| |
V.
Het kantoor van de firma Vermeet & Co. in de Warmoesstraat was een laag vertrek op een eerste verdieping. Vroeger waren 't twee kamers geweest, maar de breede porte-brisée was weggenomen, zoodat 't nu één langwerpige ruimte was geworden, met drie ramen vóór, aan de straat, en één groot vierkant raam, een raam met negen ruiten, achter aan de binnenplaats. In de achterkamer was de ingang voor 't publiek.
Onder dit kantoor was een ander kantoor, en boven waren de magazijnen van de firma, die handel dreef in allerlei goederen voor export.
Vermeet & Co. was een van de voornaamste huizen in sommige branches. Het was een oud, degelijk, soliede huis.
Het was ook nog zoo'n ouderwetsch huis, zeiden ze op de Beurs, zoo'n huis met een onbegrensd krediet, maar anders geen chic. Aan luxe op 't kantoor was geen geld besteed, maar er was nog nooit een wissel teruggestuurd of het bedrag was niet accoord en de trekker niet soliede geweest. De patroons had- | |
| |
den nooit een privé-kantoor gehad, hun schrijftafels stonden op een halven meter afstand van de bedienden-lessenaars en een bezoeker kon amper een plaats en een stoel vinden, maar in de woonhuizen van de Vermeets waren altijd veel ruime kostbaar gemeubelde kamers geweest. En de tegenwoordige Vermeet, die kinderloos was en daarom zijn neef Bandt in zijn firma opgenomen had, bewoonde nu in Hilversum een pracht van 'n villa.
Oud waren al de dingen op het oude kantoor. De lessenaars die jaar-in jaar-uit stonden te leunen tegen de muren, hadden een onbestemde, grauwgele kleur, bruinig bevlekt hier en daar met jarenoude vlekken van inkt en andere morsigheid, onherkenbaar. Ook op de vale, kaalgeloopen vloerbekleeding van linoleum waren inktvlekken en op het hout van de krukken en de splinterige pooten van de lessenaars, en op de groote bordpapieren plakkaten, die er bovenop lagen ter beschutting. Onder en boven de lessenaars dikke liassen met, scheef er over heen, kromgetrokken goorgele borden, waar de grijzige en blauwige paperassen slorderig onderuit piekten. Op de borden de conventioneele allegorische voorstelling, nauwelijks herkenbaar door onooglijken ouderdom. Mercurius en Neptunus tegenover elkaar liggend, en om hen heen vaten en kisten en masten en zeilen, en in 't midden met van die mooie krulletters [waar-de-menschen-nu-geen-tijd-meer-voor-hebben] al de soortnamen van de documenten, die ze bedekten: facturen, quitanties, cognossementen.... Gaslampen met stoffige kappen stonden op de lessenaars naast de rij van inktkokers, inktfleschjes van allerlei formaten, de bakken met drukwerken en de pennenhouders en potlooden en carletten. Houten prullenbakken in de schemering onder de lessenaars en in het midden van 't vóórvertrek een ronde tafel vol met monsterdoozen en anderen zakenrommel.
In een hoek stond een groote potkachel met een
| |
| |
rossigen ronden buik en een glimmende pijp, die scheef langs den muur naar boven liep.
Het gekalkte plafond was indertijd wit geweest, beweerde de boekhouder, de eenige, die 't weten kon. En het behangsel, nog zichtbaar hier en daar tusschen de lessenaars en 't plafond en achter de kachel, was benauwd-vol leelijke ornamentieke bloemen, van een verschoten bruin-groen, valig, donker, op drie of vier plaatsen opgelapt met frisschere stukken, die niet patroonden.
Aan de ramen vóór stonden over elkaar de twee schrijftafels van de heeren, hun leeren, platgezeten armstoelen er voor en hun prullemanden er naast, alles oud, oud, lang gebruikt en vaal.
Dien morgen na 't feest was ‘de jonge meneer’ laat. 't Was negen uur en hij was er nog niet, tot groote bevreemding van den boekhouder, die dikwijls op zijn horloge keek en 't aan zijn oor hield, twijfelend of 't soms niet te gauw liep. Want de jonge meneer was anders nooit zoo laat. De andere bedienden zaten te praten en te lachen, draaiend en wiebelend op hun krukken, maar de boekhouder, een ernstig man, ergerde zich aan dat geginnegap en keek nu en dan knorrig om, over zijn bril heen, naar den correspondent, die dan toch ook al een getrouwd man was en zich toch niet meer zoo aanstellen moest met die kwajongens.
