 't koffiehuis, in de hooge lichte hal tusschen de wijde wanden, hel gekleurd, blinkerend en schitterend door 't buffet vol glaswerk en veel spiegels overal; maar in 't midden lag als een stralend centrum van warme gezelligheid de groote groene leestafel met de rustig-groen-gekapte lampen er op en de stapels kranten en tijdschriften in donkere portefeuilles met koperen knoppen, en er om heen de lezende en pratende mannenhoofden, rossig verlicht. 't Was vol aan de leestafel en vol aan bijna al de andere tafeltjes, die stonden door de zaal verspreid en langs de wanden, als zoovele kleine middelpunten van gezelligheid en intimiteit. En naar alle kanten ging prettig praatgegons, vroolijk stemmengeroes zonder rumoer.
Ze liepen naar links, waar nog een muurtafeltje
| |
| |
vrij was. Gerrit werd in 't voorbijgaan door een kennis aangeklampt, een luidruchtig man met een ruwe stem, die hem een stoel toeschoof en vroeg wat hij gebruiken zou. Hij bleef er hangen. En Sam ging met den Hagenaar een partij biljarten, achter, in de biljartzaal. Maar de anderen zetten zich aan dat tafeltje en bestelden bier of grog en staken nieuwe sigaren op, en Hendrik en André, die in dezelfde branche van handel waren, begonnen samen over zaken te praten, een quasi-gewichtig gesprek als van twee ambassade-attaché's, waarbij veel werd gefluisterd en geknipoogd en stil, beteekenisvol geglimlacht. Terwijl zaten Bernard en zijn oude vriend, zich terugdenkend in hun samen-zijn op het gymnasium, herinneringen op te halen aan leeraars, die geen orde konden houden of gekke gewoonten hadden, en aan hun klasgenooten en waar die nu allemaal gebleven zouden zijn. Bernard kende er nog maar een paar, de Leidenaar verscheiden, maar sommigen waren mislukt.... of weg.... of dood....
Bernard kwam niet meer terug in die stemming van zorgeloos, gedachtenvrij genieten, maar hij voelde zich toch weer op zijn gemak. Hij was wat soezig; hij dacht niet scherp; hij ontving zonder weerstand de aangename indrukken van 't weelderige avondlicht en de gezelligheid in de zaal en om hun tafeltje en van den hartelijken vrindentoon en de opgewektheid van den student. En hij proefde, als een fijne vrucht op zijn tong, den weemoed van die herinneringen aan zijn schoolmakkers.... Toch was er ook iets, dat hem drukte, heel licht en onbestemd, maar hij had geen tijd om zich rekenschap te geven van wat dat was, want aldoor moest hij praten of luisteren. Maar dat was 't juist, voelde hij later; hij had wel graag na die oude herinneringen even gezwegen in stil gemijmer, en dat ging niet, daarvoor was hij niet intiem genoeg met zijn vriend den student.
Toen 't zakengesprek hem begon te vervelen stelde
| |
| |
André voor, een partijtje te whisten en de anderen vonden 't goed. En een tijdlang waren ze nu verdiept in dat spel, soms minuten lang doorspelend, met zwijgende denkgezichten, in stille houdingen, dan weer loskomend in druk gepraat en gelach over een vergooide kaart of een mislukte invite, over snijden of renonce maken. Ze waren alle vier geoefende spelers, de Leidenaar vooral speelde fijn en vlug. Maar Bernard had er gauw genoeg van. Hij werd warm en suffig, 't spel vorderde te veel inspanning van hem, hij voelde de fut om goed op te letten en slim te spelen wegzakken uit zijn warm hoofd. Ook was hij nu verzadigd van de indrukken van licht en gezelligheid, hij kon ze niet meer opnemen; 't geroes om hen heen, 't lachen en praten en de koffiehuis-atmosfeer werden hem hinderlijk. Hij voelde zich lam-loom worden, warm, vol en overvoldaan, en nu en dan kwam even een vlaag van verlangen naar de dunne kille lucht en 't melancholisch-rustige half-duister van een leege straat met lantaarns.... Maar hij begreep dat hij nu niet in-eens opstaan en wegloopen kon. Dus trachtte hij zich maar weer te dwingen tot beter opletten en speelden ze nog een heelen tijd door. Maar hij was blij toen Sam en de Hagenaar eindelijk terugkwamen en de kaarten weer weggedaan werden.
