| |
IV.
Toen de voorstellingen voorloopig afgeloopen waren, gingen de feestmenschen aan een aantal tafels, die in den tusschentijd klaargezet waren, in de groote zaal zitten soupeeren. Bij groepen van twaalf of zestien zaten ze aan de witte tafels, verspreid door de zaal, in rustig-roezend praatgegons. Ieders plaats was aangewezen. Bernard had Lucie Tadingh aan zijn rechter- | |
| |
hand en Lize Schot aan zijn linker. Mimi zat aan een andere tafel, hij kon haar zien zitten, half van terzij, Ze zat tusschen Hugo Franck, dien langen zwarten Huug, met zijn gesoigneerd uiterlijk en zijn allures van handig boulevardier, en Samson, ook een kennis van Bernard, een man van vijf- of zes-en-dertig jaar, een echten oude-vrijer, een cynischen aap van 'n vent, erg leelijk en coquetteerend met zijn leelijkheid. André zat over haar, naast Betsy.
't Was Bernard gelukt aan 't slot der vertooningen Mimi te bereiken en hij was met haar de groote zaal binnen gekomen. Hij had gehoopt ook met haar te kunnen soupeeren. En toen hij 't kaartje met zijn naam had zien liggen en aan weerszijden de namen van Lize en Lucie, was hij erg teleurgesteld geweest. Mimi had 't gezien aan zijn gezicht en ze had gelachen, triomfantelijk en verleidelijk. Toen hadden ze ook haar plaats opgezocht en hij had gebogen en was teruggegaan naar de zijne, tusschen Lize en Lucie.
Daar zat hij dus nu, wat landerig en stil in 't eerst, soezig luisterend naar 't stemgegons, trachtend den wrevel van teleurstelling weg te praten in zich zelf. 't Was immers heel natuurlijk! Waarom zou hij nu juist naast haar gezet zijn, nonsens, nonsens! Op Lucie lette hij haast niet, hij zag haar naast zich zitten zonder zich te herinneren wie ze ook weer was. Zij zat met haar rechterbuurman te praten. Ook Lize liet hij over aan haar andren buur. Quasi-bedaard-onverschillig zwijgend deed hij alleen wat zijn plicht was aan tafel, en zat wat te kruimelen en te spelen met zijn brood.
Maar langzaam-aan begon hij zich te schikken en toen dacht hij in-eens - hij hoorde haar stem - aan dat oogenblik van verwarring toen Anna hem had voorgesteld aan Lucie. O ja!.... dat was dat meisje.... met die zachte oogen.... 'n lief meisje blijkbaar.... Waarmee had ze hem ook weer verlegen gemaakt?.... Och, gekheid, dat lag aan hem!.... Zij was een eenvoudig meisje, een lief eenvoudig meisje!...... Hij
| |
| |
moest haar toch 's aanspreken.... Dat was niet meer dan zooals-'t-behoort.
Hij deed 't ook, dadelijk, terwijl ze zich juist even naar zijn kant wendde en hem schielijk van terzij even aankeek. Hij vroeg met een vriendelijke, bedaarde stem, zich dwingend tot een gelaten kalmte, of ze zich goed amuseerde, of ze hield van partijen. O jawèl, gaf ze antwoord, ze hield er wel van, ze hield veel van dansen, ze vond 't alleen maar niet prettig dat ze zoo weinig menschen kende. Maar dadelijk - zeker wou ze voorkomen dat hij zijn complimentje herhaalde - zei ze er bij dat dat ook heel natuurlijk was, want ze ging haast nooit uit, ze leefde alleen met haar moeder, stil, bijna afgezonderd van de wereld. Ze had nog wel vrindinnen, ze kwam nog wel 's hier en daar aan huis, maar natuurlijk! de meeste tijd kwam haar moeder toe, die haar beste vrindin was. Bernard, wat verwonderd weer, door haar dadelijk eenvoudig-weg vertellen van zich zelf, en 't geluid van haar stem herkennend met onzegbaar-lichte ontroering, zei kort en stil dat hij geen moeder had. Toen keek ze hem in eens meelijdend aan, en weer hadden haar oogen dien vochtigen glans, alsof er een traan over heen gegleden was. Och! dat vond ze erg treurig. Ze wist 't wel wat 't was zoo'n verlies, want ze had haar vader verloren twee jaar geleden. ‘Dat moet vreeselijk zijn,’ zei Bernard,.... ‘ik heb mijn vader ook niet meer..... maar ik heb hem eigenlijk nooit gekend.’ Ze schrok weer. ‘Heelemaal niet gekend?.... En is uw mama al lang dood?