Een van de ‘aankomende bedienden’, een jongmensch met dom-dik gezicht en blauw overhemd en boord zat, lui zich rekkend en geeuwend, te bluffen op zijn katterigheid, op te snijden van 't aantal glazen bier, dat hij den vorigen avond naar binnen geslagen had. De correspondent hield hem voor den gek, met spotlachende uitroepen van verbazing, en een tweede jongmensch met een vlekkerig-rood gezicht en een vies boordje zat er om te grinniken met zijn groote roode handen op zijn knieën, zijn magere beenen lummelig bengelend langs zijn kruk. De ‘jongste bediende’,
| |
| |
een klein tenger ventje met een armoedige, grijze tint luisterde, stil, angstvallig loerend, gebogen over 't copieboek dat hij registreeren moest, en als hij even tersluiks dorst mee te lachen, kreeg hij een tik van den correspondent, op zijn vingers, met een platte liniaal.
In 't schemerlicht van 't achtervertrek - 't was een donkere morgen - zat nog een zesde bediende, met zijn ellebogen op zijn lessenaar en zijn hoofd tusschen zijn handen, ingespannen te lezen een viezig, verwaarloosd, kwalijk-riekend boek: ‘De Groote Iza’ van Bouvier, gehuurd à één cent per dag.
‘De baas is laat van morgen!’ zei die met 't blauwe hemd na een langen geeuw. ‘Ook aan de fuif geweest van nacht.... Hij zal 't er nou zeker 's van nemen!... Ja! dat kan hij doen!....’
Maar dadelijk daarna hoorden ze iemand de trap opkomen. ‘Daar heb je 'm?’ riep de correspondent. De roman werd in een la gegooid, de krukken werden schielijk aangeschoven, en toen Bernard binnen kwam, zaten ze allemaal, schijnbaar in werk verdiept, met ernstige gezichten te schrijven aan hun lessenaars.
‘Goeiemorgen,’ zei Bernard vrindelijk. ‘Morgen, meneer!’ zeiden de bedienden, even opkijkend en buigend met hun hoofden.
Bernard bracht de post mee, die hij ging zitten lezen en sorteeren aan zijn schrijftafel, zijn jas nog aan, zijn hoed nog op, een beetje achterover. Hij was nog heelemaal niet in de kantoorstemming, hij zag nog de kleuren, het licht van de feestzaal, en de dansmuziek zong nog in zijn ooren, 't was hem of hij zijn rok nog aan had en zijn dansschoenen. Nonchalant, met een zekere traagheid, scheurde hij zijn brieven open en liep ze door met een vies gezicht. Hij las ze niet goed; och, hij wist dat immers allemaal wel, dat was die geschiedenis, dat was die kwestie.... Hij verzette zich nog tegen de zakenzorgen, die hij wist dat komen moesten, hij negeerde ze nog, met zekere minachting,
| |
| |
de plichten, wier dreigend naderen hij vaag voelde. Nog even was hij man van de wereld, en nog even was hij ridder, droomend van zijn dame. Midden in een belangrijken brief, een brief van een nieuwe connectie over condities en courtage en termijnen van betaling, las hij driemaal een zin over, die maar niet tot zijn bewust denken doordringen wou, zich aldoor precies herinnerend een houding en een blik van Mimi in de quadrille en hij kreeg een warmen blos van genotvol herdenken. Zijn blik dwaalde over den brief heen en even keek hij glimlachend voor zich uit. Maar een van de bedienden liet een liniaal vallen en in-eens schoot toen de kantoorstemming, 't bewustzijn van moeten werken, in hem op, en hij kuchte deftig en fronsde de wenkbrauwen om weer een patroonsgezicht te krijgen, en las dien brief nog eens van voren af aan en deponeerde hem toen bij de stukken, die hij zelf straks zou behandelen. En vlugger las en sorteerde hij verder, zich inspannend om de zaken snel in zich op te nemen, want 't was al laat.... God! 't was eigenlijk veel te laat, hij wist niet hoe hij nog klaar zou komen....