Sam hield brommend, quasi-ernstig, den Hagenaar voor den gek met zijn ‘beroerde manier van trekken’ en de ander had zijn eigenwijze bemerkingen op 't Amsterdamsche biljarten.
Gerrit kwam nu ook aan hun tafeltje en bracht zijn kennis mee, dien hij voorstelde. 't Was een schilder. Een boom van een kerel, met een rood-robust openluchtsuiterlijk.
Dus zaten ze er nu met z'n achten.
Er werden nieuwe grogjes en glazen bier besteld en 't losse gepraat begon weer, 't levendige gooien met woorden door de lauwe wolk van sigarenrook, heen en weer over de nattige, viezige tafel, de kleffe
| |
| |
tafel-met-glazen, 't gebabbel en gelach om allerlei voorvallen en allerlei menschen, en de verhalen van vroegere fuiven en van slimme zetten en bofferij en verlakkerij, en de indécente verhalen en raadsels en uien. Sam gaf de dingen, die hij vertelde, een zekere distinctie door zijn beschaafde uitspraak, door de détails van zijn verhalen bedaard en geduldig te verzorgen, zonder haasten, dikwijls afdwalend met allerlei koddige zinswendingen, waar hij dan zelf een kinderlijk dol-plezier in had. Maar André, die altijd alleen maar wachtte op de pikante pointe van de mop, vond dat flauw. Hij had 't hoogste woord met zijn luidruchtige uitroepen van overdreven ingenomenheid of walging en met zijn aanstellerige breede gebaren van onafhankelijk, ongegeneerd man.
De meeste schuine moppen waren van den schilder. Die lei dan zijn ellebogen op tafel, stak zijn hel-blond- harigen satyrkop met den kroesenden puntbaard naar voren en fluisterde de hem toegestoken hoofden zijn verhaaltjes toe, dan den een, dan den ander aankijkend met zijn zinnelijk-guitige oogjes van levenslustigen lekkerbek. Hij gebruikte platte ternien, ruwe volksuitdrukkingen zonder eenig onderscheid in stem of intonatie met zijn overige woorden, als wist hij niet, dat er zoo iets als heerentaal bestond, onverschilligweg, even soms met iets leuk-spottends in zijn oogen kijkend naar den student en den Hagenaar, zich kennelijk stil-verlustigend in hun verblufte verbazing.
André schoof een poos op zijn stoel heen en weer van plezier en ging eindelijk zoo ver mogelijk achteruit zitten om lekker te kunnen lachen, wat den schilder deed zeggen, dat hij er bij zat als een luis op een leer. En Sam, Hendrik en Gerrit keken elkaar soms even aan en begonnen dan te lachen, onder elkaar pret hebbend om ‘dien lolligen vent’, dien Gerrit meegebracht had. ‘Vind-je 'm niet typisch’, fluisterde Gerrit Bernard toe, met kleingetrokken oogen van heimelijk, inwendig genot.
