| |
XI.
Maar buitengewoon moeilijk was hem dien Maandagmorgen 't opstaan. 't Was of de slaap hem geen rust gebracht had, hij voelde zich geknakt in den rug, van moeheid, en volkomen lusteloos. Met een onbestemd gevoel van bange benauwing - zonder zich er in te denken - zag hij op tegen den dag. Een heele poos bleef hij half wakker met open oogen,
| |
| |
liggen in zijn bed. 't Was of de tijd hem niet aanging. Maar met een druk-dringend geklop op zijn deur kwam zijn juffrouw hem weer roepen, niet een hoog-schelle stem, heesch van schrik en ontzetting over zijn ongewone luiheid: ‘Meneer!.... weet u wel dat 't bij half-negen is?.... meneer!.... meneer!’
‘Ja, ja!’ riep hij nijdig terug en bromde: ‘stik toch!’ en in-eens trok hij zich de dekens tot om 't hoofd en kwam 't in hem op 't nu eens niet te doen, 't te verdommen, gladweg.... Maar - beter wakker nu - schoten hem met een sarrende kalmte van noodzakelijkheid allerlei dingen in, waar hij bepaald voor zorgen moest vandaag, en de bedienden konden niet opschieten, want hij had den sleutel van de brandkast in zijn zak, en er kwam hem iemand spreken, tegen tien uur.... En even later trapte hij met driftigen wrevel zijn dekens van zich af en liet zich uit zijn bed zakken.
Er was aldoor nog iets anders dan 't gewone alledag-kantoorleven, waar hij tegen op zag, maar hij liet 't niet nader komen, - vaag voelde hij 't dreigen als wanhoopsstemmen in de verte.
En toen hij de frischheid van 't water gevoeld had en, zich afdrogend, naar een raam van zijn kamer liep om even te zien wat voor weer 't was, herinnerde hij zich in-eens zijn gister-avond-plan om nu, van morgen, - in den kil-nuchteren stadsmorgen - in zich na te gaan den indruk van dien eersten dag met Edward, maar, wrevelig, drong hij dat weer uit zijn gedachten, 't uitstellend onder voorwendsel-voorzich-zelf, dat hij geen tijd had, dat hij denken moest aan zijn zaken.
Maar 't werk viel mee dien morgen, en tegen elf uur, terwijl hij aan zijn lessenaar zat te schrijven een paar brieven, kwam 't nader, al nader, 't dreigende in zijn ziel, en 't hielp niet meer of hij al zijn best deed zijn hoofd te houden bij zijn zakengeschrijf, in-eens bonkte 't op hem neer en wrong 't zich in
| |
| |
hem, met onwrikbare stevigheid - als een schroef die met een domme-kracht gedraaid wordt in 't wijkende hout: - Dat is uit, je hebt geen vrind meer!.... Er was lijdelijk, lijdend verzet in hem, hij wilde niet, maar hij moest; onmachtig onderging hij zijn scherp vaststellende gedachten. En er kwam een zacht, onhoorbaar-kreunend geklaag in zijn gemoed: Er is geen vrindschap.... Er is geen vrindschap....
Intusschen schreef hij door, korte, zakelijke zinnen, over provisiën en termijnen van betaling. Het was zijn gewone, regelmatige handschrift, groot-open, zonder krullen. Wonderlijk los was zijn bijna machinaal aanzaken-gedenk van die zware gedachten, die als vanzelf ontstonden, zich verdrongen en ophoopten in zijn achterhoofd. 't Was of een diep-sombere stem daar sprak, toonloos, maar doordringend zijn gansche zijn: De mensch is alleen. Er zijn geen vrinden. Er is geen vertrouwelijkheid. Sympathie is bedrog. Gevoel is niet te deelen. Niemand kan een ander geven wat hij heeft zouder 't zelf te verliezen.... En telkens terugkeerend, allengs vergrijzend, weg-somberend in de doffe melancolie: De mensch is alleen....