Hij was dien morgen wakker geworden, na herhaald kloppen en roepen van zijn juffrouw, moe en loom en zwaar van den slaap. Landerig, zichzelf beklagend, had hij zich langzaam 't bed uitgeheschen. Maar toen hij een paar minuten had staan flodderen en plassen met zijn hoofd en zijn handen in 't koude water, waren de lust en de veerkracht met frische rillingen teruggekomen, en hij had zich in-eens weer in die overmoedige, behagelijk-verliefde stemming gevoeld, waar hij zooveel van hield, met dat streelend bewustzijn van zoo iets geheims te hebben met een meisje, een pikante verhouding tot een mooi-meisje, een verhouding zonder naam, niet te zeggen met woorden, maar toch bestaand, werkelijk bestaand. Hij kleedde zich met meer zorg dan anders, met aandacht kiezend zijn schoonen boord en manchetten. Hij herinnerde
| |
| |
zich wel even met een gevoel van vage leegheid zijn sombere bui van na het souper, maar hij begreep dat nu niet meer, terwijl hij fluitend zijn kleeren stond af te schuieren. Hij had waarachtig een soort plezier in zichzelf. Hij was toch maar niet zoo'n gewone degelijke kantoorman, dapper op de Beurs en in 't koffiehuis, marr onhandig en verlegen met meisjes. Hij wist wel met ze om te gaan....... Die handdrukjes van Mimi...... dat was toch maar aardig!......
Na zijn ontbijt, dat de juffrouw op zijn kamer bracht, liep hij naar zijn kantoor. Op straat, in 't nuchterheldere morgenlicht en de onbarmhartig wakker-schuddende drukte, de stads-morgendrukte van vuilniskarren en groentenkarren en blaffende honden en kinderen die naar school toe gaan, zakte zijn stemming weer wat en kwamen nu en dan lastige duivels van herinneringen aan houdingen en woorden van hemzelf, waarvan hij nu pas besefte hoe dwaas en dom ze geschenen moesten hebben, en een twijfel of 't wel zoo zeker was, dat ze zich aan hem gelegen liet liggen, een twijfel of ze hem niet voor den gek gehouden, zich wat met 'm geamuseerd kon hebben, merkend dat hij onder haar bekoring was. Want natuurlijk had ze dat gemerkt. En ze was zoo coquet, zoo dolcoquet! En dan was er André met zijn opsnijderij. Och, nonsens! die had dat maar gezegd om hem te plagen, wel wetend dat hij er deeg van hebben zou. Maar o neen!.... nu zou hij zich juist tegenover hem heel leuk houden, alsof 't niets was geweest, een grap voor 'n avond.... En dat was 't dan toch ook eigenlijk...... Weljà, weljà.... Of zou hij probeeren haar nog 's te ontmoeten ergens?.... Hij zou dolgraag nog 's met 'r dansen!.... God! wat 'n genot was dat!....
Zoo liep hij met zichzelf te praten, telkens gestoord door meiden die kleeden klopten, en door allerlei andere straatdrukte, maar telkens weer terugkeerend tot zijn verliefd gedroom. En veel te gauw stond hij voor de deur van zijn kantoor. Hij had 't wel voorbij
| |
| |
willen loopen. Dat kwam even in hem op, maar werktuigelijk liep hij naar binnen en naar boven, zacht neuriënd op de trap een walswijsje.
Toen hij zijn brieven gelezen had, trok hij zijn overjas eindelijk uit en hing zijn hoed op en gaf iederen bediende wat hij hebben moest van de post en besprak 't werk met den correspondent en den boekhouder. Hij dicteerde brieven en schreef er zelf eenige en sprak een paar reizigers en liep rond en keek 't werk na van de aankomende bedienden en telephoneerde en stuurde den kleinen jongen op boodschappen uit. Hij was zelfs een tijd lang met zoo'n animo bezig, dat hij aan niets anders dacht, en dat voelde hij ook in-eens met verbazing. Maar toen hij wat tot rust gekomen was, zittend aan zijn schrijftafel, kwam dat soezen over haar weer, nu soms in-eens met een krachtig, ongeduldig verlangen, dat droog brandde in zijn polsen en binnen in zijn handen, en dat beklemmend bonsde in zijn borst, en soms met een plotselinge verslagenheid, een zich niet opgewassen voelen, een dreinerig-verlammenden twijfel of hij wel een dragelijk figuur geslagen had naast André, die zoo'n handige drommel was, zoo'n leuk-onverschillige, chic-nonchalante flapuit van 'n jongen met zijn losse manieren, vrij, op 't brutale af, waar sommige meisjes zoo dol op zijn.... O, maar zij niet! Daar was zij immers veel te gedistingeerd voor om door zulke manieren geboeid te worden langer dan een avond....