| |
| |
Bernard vond ze allemaal typisch. Hij zag de zinnelijke pret in hun oogen, hij hoorde 't verborgen heete in hun heeren-kraaklach, hij voelde de atmosfeer van stilletjes-genieten-'t-lekkere-verbodene hangen om hun hoofden, om hun heele groep. Hij voelde den band, die daardoor was ontstaan tusschen hen, als waren ze samenzweerders tegen 't kuische. En dat hij daaraan meedeed, hij! meelachend, meepratend, aanvullend, paraphraseerend de schouwheden, die dweilden over de vuile tafel. Dat hij wel moest meedoen, dat hij niet dorst te zwijgen in hun gezelschap, want dan zou zijn ziel naar boven komen, en op zijn zwijgend gezicht zouden zij zien wat niemand zien mocht. Zoo was 't, maar hij schaamde zich omdat hij niet dorst, en daar hij schaamte niet verdragen kon zat hij die weg te redeneeren, zich beduidend dat hij er wèl aan deed mee te doen. Dat dit zijn vrinden waren, die recht op hem hadden, dat hij gezellig, maatschappelijk moest zijn, en maken dat ze wat aan hem hadden. Dat hij zich niet moest verbeelden dat hij er niet bijhoorde. Wat een nonsens!.... Waarom zou hij er niet bijhooren?.... Was hij soms een dichter, een genie?.... Die schilder daar was veel meer dan hij!.... Hij was immers maar een doodgewoon Amsterdamsen koopmannetje net als al die anderen, André en Sam en Hendrik!.... Niets beters!.... Zich dat te verbeelden was malle aanstellerij, zelfbedrog, vrouwelijke overgevoeligheid, kwam heelemaal niet te pas.... En die conversatie was de conversatie van zijn soort.... Je kunt dan toch ook in een koffiehuis niet praten over philosophische kwesties.... of over de liefde.... of over 't leven en den dood!.... En kóm, hij hield óók wel van een pikante mop!.... wel waarachtig!....
Hij overtuigde zich maar half. Maar hij deed aldoor mee, zoo natuurlijk dat de anderen niet beter wisten of 't ging van harte; hij lachte hardop en dronk achterelkaar zijn glas grog uit, zoodat André riep:
| |
| |
‘Kijk, Bert heeft lol!’ Hij debiteerde zelf ook nu en dan een mop, maar hij droeg ze slecht voor, de helft vergetend, zich telkens in de rede vallend en verwarrend 't eene verhaal met 't andere.
Er kwam een man voorbij, die den schilder lachend aankeek en hem toeriep; ‘Zoo.... zit je weer te vuilbekken?’ En toen tegen Gerrit, vertrouwelijk: ‘Luister toch niet naar dat varken, Volle, je compromitteert je!....’
Maar de blonde satyrkop, even lachend, gaf geen antwoord, vertelde rustig door, met tintelende oogjes.
Lang bleven ze zoo zitten kletsen en drinken, en ze aten ook wat, een slaadje of brood met spiegeleieren, en ze kregen allemaal warme, roode hoofden, en de altijd-even-kalme Hendrik werd opgewonden en begon bij wat hij zei met zijn vlakke hand op tafel te slaan, zoodat de kelners en de menschen aan andere tafeltjes naar hem keken. Maar eindelijk ging 't ook André, die nu alle houdingen op zijn stoel geprobeerd had, vervelen in 't groote, fatsoenlijke koffiehuis. ‘Kom jongens,’ zei hij, na een schaterlach, ‘nou naar de Nes!.... Denk er om, we hebben vreemdelingen over!....’
‘Goddome ja!’ zei de Hagenaar, ‘daar moeten we nog naar toe!’
‘Ik ben er ook in geen jaren geweest,’ zei de student.
En dus begonnen ze, de een na den ander, af te rekenen met den kelner en lieten zich hun jassen opgeven en liepen zwaar-loom 't koffiehuis uit. En langzaam aan, drentelend, in een ongeregeld, woelig troepje, luid pratend en lachend, trokken ze de nu leeger en donkerder geworden Kalverstraat uit en den Dam over.