Haar stem veranderde bijna niet door 't spreken over die treurige dingen. Er was niets in van 't gewone teemend mede-lijden gehuichel, alleen een lichte trilling van innigheid en groote aandacht.
‘Ja!.... al lang!’ zei hij. ‘Ik heb maar een heel vage voorstelling van me moeder,.... ik was vier jaar toen ze stierf.... 'k Ben toen door 'n oom en tante in huis genomen, ziet u, die hadden geen kin- | |
| |
deren, en die hebben me opgevoed alsof ik hun eigen zoon was....’
‘Hoe lief!.... En.... wat herinnert u u nog van uw mama?’
Bernard glimlachte even, weer een beetje verward, Hij was verbaasd. Hij vond haar een vreemd meisje. Hoe waren ze toch in-eens aan zoo'n gesprek gekomen aan 'n vroolijk souper op een bruiloft!.... .. En waarom vroeg ze dat zoo.... Wat kon 't haar schelen....
Maar hij vond 't niet onaangenaam. Er was een zachte streeling van sympathie in zijn gemoed.
‘Wel!.... ik herinner me,’ zei hij nadenkend, ‘dat we in een breede vensterbank zaten, zoo'n vensterbank met kussens, geborduurde kussens, vol met gele en witte bloemen.... Me moeder zat in den eenen hoek en ik in den anderen. Ze had 'n lichtgroene.... ja, 'n doffe grijzig-groene japon aan,.... ze had 'n ovaal gezicht en zachte oogen, heel zachte oogen (bijna had hij er bij gezegd; zulke oogen als u, want zoo zacht, zoo innig-aandachtig keek ze naar hem).... En ze vertelde allerlei vertelseltjes.... en las voor van Prins Vriendelijk en de prinses met de lange haren.... Ja, dat is geloof ik 't eenige wat ik me goed herinner....’ Hij zweeg en keek even droomerig voor zich uit, kruimelend met zijn brood. Maar dadelijk schoot hij weer op, want achter hem kwam een kelner staan met een schotel, en hij bediende zijn dame en zich zelf. En van den overkant werden grappige opmerkingen gemaakt, waar ze allemaal om lachten. Daarop sprak Lize hem aan. Ze was een heel jong, heel vroolijk meisje, - ze werd door de anderen geplaagd met haar opvatting van een rolletje in een van de vertooningen. Sam hield quasi-ernstig vol dat die opvatting oneindig tragischer had moeten zijn. Ze riep Bernard te hulp.
‘Nee! wat zegt u nou, meneer Bandt?....’ Bernard gaf haar volkomen gelijk en was dadelijk druk
| |
| |
mee in 't gepraat over dat rolletje. Hij had juffrouw Lize ternauwernood opgemerkt op 't tooneel, maar dat was natuurlijk geen reden om geen opinie over haar spel te hebben aan 't souper op een danspartij. Er werden nog wat grappigheden gezegd. Sam erkende dat zijn ‘aantijgingen’ monsterlijk waren en werd gestraft met een poenitet, en 't chapiter was afgehandeld. Bernard schonk Lize en zich zelf nog eens in en keek naar Mimi. Hij zag dat André over de tafel gebogen vol vuur tegen haar zat te beweren. Zij altijd recht-op. En Hugo Franck zat te lachen achter zijn servet, blijkbaar om 't gepraat van André, wiens stem soms hoorbaar was als 't algemeen gonzende geroes wat daalde.