Soms dacht hij ook even aan Lucie, en hij vond haar een lief meisje, een interessant meisje.... Als Mimi er niet geweest was, dan zou hij misschien zelfs wat verliefd zijn geworden op haar.... Misschien!.... Of althans.... Maar nu wás Mimi er geweest!....
Hij ging koffiedrinken ergens in de Kalverstraat, en onderweg liep hij plannen te bedenken om haar te ontmoeten. Hij dejeuneerde in-zijn-eentje, droomerig peinzend op die plannen, maar hij schoot er niet
| |
| |
mee op. Blijkbaar placht ze niet te komen bij iemand dien hij kende, behalve de van den Bosch'en. En daar was ze nog niet eens bizonder gezien, en veel zou ze er ook wel niet komen.... Schaatsenrijden?.... Hij was geen lid van de club, hij had toch haast nooit tijd!.... Maar dat was tenminste iets; hij zou zien; als er ijs kwam.... Eigenlijk reed hij niet schitterend.....
Ook zou hij informeeren of ze gewoon was in 't Concertgebouw te komen.
Maar verder kwam hij niet met zijn plannen en hij voelde zich een beetje ontstemd en gedrukt daardoor toen hij naar de Beurs liep. Hoe lang zou 't misschien nog duren voor hij haar weer ontmoette! En hij ergerde zich nu weer aan zich zelf. Waarom was hij ook altijd zoo laks en bedeesd in die dingen! Waarom had hij haar niet met meer beslistheid zijn hof gemaakt, waarom had hij niet beproefd haar heelemaal in te pakken en een afspraak met haar te maken of tenminste 's gevraagd waar hij haar weer zou kunnen zien! Dat zou toch ieder ander gedaan hebben!.... Ba, nee! hij was toch eigenlijk een lummel! Ze had hem zeker achter zijn rug uitgelachen om zijn gereserveerdheid. Hij liet zich nu ook letterlijk altijd de kaas van 't brood eten. Hij met zijn droomerig doen kwam altijd te laat!....
En toch!.... hij was nu eenmaal zoo!.... een droomer....
Hij deed op de Beurs wat hij er te doen had, maar 't stond hem vandaag al bizonder tegen, dat drukke, die handelsroezemoes, dat snelle praten over zaken alleen, en geld, en geld, dat geschreeuw, dat leven van maak-dat-je-'r-bijkomt, dat hard-werkelijke, ombarmhartig-koude bij elkaar komen van menschen om gewin alleen, dat háastige gedribbel van mannen in 't zwart, met zenuwachtige gezichten, die smart zonder tranen, die vroolijkheid van jij gisteren ik vandaag, dat brutale lachen om bofferij, dat zuur- | |
| |
zoete lachen om galgenhumor en galligen spot. Hij kende verscheidene van die menschen particulier, toch voelde hij zich eenzaam. En zoo gauw mogelijk ging hij weg, moe en suffig, dof-verlangend naar zijn kantoor, naar zijn plaats aan zijn schrijftafel, om daar zijn middag rustig door te brengen, rustig, en nu en dan even soezend. Hij was blij toen hij er weer zat. En er kwam weinig storing. Zijn middag verliep in stil gewerk en stemmingen van vage treurigheid en onbestemd verlangen.