Bernard kende de Nes natuurlijk. Hij wist waar ze heengingen. Toch, op dat plein, terwijl hij de wijde, kil-vochtige ruimte om zich voelde, en den grauwig-zwarten hemel hoog boven zich, terwijl hij
| |
| |
zich, 'n beetje soezerig van drinken, voelde loopen in den nacht, den grooten geheimzinnigen nacht, en de straatgeluiden zwakker en verder werden, en de nacht - als hij zoo even naar boven keek en de kille, ijle lucht opsnoof - al wijder en stiller en geheimzinniger, toen vond hij er iets onwezenlijks, iets onmogelijks, iets helsch-waanzinnigs in, dat ze nu naar die sletten-en-kroegen-steeg gingen, dat hol van zatheid en gemeene brooddronkenheid en liederlijke pan. En - weer met onvolkomen succes - beduidde hij zich dat dat dood-gewoon was, dat ze in de Kalverstraat gezeten hadden en nu naar de Nes gingen, wat een climax was van mannenplezier in een groote stad, de gewone loop van zakén, vooral als je menschen uit de provincie over hadt.
Op den Vijgendam was 't nog vrij druk. Er was een standje met de politie er bij, voor een koffiehuis. En hier en daar stonden, wachtend, loerend, armoedige sletjes, in fletse, donkere burgerjuffrouw-plunje, bruinig en gitterig. De schilder sprak er een aan met hoonende liefkoozingsnaampjes, waarop ze begon te schelden in plat-jordaansch, vermakelijk vond Gerrit.
En toen sloegen ze den hoek om en trokken de nauwe Nes in.
Ze waren nu een loom treintje sjieke heeren, die uit waren, een relletje in de Nes. Vooraan waren al de winkeltjes nog open en straalden schel licht uit over de straat, en er stonden nog wagens met koopwaar en veel bewegelijke groepen meiden met ververloopen kerels en poenige slungels. En dáár waren ook de grootere, van buiten verlichte café-chantants. Maar verderop werd 't donkerder. Daar waren geen winkels meer, maar tusschen de rossig-grauwe, gesloten huizen, vunzige, donkere kroegjes, waar wijven in helgekleurde jakken en met geplakte ponnie aan de deur stonden, die de heeren fleemend inviteerden om binnen te komen, met lijmerige uithalen uit 'r
| |
| |
vette speekselmonden, en hen najouwden als ze lachend voorbijliepen. Daar brak alleen hel-licht en lawaai uit als een tjingeltjangel-portier in zijn versleten livrei een deur opensmeet en uitschreeuwde met zijn schorre stem, wat daarbinnen te genieten was. Ze liepen door tot in het heel stille, donkere gedeelte en keerden toen weer om en gingen een van de onaanzienlijkste café-chantants in, een vunzige, lage pijpenla met den naam van een Oostersch tooverpaleis.
Er zat maar één vent, een habitué, fluisterend met den pianist. Op 't kleine, bontbelapte tooneeltje, in een halve cirkel, zes meiden, erg gedecolteerd, beschilderd en bepoederd. Ze zaten te geeuwen en te kwebbelen. Loom-nonchalant lieten ze de dikke tricot-beenen hangen tegen 't planken-vloertje.
Maar 't binnenkomen van de heeren bracht er wat leven in. De pianist - een bleeke lummel met een pervers-poenig gezicht - begon op de oude piano te hakken, dat er een deun uitkwam, een vaal, valsch versleten geluid. En van 't stinkende buffet achterin kwam een magere, viezige kelner mee naar voren sloffen, luiig, vooroverloopend. ‘Acht spuit!’ kommandeerde André. En de meiden op 't tooneel zetten zich in opgewekter houdingen, als karikaturen van elegance, op hun matten koffiehuisstoelen, en één kwam naar voren, en ging een duitsch liedje afram- melen, accentueerend de dubbelzinnigheden met ge- meene gebaren. De anderen begonnen te lonken en kinderlijk naïef te doen en te gichelen en met oogen en bewegingen te vragen om drank. Ze hielden niet op voordat ze allemaal wat hadden, glaasjes stout of ander bocht, en André tracteerde er een op champagne, waarvoor ze van 't tooneeltje kwam en naast hem ging zitten, tusschen hem en Gerrit, die almaar grinnikte van innig plezier. André deed beschermend tegen haar, vaderlijk bijna.