‘U heb ik, meen ik, heelemaal niet gezien op 't tooneel, juffrouw Tadingh,’ begon hij toen weer.
‘Nee,’ zei ze, even lachend, ‘dat 's niets voor mij.... Comediespelen vind ik iets verschrikkelijks....’
‘Hoe dat zoo?.... Vindt u 't zoo lastig 'n rol te onthouden.... of?....’
‘Och ja!.... dat ook al!.... maar heelemaal: dat positief iets komen zeggen in 't publiek!.... ik vind 't altijd iets aanstellerigs, iets onnatuurlijks.... Of eigenlijk; ik ben te verlegen, daardoor komt 't.... Ik ben zoo akelig verlegen, moet u weten....’
‘Alleen ongewoonte!’ zei Bernard.
‘Mogelijk wèl, ja.... Maar 'k weet 't toch niet, 't zit geloof ik, ook in me natuur. Ik heb er altijd bepaald van gehouden in gezelschappen stil te zijn, alleen maar te luisteren naar wat anderen zeggen, zoo als-'t-ware begraven onder hun stemmen.... ziet u, zoo weg te zakken.... O, ik had dat als kind heel sterk!.... Ik weet niet of u 't kent, dat gevoel’
‘Ja zeker,’ zei Bernard, die datzelfde zachte gestreel van sympathie weer merkte, ‘dat ken ik heel goed.... dat vind ik ook heerlijk.... maar ik heb me altijd verbeeld, dat 't eigenlijk niet mocht.... 't Is, geloof ik, ook wel 'n beetje egoïstisch.’
| |
| |
‘Vindt u?’ zei ze, droomerig, wat verwonderd naar 't scheen.
‘Ja.... dat vind ik wèl.... als je in gezelschap bent hebben de menschen recht op je, dan moet je je 'n beetje geven.’
‘Heel goed,’ zei ze kalmpjes, ‘als ze dan ten- minste wat aan je hebben, als je geestig bent.... of knap, of alleen mooi.... maar....’
‘O!’ zei Bernard, ‘en dat is u allemaal niet?’ Hij zei 't 'n beetje ironisch, 't bedoelend als gewone galanterie.
‘Nee,’ zei ze, heel eenvoudig, bedaard-dof, ‘nee, heelemaal niet!.... dat zult u trouwens ook wel zien en merken....’
Van ieder ander meisje had Bernard dat soort van praten altijd voor heel ordinair hengelen naar complimentjes gehouden, maar zij zei 't alles zoo zakelijk, zoo kalm, zoo effen voor zich heen, dat hij er dat niet in hoorde, er niet aan dacht dat er in te zoeken. Hij vond haar juist heel ongewoon. Hij voelde duidelijk dat ze veel beter was dan hij, eenvoudiger, eerlijker.... en dan was er nog iets wat hij vaag voelde: Ze was wel erg bescheiden, maar toch scheen ze te leven met groote begrippen alleen, minachtend 't kleine, maatschappelijke, en dat ongewild, onbewust.... Hij zat daar even over te soezen, hij dacht: zoo'n zuster hebben, zoo'n zachte verstandige zuster om mee te praten over alles....
Maar Lize klampte hem weer aan. ‘Maar, meneer Bandt, hoe vindt u dat nou: meneer van der Hoeven beweert dat Mimi van Keppel rood haar heeft.’
‘Wel nee!’ zei Bernard, ‘'t is rossigblond, niet rood! Rood is heel anders.’
‘Nou! dat zeg ik ook!.... hoort u 't, meneer van der Hoeven!’
En Bernard's gedachten in eens weer naar Mimi. Hij zag haar weer zitten. Hij vond haar profiel heel mooi. 't Was misschien niet zuiver mooi, volgens de
| |
| |
eischen, maar hij vond dat nu mooi. Maar die groene baljapon stond haar toch eigenlijk niet. Ze moest in 't donkerrood zijn, in een granate ochtendjapon bijvoorbeeld.... zoo'n wijde, met soepele plooien. Wat had ze 't nu druk met Samson. Enfin, die was onschadelijk, dat monster....