Na vier uur werd 't heel stil op 't kantoor. Allen zaten ze aan hun lessenaars als geruischloos werkende machines, met gezichten zonder uitdrukking, de mondspieren slap neerhangend door 't lange zwijgen. Alleen 't jongste-bediendetje fluisterde soms, stil ginnegappend, met een van de aankomenden en nu en dan brak Bernard's stem de stilte met een korte vraag of een rustig bevel. Op straat werd 't van tijd tot tijd wat rumoerig door geschreeuw achter karren met koopwaar en hei-! en ho-!-geroep en fluitende jongens, maar die geluiden stierven dan weer weg, met naargeestige nagalmen, en dan voelde Bernard weer des te meer hoe stil 't om hem was. Hij kwam tot rust. Hij kon er zich nu haast niet meer indenken, hij begreep 't niet meer, dat hij nog zoo kort geleden uren achtereen had doorgebracht in een wijde balzaal, doorgolfd van licht, muziek en kleurige toiletten, hij kon er zich niet meer indenken, soezend onder zijn werk door, aan zijn ouden lessenaar, tusschen de wanden van zijn saai kantoor, kil en kleurloos in den wegschemerenden middag. Zoo'n bal was als een betoovering, hij zou 't misschien voor een droom gehouden hebben, als hij niet aldoor had gevoeld dat vreemd-zware in zijn ziel, die lekkere beklemdheid, meegebracht uit die balzaal. Daardoor wist hij dat 't alles werkelijkheid was, Mimi en die handdrukjes en dat dansen. Hij zocht haar adres op in 't adresboek, en zat er over te soezen
| |
| |
waar ze nu zijn zou, of ze nu zou loopen winkelen misschien in de Leidschestraat en gegroet worden en glimlachend aangesproken door leegloopers en rijke patsers.... verdomd!....
En dan keek hij op zijn horloge en vond den middag lang, ellendig lang en vervelend!
Toen hij eindelijk gesloten had en op weg was naar zijn tafel, verlangde hij in-eens naar de afleiding van gezelschap en voelde een neiging om over zijn verliefdheid te praten, zoo vol was hij er van. Hij schrok, bang voor die neiging. Laat ik dat toch vooral niet doen, dacht hij, met een gevoel alsof hij op 't punt gestaan had iets te verliezen.
En nauwelijks had hij zijn tafelvrinden zien zitten, of hij verlangde weer naar alleen te zijn.
Ze zaten in 't café, bitterend voor ze gingen eten, André en Sam, Hendrik Schot en Gerrit Volle. Bernard groette bedaard en ging er bij zitten. Hij bestelde zijn borrel en zwijgend zat hij een poosje te luisteren naar de anderen, die 't druk hadden over een kwestie, den vorigen dag in den Gemeenteraad besproken. André zat heftig, bijna schreeuwend, te praten, met een ernstig gezicht, wat hem vreemd stond. Hij had 't tegen Sam, die verontwaardigd keek en antwoordde met ‘Och, wel nee!.... dan heb je 't niet begrepen!.... dat was heelemaal de kwestie niet!’ En toen begonnen ze tegen elkaar in te redenee ren, maar André overschreeuwde gauw de correct bedwongen stem van Sam. Gerrit zat te grinneken om hun getwist, kluivend op den knop van zijn parapluie, Hendrik proefde met een quasi-deftig gezicht, vol aandacht, zijn jenever. En Bernard begreep in-eens niet wat of hij eigenlijk te maken had met die menschen en hun gepraat; wat konden ze hem eigenlijk schelen, er was er geen een bij, dien hij zou kunnen zeggen wat hij voelde; ze zouden er eenvoudig niet naar luisteren....
Toch hield hij van die vier menschen, wel 't meest
| |
| |
van Sam, den beschaafden grappenmaker, den fijnvoelenden, pretensieloozen scepticus, maar ook van André, opgewonden man van indrukken, met zijn oppervlakkige, toch goeddoende hartelijkheid. En ook Hendrik Schot mocht hij graag, een kalmen, droogleuken man-van-de-daad, joviaal zonder vertooning. En zoo ook, schoon wel 't minst, Gerrit Volle. Want al was die dan wat schriel en wat gesloten, om zijn domheid te verbergen, hij was toch ook erg goedhartig, hij had soms iets stil-gezelligs, hij zou je nooit tegenspreken vooral als je hem zoo nu en dan ook 's gelijk gaf, wat hij altijd erg prettig vond. Toch hield hij van alle vier en van nog veel meer jonge-menschen die hij gewoon was te ontmoeten, in koffiehuizen en bij zijn kennissen aan huis, met wie hij gewoon was vriendschappelijk om te gaan, zonder eenige intimiteit. Want - hij voelde 't nu weer - hij had maar één vrind en die woonde in Batavia. O, als hij Edward maar hier had....
Ofschoon die kwestie, waar André 't met Sam over had, nog niet opgelost was - of juist daarom misschien - keerde André zich in-eens naar Bernard met 'n luidruchtig, uitdagend vragen: ‘Zoo, jongeneer! heb-je goed geslapen na dien avond vol dansgenot?’
‘Dankje,’ zei Bernard koeltjes, ‘best, jij ook?....’