De andere meiden draaiden om beurten hun liedjes af, duitsche en engelsche.
| |
| |
En toen moest die van André de danse du ventre voor hem dansen, hij wist dat ze die kende. André gaf bevelen, hij commandeerde wat er gespeeld moest worden. En de oude, verloopen kerel, die met den pianist had zitten fluisteren, begon te schreeuwen en te kwijlen van genot toen hij die dans zag. Strakidiotig tuurde hij er naar, uit zijn fletse oogen, roodontstoken. Hij bleek dronken te zijn, dronken van glaasjes gemeene, heete pons, die hij 't een na 't ander naar binnen lebberde. En na de danse du ventre klommen André en de schilder op 't tooneel, en André beval den pianist een polka te spelen, en toen begonnen ze, ieder met een meid, - terwijl de andere vier met elkaar dansten, - te polkeeren dat 't houten vloertje kraakte en de vette, puisterige kastelein naar voren kwam om te zeggen dat 't uit moest zijn.
Bernard had al dien tijd bedaard zitten rooken, soms een beetje pratend met Sam, die ook kalm was nu. Hij was naar-nuchter geworden, wat wee alleen van al 't miserabele om hem heen. Hij voelde wel iets van medelijden met die 'r vleesch-uitstallende jonge vrouwen op 't tooneel, met den kelner en den pianist. Maar 't was ook maar een klein beetje en zonder sentimentaliteit. Want hij was vervallen in een hem vreemd gedenk, in trotsch-onverschillige, koel-cynische overpeinzingen. Hij dacht met hardheid, met steenen minachting over zich zelf en zijn omgeving en zijn leven. Hij had nu een stemming gevonden, waarin hij zwijgen kon zonder angst. Hij had een glimlach, een rustige glimlachsplooi gezet op zijn gezicht, dat de anderen zouden denken dat hij zich ook amuseerde en de minachting niet merken. Hij was zich bewust dat hij hen bedroog. Hij wist dat hij alleen was en sterk.
Maar in-eens, terwijl zijn denken zich verstarde op dat alleen-zijn, werd hij bevangen door zoo'n weegolvende walging, dat hij onwillekeurig opstond en
| |
| |
zei: ‘Kom, gaan jelie mee?’ En hij liep 't lage zaaltje uit, en de anderen, ofschoon hem eerst nog naroepend: ‘Nou!.... hé! Wacht even.... Blijf nou nog even!...’ stonden nu toch ook op en kwamen bij hem.
‘Waar gaan we nou naar toe,’ vroeg de Hagenaar, opgewonden.
‘Ik ga naar huis - 'k ga naar bed,’ zei Bernard, stroef.
‘Jasses!’ riep André, ‘wordt jij weer vervelend?’
Maar Bernard gaf 'm geen antwoord. ‘Ga je mee,’ vroeg hij aan zijn Leidschen vrind, ‘of willen we nog ergens anders gaan zitten?’
De Leidenaar keek een beetje verlegen voor zich en antwoordde niet dadelijk. En de schilder schaterde 't luid uit en riep: ‘Hij wil, geloof ik, nog wel 's naar de meisjes, wat?.... Hahaha....’
‘God ja!’ zei André, ‘dat 's een idée!’ En hij noemde den naam van een van de bekendste bordeelen. ‘Laat we daar 's naar toe gaan!’
En alsof 't van zelf sprak, dat zijn voorstel aangenomen werd, liep hij door, zonder verder te luisteren naar de anderen, die slenterend volgden.
Maar toen ze de Nes uit waren, vroeg Bernard opnieuw aan den student: ‘Nou? hoe is 't?.... Wou je nog mee met hun, dan zal ik je den sleutel geven, want dan ga ik naar huis.’
De anderen bleven staan.
‘Nee....’ zei de Leidenaar, ‘dan ga ik natuurlijk met jou mee!’