Aan de hoofdtaf el was in-eens stilte; een dikke oom stond op en ging toosten. Toen breidde de zwijging zich ook over de andere tafels uit en was er een poosje alleen 't deftig-langzame preek-gepraat, 't zeurige zinnetjes-zeggen van den vromig doenden oom. Hier en daar alleen aan de uithoeken der bijtafels onderdrukt gegichel en toen 't uit was een verruimd opstaan, algemeen, een woelig geschuifel met stoelen en geloop naar 't bruidspaar om te klinken, een druk gedrang en geroep.
Op zijn terugweg kwam Bernard Mimi tegen, en glimlachend klonken ze samen, en hij keek haar heel brutaal in de oogen daarbij, wat ze even brutaal teruggaf.
‘Bevalt de tafelschikking u nogal?’ vroeg hij.
‘Ja zeker,’ zei ze, ‘u ook?’ ‘Bizonder,’ zei Bernard. Maar haastig keek hij even om of Lucie 't gehoord kon hebben, want 't bewustzijn hinderde hem dat hij haar voor den gek hield. En doorloopend naar zijn plaats voelde hij Mimi's blik nog met zekere schaamte. Er was iets van de geheime verstandhouding van twee gauwdieven in geweest.
Toen ze weer waren gaan zitten, begon hij dadelijk een levendig gepraat met Lucie. Over boeken ging 't. Hij vroeg haar of ze dit gelezen had, of ze dat kende. Het meeste kende ze niet, en daar moest hij dan van vertellen, wat 't was. Zij vroeg al maar door, tot hij zelf weer over een ander boek begon.
En zij vroeg, of hij soms kende Lubbock: The Pleasures of Life. Nee, zei hij, en vroeg ironisch glimlachend of dat zoo mooi was. Ja! o! dat moest hij bepaald lezen! Dat was haar bijbeltje! Daar stond in
| |
| |
dat 't de plicht van een mensch is gelukkig te zijn. Was dat niet mooi? Zij haalde een paar zinnen aan uit het boek. Ze sprak 't Engelsen zuiver uit en hij vroeg glimlachend of hij haar daar wel een compliment over maken mocht.
Toen kreeg ze 'n kleur. Nee.... nee.... dat zei hij er maar om.... Ze sprak 't natuurlijk erg schoolsch uit, dat wist ze wel.... ..
‘Integendeel, ik verzeker u, u doet 't uitstekend!.... Ik weet 't wel zoo'n beetje!.... ik ben verscheiden malen in Londen geweest....’
‘Ja?’ zei ze toen met blij stralende oogen, met die zelfde kinderlijk-echte blijheid weer, ‘nou, dat doet me plezier!.... Ik houd ook veel van Engelsch....’
Dat laatste had Lize Schot gehoord. ‘O! ik ook,’ zei ze dadelijk. ‘Engelsch! heerlijke taal, hè? En kent u 't land ook? Bent u er geweest?’
‘Nee,’ zei Lucie, ‘ik ben er nooit geweest.’
‘O, ik wel!.... 'n heerlijk land!.... 't Eiland Wight, hè, verrukkelijk!.... En al dat spelen wat ze doen op die groote groene velden daar, tennis, crocket, football....’
‘Nou, nou,’ zei Bernard, ‘football zult u toch wel niet mee gedaan hebben!....’
‘Zeker wèl, waarom niet?.... Onder ons meisjes, natuurlijk. 't Is heerlijk!’ En ze gingen in dien hoek zitten praten over football.
Maar Bernard keerde zich dadelijk weer naar Lucie, vertrouwelijk doorpratend: ‘Bent u heelemaal nooit op reis geweest, juffrouw Tadingh?’