‘Nou, jong! prachtig hoor! Ik heb gedroomd van dat aardige kindje, die Mimi!....’
Hij noemde haar nog met een ander epitheton, wat Bernard een strak gezicht deed zetten, en fluisterde Gerrit, die naast hem zat iets toe, en toen lachten ze beiden, kijkend naar Bernard. Die voelde zich boos worden, maar hij bedwong zich, vragend aan Sam hoe 't hem bevallen was gisterenavond.
‘Zoo.... zoo...., matig!’ zei Sam, ‘'t souper was nogal gezellig, vond ik, de dames waren nogal spraakzaam, en de wijn was goed....’
‘Nee! zoo'n partij! wat jelie daar nou eigenlijk aan vindt,’ viel Hendrik in, zijn glas neerzettend, ‘dat
| |
| |
begrijp ik waarachtig niet! Dan zit-je toch véél gezelliger in Polen of zoo, 'n potje te whisten of te domineeren, wàt jij, Gerrit?’
‘Ik ga er nooit heen - ik bedank altijd voor zulke invitaties,’ bromde Volle. ‘Je hebt er niets aan en 't kost-je nog geld ook; 'n rijtuig, 'n paar handschoenen, 'n fooi, 't komt je al gauw op 'n tientje, zoo'n avond!.... Dat is toch eigenlijk veel te duur!....’
‘Betrekkelijk,’ zei Sam, ‘als je nou houdt van dansen.... en je hebt niets beters te doen zoo'n avond....’
‘Heb-jij soms weer niet d'een of anderen mallen streek uitgehaald, gekke Sam,’ vroeg Bernard.
Toen bewoog Sam zijn mooie witte rechterhand langzaam langs zijn gesoigneerden knevel - een eenvoudig gebaar zonder fattigheid - en zei, met oogen die kinderlijk-vroolijk lachten: ‘Ik?.... welnee!.... iets mals?.... nee, hoezoo?.... Van dien hoed, meen je?....’
‘Ik weet van niets?.... Wat was er van dien hoed?....’
‘O, 'k dacht dat je dat bedoelde!.... 'k heb bij vergissing een verkeerden hoed meegenomen,.... later bleek me dat-ie van den ouden heer Van Daalen was, 't stond er in,.... 't was ook een hooge zijden en ik bedacht me dat ik me slappen hoed opgezet had.... en die zat ook nog in den zak van me jas....’
Hendrik barstte in schaterlachen uit. ‘God ja!.... dat 's waar ook!.... Was jij daar niet meer bij, Bandt!.... Waarom was je ook zoo gauw uitgeknepen?.... Je hadt 'm moeten zien met dien hoed..... hij was 'm een half hoofd te groot!....’
Ze lachten allemaal behalve Sam zelf, die met een quasi-ernstig gezicht opmerkte: ‘O maar,.... dat was niets!.... 'k Heb 'm netjes aangevuld met couranten!.... 'k Heb er vandaag den heelen dag mee geloopen, en op de Beurs heb ik eenvoudig even aan den ouden heer Van Daalen gevraagd of hij soms
| |
| |
bij abuis mijn hoed opgezet kon hebben, want dat ik twijfelde of ik de mijne wel had......’
‘En wat zei-die,’ vroeg Gerrit.
‘Wel, hij zei dat-ie niet hield van die aardigheden en zoo wat meer.... En dat ik zijn hoed ophad.... Hij was een beetje grof.... Nou ik heb 't ding dadelijk door een kruier aan zijn kantoor laten bezorgen met de boodschap, dat hier meneer z'n hoed vast was, dat meneer zelf straks wel kwam....’
‘Poeh!.... dat ouwe nijdasje!’ lachte Hendrik nog.
Een paar minuten later stonden ze op en liepen naar de restauratiezaal, waar ze gingen zitten eten, pratend weer over die gemeenteraadskwestie en over de menschen van de partij, en over 't nieuwe boek van Couperus, en over een kennis, die aan een ander tafeltje zat met een juffie, en over de groenten, die aangebrand waren, en over den kelner, die te langzaam was en volgens André's dictatoriaal decreet geen fooi zou hebben. Maar ze gaven hem later toch allemaal een fooi, behalve Gerrit, en daarna gingen ze weer naar de andere zaal hun koffie drinken. Met warme hoofden zaten ze daar nog een poosje te lachen en elkaar wat voor den gek te houden en schuine moppen te tappen.