‘Nou, hoepelen jelie dan maar gauw op,’ zei de schilder met een vloek en lachend liepen de anderen door, de Damstraat in, terwijl Bernard en zijn vrind den kant van 't Rokin opgingen.
Zwijgend liepen ze 'n poosje naast elkaar.
Toen begon de Leidenaar met een stem en een glimlach waarin teleurstelling en een minachtend wantrouwen: ‘Doe jij er niet 'an?’
| |
| |
‘Wat meen je?’ vroeg Bernard, fronsend zijn wenkbrauwen, zonder hem aan te kijken.
‘Nou!.... klets nou niet!.... je weet wat 'k bedoel!....’
‘O!.... dat!.... nee!.... daar doe 'k niet an!’
‘Kom!’ zei weer de student met dienzelfden glimlach van geërgerd ongeloof.
‘Verdomd!’ riep Bernard, met een driftigen stamp op den grond, ‘wil-je me nijdig maken?’
‘Nee!.... God, kerel!.... Neem me niet kwalijk!.... ik wist niet dat je 't zoo ernstig meende.... Maar waarachtig.... dan wil ik je toch zeggen: 't is niet goed!.... 't is niet gezond, geloof me!’
En toen begon hij een ernstig betoog, met veel geleerde termen, over de ongezondheid van Bernard's onthouding. Hij sprak vrindelijk-geduldig en met overtuiging, autoriteiten aanhalend.
En Bernard hoorde dat koel-vriendschappelijk praten op- en afgaan naast zijn hoofd en slikte 't zwijgend, ernstig kijkend voor zich uit.
‘Je zoudt ten slotte gek worden!’ besloot zijn vrind.
Toen deed Bernard, ongemerkt, even zijn oogen dicht. Gek!.... Gek!.... Dat woord schoot hem als een visioen door 't hoofd, gek worden, sterven misschien voor een idee.... Dat bestond dan toch nog, in deze eeuw.... ‘Goed,’ zei hij dof, ‘'k zal 't afwachten....’
De ander haalde zijn schouders op. ‘Je moet 't zelf weten,’ zei hij.
En ze zwegen weer. Als vreemdelingen gingen ze samen over de stille gracht. Heelemaal weg was nu uit Bernard's hoofd 't somber-cynisch gedenk. Hij voelde zich gaan, hoog en trotsch als een eenzame ridder, blijmoedig als een die sterven gaat voor zijn ideaal.
En nu kon hij ook weer vriendelijk zijn en vriendschappelijk. Toen ze op zijn kamer waren was hij weer heelemaal gewoon: hartelijk en joviaal. En zijn vrind, daar blijkbaar blij om, was ook weer als 's morgens aan de koffietafel. Ze voelden wel allebei dat er
| |
| |
wat tusschen hen was, maar ze negeerden dat. Ze dronken samen nog een droog cognacje, intiem pratend over kleinigheden, en toen werd 't bed van den student opgemaakt op Bernard's kanapee.
Onder 't uitkleeden stierf hun gesprek van zelf uit. 't Was laat, ze waren moe.
Eindelijk lag de vrind op de kanapee en Bernard in zijn bed. Het licht was uit.
Ze praatten nog even met onderdrukte bromstemmen.
‘Nou.... wel te rusten,’ zei toen Bernard, om er 'n eind aan te maken.
‘Slaap wel,’ zei zijn vrind.
En de stilte groeide......
Al gauw hoorde Bernard 't snurken, 't goedig-onbewuste geknor van zijn ouden schoolkameraad, terwijl hij zelf nog lag te staren in de duisternis met wijdopen oogen. Hij lag te denken aan zijn toekomst. Als ‘zij’ niet komt dan zal ik gek worden. Hoe zal dat zijn, wat zal ik dan doen als ik gek ben? Daar lag hij aan te denken, sterk en stil.
Tot er een beest, een bij of zoo, begon te gonzen en te trillen tegen een raam van zijn kamer. Dat leidde hem af; luisterend viel hij in slaap.
|
|