‘Nee, meneer, nooit!.... Maar 't moet heerlijk zijn, dat geloof ik wel.... Ik hoor er zoo graag over spreken .... Sommige menschen, die anders altijd even kalm blijven, worden enthousiastisch, als ze over 'n ander land beginnen.... Toch is 't onze ook mooi, vindt u niet?.... O, ik houd zooveel van mijn Amstel en mijn Vondelpark, en 'n wandeling naar 't Kalfje met mooi weer vind ik verrukkelijk....’
| |
| |
Bernard zei, dat hij 't zoo zelden deed. Hij kwam er niet toe. Weinig tijd....
‘Dat 's jammer,’ zei ze, ‘'t is er zoo mooi, vooral in den zomer, en dan 's middags om 'n uur of vijf, zes, als 't wat koeler wordt en rustiger, als 't water niet meer zoo in 't volle zonlicht is, maar alleen van die smeltende goudglansen in de golfjes tegen den kant en op één plek 'n groote wemelende schittering.... O, dan is 't licht zoo mooi om de boomen heen, en de boomenrijen in de verte die zijn dan zoo verrukkelijk, vooral in 't oosten, waar de lucht dan al grijzer en koeler wordt.... als er dan geen wind is,.... als ze zoo stil staan, de boomen, als ze zoo stil staan te wachten in de ijle lichte lucht....’
Dat zei ze met wijde oogen recht voor zich kijkend, met iets van extase in haar zachte, bijna fluisterende stem.
Maar terwijl ze nog sprak zag Bernard in eens dat Mimi, zich half-omdraaiend op haar stoel, spotlachend naar hem keek. Ook André en Hugo keken naar hem en lachten. Waarschijnlijk had André haar opmerkzaam gemaakt op de ernstig-pratende gezichten van hem en van Lucie. 't Ergerde hem, hij werd wrevelig en warm in zijn hoofd; ofschoon 't maar even duurde; de rechte trotsche figuur werd bijna dadelijk weer afgewend met een air van onverschillige meerderheid.
Maar hij kon nu niet goed meer luisteren en doorpraten. Hij kreeg last van de warmte, hij werd roezig, abstract, gaf verstrooide antwoorden. Er werd nu ook druk getoost, hij kou dus rustig stil zijn.
Hij zei dan ook niet veel meer. Lize zat meest met haar andren buurman te praten, en er was geen intimiteit meer tusschen Lucie en hem. Hij kreeg meer en meer 't land, een chagrijnig gevoel van dupe-zijn kwam zich webben in zijn ziel. Als gewoonlijk ging hij zitten schelden op zich zelf en zich plagen met nuchtere denkingen. Hoe sullig, hoe bespottelijk kinderachtig was weer zijn houding tegenover Mimi. Een
| |
| |
ander zou haar 't hof gemaakt hebben - hij kon niet anders dan fantasietjes verzinnen in zijn soezige hoofd, jongensachtig, onzinplannen, romantisch à la opéracomique - en ze lachte hem uit, natuurlijk!
Na 't souper werd er nog wat vertoond en muziek gemaakt in de tooneelzaal - er was heel weinig aandacht, aldoor gepraat en gelach onder de heerengroepen - en toen gingen ze weer aan 't dansen; de tafels waren weggenomen in dien tijd.
't Was al laat, half twee; de dansen waren kort; er werd haast gemaakt. Bernard danste een duitsche polka met Frieda, deftigjes, stil, met prenterige houdingen en zware passen, zonder eenige animo. Van Frieda ging een verstijving uit, die hem nog verdrietiger maakte. Hij voelde zich vereenzaamd, niet op zijn gemak, dupe - en zoo warm.
Toen kwam zijn polka mazurka met Betsy. Zij was hartelijk en prettig-vertrouwelijk als altijd, maar hij zocht tevergeefs naar een praatje in zijn dof-verwarde hoofd. Hij was stil, een saaie partner, bijna triestig. Betsy vroeg of hij hoofdpijn had. Ja, een beetje, loog hij.