Sam ging 't eerst weg, want hij moest zich gaan verkleeden om naar een soirée te gaan.
En André geeuwde en rekte zich uit en gaf in ruwe termen te kennen, dat hij slaap had en gauw naar bed wou gaan. Toen stonden ze allemaal op en Bernard liep nog een eind met Hendrik mee en ging toen naar zijn kamer. Hij stak er 't licht op en ging op zijn kanapee zitten, half-liggend, met een stapeltje tijdschriften en boeken voor zich op tafel. Hij was al begonnen aan een interessant artikel in de ‘Nineteenth Century,’ een artikel over de Oostersche kwestie, en dat wou hij van avond uitlezen. Maar al gauw gooide hij de aflevering neer en ging met zijn handen in zijn zakken soezend voor zich zitten kijken.
| |
| |
Waar zou hij haar nu weer ontmoeten en wanneer?.... Hij was moe, warm-doezig en suf, hij kon niet goed doordenken over zijn plannen, hij voelde zich erg leeg en onvoldaan en lusteloos....
Lang zat hij te soezen, half-slapend. Hij hoorde al de geluiden van de partij en van de Beurs en van André's druk gepraat dof, als op een afstand; en ook al zijn stemmingen van gisterenavond voelde hij terug in verwarde volgorde en in een grijs waas van verledenheid.... 't Was hem of hij Mimi in een heelen tijd niet gezien had....
Op zijn kamer was 't stil, nacht-stil, als altijd. Met strakke, wijze rust keken de kamerdingen op hem neer. Hij voelde zich dikwijls zoo dwaas ongedurig, zoo kinderachtig tobberig tegenover al die stil-staande, stil-hangende dingen, die daar altijd waren, in hun onbewegelijkheid zonder begin, in hun somber-geheim-zinnig gepeins.... wachtend.... wachtend....
Als er maar iemand bij hem kwam, dan ging dat weg, maar als hij alleen was drukte 't hem, dat zwijgend wachten. En van avond benauwde 't hem bizonder, werd 't als een last op zijn borst.
Ook buiten was 't stil. Hij hoorde een kerkklok loom bonzen tien uur. De sombere nagalm hing laag boven de huizen....
Zij woonde op de Keizersgracht,.... hij had 't immers dien middag opgezocht in 't adresboek....
Och nee, lezen! Hij kon 't niet van avond....
Maar...., hij wou toch wel 's zien dat huis waar ze woonde......
En hij stond op - licht schrikkend van zijn eigen gestommel - en trok zijn jas weer aan en zette zijn hoed en zijn kraag op. En zacht loopend ging hij de trap weer af en naar buiten.
't Was een gure, vochtig-koude avond. Hij liep met zijn handen in zijn zijzakken soezend door. De avond-straatgeluiden, 't gerinkel van de trambel, 't eenzaamzeurig zingen van een slenterenden straatjongen, voelde
| |
| |
hij in zich wegdroomen zonder herkenning. Hij keek de menschen niet aan die hij tegenkwam. Hij was heelemaal weg nu in zijn week gesoes, hij was te moe om zich te verzetten, om iets anders te willen dan haar te zien of iets van haar, om naar iets anders te verlangen, dan naar haar.... Hij wist wel, dat 't kinderachtig was en belachelijk, goed, 't ging immers geen mensch aan, hij was alleen....
Nu liep hij langs de gracht en las de nummers van de huizen. En hij vond 't hare, een hoog vierkant huis, met een platte gevel, wit-bepleisterd, en zonder hooge-stoep. De naam ‘van Keppel’ stond met krulletters op den post van de deur geschilderd. 't Was een deur met traliewerk, waarachter matglas, zoodat je de gaslichtschemering in de gang zag. Ook waren er lichtstrepen aan de kanten van de ramen beneden, waar zware gordijnen voor hingen. En dicht langs het huis gaande hoorde hij pianomuziek; een vroolijke melodie was 't.
Toen keerde hij om en stak over naar den waterkant, schuw-vlug stappende door 't zwak-gelige licht van de straatlantaarn, en hij bleef een poosje staan in de zwarte schaduw van de boomen voor het huis. Hij voelde zijn hart met vreemde volheid bonzen, op naar zijn keel, zijn handen gloeiden in zijne wijde jaszakken. Maar er kwamen menschen aan en hij begreep 't zotte van zijn staan kijken daar, zonder eenig doel of verwachting, want ze zou immers toch niet naar buiten komen op den laten avond!.... En dan nog!.... 't Was of hij de vrijer van de meid was!....