Daarna walste hij met Lize Schot. Dat deed hem weer wat opleven; 't was 't genot van den dans, 't lekkere walswiegen. In-eens begreep hij zelf niet waardoor hij eigenlijk zoo landerig was geworden; hij begon weer opgewekt te praten met dat dol danslustige, echt jong-vroolijke kostschoolmeisje. Na den dans bleef hij nog wat bij haar zitten, haar levendig al-maar-door gebabbel aanmoedigend met een uitroepje of een paar plagende woorden, zich bewuivend met haar waaier. Toen ging hij Lucie zoeken, want de tweede lanciers zou gedanst worden. Maar hij zocht haar vergeefs, ze was weg. Hij vroeg de gastvrouw naar haar. Ja, Lucie was weggegaan. ‘Och! weetje,’ fluisterde de goedig-praatzieke oude dame hem in, ‘ze werd door een kruier gehaald, 'n beetje vroeger dan de rijtuigen komen, dan kon ze zoo ongemerkt wegsluipen, dat
| |
| |
's net iets voor haar, weetje, zoo doet ze haast altijd. Maar je moet er maar niet over praten, hoor!.... 't Is anders 'n lief meisje, vindt-je niet?’
‘Zeker,’ zei Bernard, ‘zeker!.... Ze schijnt wat stil....’
‘Ze is erg stil,’ zei mevrouw van den Bosch, ‘ze is erg stil,.... maar heel lief.... en voor haar moeder moet ze 'n engel zijn....’
Bernard zag Samson zitten, in-z'n-eentje, lui-achterover op een sofa, en hij ging naast hem zitten.
‘Zoo!.... moet jij niet dansen, balvlinder,’ zei Samson.
‘Mijn dame is er van door,’ antwoordde Bernard.
‘Daar zijn er anders nog wel 'n paar disponibel,’ zei de ander weer, met zijn hoofd wijzend naar een groep oudere dames, die zich zaten te bewaaien in een hoek van de zaal, met oogen klein van den slaap.
‘Après vous,’ zei Bernard.
‘Ik?.... Nee, jong, ik doe er niet aan, hoor! Dansen, dankje!.... ik houd van me gemak, weetje....’
‘Ik mag 't wel’, zei Bernard.
‘Mág 't wel! Mág 't wel!.... Je zult me toch zeker niet willen wijsmaken dat je 't voor je plezier doet, dat malle rondspringen!.... 't Is natuurlijk alleen om 's 'n aardige meid in je armen te hebben! Nou, ik zal niet zeggen dat ik daar nou bepaald vies van ben,.... maar op me gemak, zie je! Zonder dat afmattende gehuppel....’
Bernard zweeg. Hij was zulke praatjes gewoon, ergerde er zich niet meer aan; hij luisterde er amper naar, hij hoorde alleen 't gewild lijmige, vadsig-zelf-genoegzame van de stem, wat hem weer wrevel gaf. En dan dat vermoeiende gewiebel en door elkaar geloop van menschen vlak voor hem en de gierende muziek en de warmte! Hij begon zich weer teleurgesteld te voelen, chagrijnig-willoos. Hij zag Mimi. Haar carré was aan den anderen kant van de zaal, maar toch kon hij haar nu en dan zien. Zij lachte dan altijd en hij ried,
| |
| |
hij proefde haar lokkende blikken, haar wulpschen oogopslag. Hij verlangde er weer naar. Hij voelde dat hij in zijn fut-looze roezigheid nog erger aan haar verslingerd raakte, dat zij macht over hem had, dat hij meer en meer verliefd op haar werd. Toch ging hij niet naar dien anderen kant van de zaal, maar bleef naast Samson zitten, achterover, loom, warm, landerig.
Samson zat opmerkingen te maken over de dansende menschen. ‘Kijk die vent daar met dien kalen kop zich aanstellen met Liesje Schot!.... Nou, die zal 'n lief leven hebben als hij thuis komt, kijk z'n vrouw 's zitten loeren,.... zie je wel, die lange gele, hahaha!....’ Maar Bernard bleef wrevelig zwijgend voor zich kijken.
Na de lanciers kwam er nog een wals, die hij danste met Jo Dalbret, een mooi, 'n heel mooi en gedistingeerd meisje, met zwart haar, groote donkerbruine oogen en 'n matte, zuidelijke tint. Maar hij keek over haar heen naar Mimi, die met Hugo Franck danste. En daarna nog een pas-de-quatre, die hij had met Doortje Post.
Maar al vóór den laatsten dans begonnen veel menschen afscheid te nemen; het werd stiller in de zaal; loom wandelden de paren rond. De meisjes zagen er moe uit, de bloemen waren verlept en slap, de kunstige kapsels afgezakt en een beetje verward. De heeren werden nonchalanter in hun manieren. De oude dames trokken leelijke gezichten om 't geeuwen te bedwingen. Er werd bouillon gepresenteerd. Het feest liep op zijn eind.
En toen het dansprogram heelemaal afgeloopen was, begonnen de menschen bij groepen weg te gaan; namen werden afgeroepen met ruw-brutalig geschreeuw; de zaal werd leeg en ongezellig; bruid en bruigom en de gastheer en de gastvrouw stonden handen te geven, moe-glimlachend.
Maar drie of vier paren, waarbij de zusjes van de bruid, opgewonden door 't dansen en door 't slagen
| |
| |
van 't feest, niet wetend van uitscheiden, riepen aldoor nog om een wals. De muzikanten, met ontevreden slaperige gezichten, deden of ze doof waren. Maar plotseling, daar begon de muziek weer. Kees van den Bosch had een van de violen genomen. En dadelijk speet 't toen Bernard, dat hij daar niet aan gedacht had in zijn landerigheid, dat hij geen extra-dans gevraagd had aan Mimi. Snel liep hij op haar toe. Ze zat alleen op een sofa kalmpjes zich te bewuiven met haar zwart-kanten waaier. Ze was heel bleek, maar dat maakte haar mooier. Plaagziek, spottend glimlachte ze, toen ze Bernard aan zag komen.
‘Mag ik 't genoegen hebben, juffrouw van Keppel.’
‘'t Spijt me erg, meneer Bandt, maar ik heb voor dit extra-walsje al met André.... met meneer ten Deen afgesproken....’
Bernard boog stijf en trok zich terug, zich bijtend op de onderlip en fronsend zijn wenkbrauwen. Een oogenblik wou hij ruzie gaan maken met André. Maar in een opwelling van zijn gewone goedhartige jovialiteit moest hij er om lachen. Zoo'n handige bliksem, zei hij zacht in zichzelf, ze noemt 'm waarachtig al bij zijn voornaam.
Toen ging hij afscheid nemen van den gastheer en de gastvrouw en van de bruid en bruigom en gauw schoot hij tusschen de menschen in de garderobe door, hier en daar een hand gevend, een korten groet wisselend, en was hij uit de drukte van de vestibule, waar de menschen in den vochtigen tocht stonden te wachten op hun rijtuigen, de mannen heen-en-weer loopend, opgewonden en luidruchtig, de meisjes kijkend uit haar kappen en omgeslagen doekjes met stille, moeie oogen.
En daar stond hij, daar liep hij weer in de stilte van de gracht, in de wijde nachtstilte, opnieuw alleen, 't Was nog altijd datzelfde weer, dat drukkend-dampige weer. Snel stapte hij door, langs de gesloten huizen van de leege, grijze gracht, en door een paar
| |
| |
uitgestorven zijstraten, waar zijn stappen vreemd-hard opklonken, naar 't stille huis op 't Rokin, waar zijn kamer was. Hij was moe en dof, in een vage gedrukte stemming, teleurgesteld, hij wist niet waardoor.
Op zijn kamer lag alles nog net zoo als hij 't er gelaten had. 't Was er rommelig. Hij had nu spijt dat hij zijn uitgetrokken kleeren zoo maar neergegooid had. Lastig, morgenochtend, dat bij elkaar zoeken. Want nu had hij er niets geen lust meer in.
Morgenochtend, naar kantoor, bijtijds; de mail zou arriveeren......
Zijn gewone bestaan begon weer. Maar hij voelde 't nog niet. 't Contrasteerde te veel met zijn feestkleeren, die hij nu ook uittrok, loom en rukkerig.
|
|