En dus droop hij weer langzaam af, zoo diep mogelijk in den kraag van zijn jas.
Maar hij wilde niet dadelijk naar huis gaan; loom liep hij de grachten af en straten door, luisterend nu droomerig naar de stervende geluiden van den avond.
En hij merkte dat langzaam-aan zijn voorstelling van Mimi vervaagde en verder wegging, dat zijn gedachten telkens van haar afgedwaald waren en met
| |
| |
een onbestemde aandoening gingen over de vele vrou-wenfiguren die als zwakbelijnde verschijningen tegen het wolkenland van zijn herinneren uitkwamen; hij voelde zijn verlangen naar dat meisje-van-gisteren-avond wijder worden, wegtrillen dan in een zenuwachtig haken naar bevrijding van alleen-zijn, naar 't samen-zijn, 't intiemste, met een vrouw, een vrouw die zich gaf aan hem en aan wie hij zich mocht geven.... Het werd weer zijn lang-gekend, stil-gekoesterd verlangen naar haar, de onbekende, de vrouw die hem lief zou hebben, naar den diepgloeienden, toch zoo teer-innigen blik van haar oogen, en naar haar aanraking, o de aanraking, van haar handen, van haar armen, haar lippen, van haar heele lieve lijf, 't tengere, 't slanke, 't gladde, 't dofglanzende, 't week-warme, zacht-geurige lijf, dat zij hem zou geven. 't Was er weer, droog in zijn keel en brandend binnen in zijn handen, dat verlangen naar bevrediging van zijn zinnen en zijn ziel tegelijk, in één supreem moment. Maar telkens vlamde 't zinnelijk begeeren boven zijn zielsverlangen uit en sloeg lauw-verdoovende walmen op naar de hooge lanen waar zijn gedachten gingen, die dan verbijsterd dwaalden en tastten naar verruiming....
En 't verlangen greep hem in de borst en beklemde hem telkens wanneer in de zwak verlichte avondstraat een vrouwenrok langs hem ruischte....
En de plotseling-dichtbije geluiden deden hem schrikken, maar die uit de verte waren als een diep-weemoedig, vreemd-klagelijk geroep.... Toen voelde hij zich in-eens beangstigd door den somberzwarten nacht die de levensgeluiden doofde....
Haastiger liep hij door, klam-bezweet in vage, koortsige benauwing.
Hij kwam weer op 't Rokin, waar hij woonde. En hier kwam soms in-eens een donker-flodderige vrouwengestalte met schichtige snelheid recht op hem aanloopen en hoorde hij 't geschuif van rokken vlak bij zich en kleverig wee-laf-lokkend gelispel van duitsche
| |
| |
liefkoozingsnaampjes. Dat verergerde nog zijn nerveusen angst en 't deed hem aan met afschuw, dat dat kon, dat zoo'n vrouw in-eens maar voor hem stond en dorst te lachen met haar gemeen-berekenende oogen en haar flemerig-vertrokken mond, dorst te lachen met een beestachtige gemeenzaamheid, tegen hem!.... O 't platte, o 't leelijke, gemeene, dat gniepig uit de schaduw kwam schieten, dat altijd en overal zich opdringen dorst.... en dreigen.... Nog haastiger liep hij door en hij was dadelijk verruimd en rustig-blij toen hij weer op zijn kamer was, eenzaam tusschen de zwijgende dingen in 't stille licht, ongenaakbaar voor den nacht en 't vijandige platte....
Hij ging weer zitten op zijn kanapee,.... hij was erg moe....
Toen hij het tijdschrift open op tafel zag liggen, schaamde hij zich een beetje over dat malle uitloopen, dat weeke toegeven aan zijn jongensachtig verliefd gesoes. 't Was jammer, hij had dat stuk eigenlijk zoo graag uit willen lezen.... Och God, en er was nog zoo'n boel anders, zoo'n boel wat je lezen moest, wat je weten moest......
Maar nu was hij toch te moe. Hij was buitengewoon moe, heelemaal op. Hij voelde 't nu pas goed, nu hij weer zat. Zijn hoofd was zwaar van slaap en zijn voeten brandden.... Hij ging maar naar bed.... En hij sliep dadelijk.
|
|