In 't koffie-uur, terwijl hij liep op straat en terwijl hij zat te dejeuneeren, met Sam, - ze lazen allebei de krant, - en daarna, terwijl hij slenterend opliep naar de Beurs, deed hij zijn best in zich op te diepen en dan te bekijken zijn aparte indrukken van gisteren - nu niet bang meer voor teleurstelling, want in zijn somberheid van nu was alles egaal grijs, zonder tinting van bizondere stemmingen, en alle gedachten gelijkwaardig als de steenen van de straat. En 't was onmogelijk over te voelen de sensaties van gisteren, want er hing een nevel van melancolie overheen en er was een minachting in hem voor al die sentimenten, die de moeite niet waard waren, die, als ze even opkwamen, zwak en schraal, dadelijk werden weggeslorpt in zijn somberheid, als in een moeras dat treurig-onvruchtbaar zich uitstrekt tot den horizon.
| |
| |
Zoo leefde hij ook dien middag door. En aan tafel, met zijn tafelvrinden, zijn kameraden van allen dag, vonden ze hem stil en in zich zelf gekeerd, maar dat was hij wel 's meer, ze namen er niet veel notitie van. André vroeg naar Edward, en hij vertelde kalmpjes en droog de feiten van gisteren, met een blanke conversatiestem, en hij zei dat Edward den volgenden Zondag in Amsterdam komen zou. ‘Zoo!.... komt-ie 's fuiven hier?....’ vroeg André. ‘Mooi!.... dan zullen we 'm 's fijn ontvangen, hè?.... Wat doen we met 'm?’
‘'k Weet nog niet!.... 'k Zal nog 's zien!....’ zei Bernard. 's Avonds, alleen in zijn kamer zittend, nu en dan wat lezend en dan weer soezend, starend in de stille vlam van zijn lamp, werd zijn stemming draaglijker, niet meer zoo drukkend, en rustiger. Dat bedaarde, van verstandig en resoluut alleen-leven keerde terug. Vooral ook als hij zich bewoog, als hij liep door zijn kamer, met kalme, stil-aandachtige bereddering, voelde hij dat in zijn bewegingen.
En dat hield hij ook den volgeuden en daarop volgenden dag. Hij bewaakte die stemming zorgvuldig. 's Middags aan tafel zat hij bedaard te praten over alles wat toevallig ter sprake kwam, met een niet-opvallende gelijkmatigheid. 's Woensdags ging hij naar de comedie, in 't rustig gezelschap van Hendrik, en liet zich bezighouden met een aangenaam gevoel van niets beters te doen te hebben. Verder dan ooit van den levenslust, kwam hij in een soort van goedeverstandhouding met het leven, iets dat leek op vrede, op te-vreden-zijn.
Donderdagsavonds bleef hij weer laat op kantoor allerlei dingen afdoen, waar hij een oogenblik kalm voor zitten moest, zonder storing. En tusschen de dingen door soms even stil peinzend dacht hij zonder verdriet aan Edward. Zeker, hij hield nog veel van zijn ouden vrind. En Edward van hem ook, o! zonder twijfel! Beiden hadden ze den wil in zich, den goeden
| |
| |
wil, elkaar zooveel mogelijk te helpen en genoegen te doen, en misschien begrepen ze elkander nu en dan ook wel even.... Zeker! o ja! daar was veel goeds in. Edward was hem trouw en hij was Edward trouw. Zeker voelde ook zijn vrind die trouw als een soort van heilige afspraak, een verbond zooals in vroegere eeuwen zwervende ridders samen sloten, broederlijke vrinden blijvend al zagen ze elkaars gelaat in lange jaren niet. Zij waren immers van de ridders van deze tijden, ze waren gentlemen. En zij hielden van elkaar. Er was geen twijfel aan; hun vrindschap stond hoog, was misschien wel 't hoogst-bereikbare tusschen twee menschen, twee van die werelden die mensch heeten.... wie weet 't?.... Maar vrindschap?.... Bernards gedachten van dien avond losten zich op in een glimlach, een koel-hoogen, ster-hoog ironisch-minachtenden ziele-glimlach.
Maar Vrijdag - zooals een stormige morgen komt na een stil-helderen nacht - was weer onrustig, oproerig, mokkend. Hij voelde zich als weggeduwd, met hoongelach, in een put van gewoonheid en minne beslommering, als opgesloten, terwijl anderen samenleefden. En plotseling in den namiddag schrok hij van een nieuw gevoel, dat vreemd-licht opsloeg naar zijn hoofd, hij wist niet waar vandaan. Hij was bang dat 't wanhoop was, hij was bang, bang voor zich zelf. Hij dorst - nog nooit had hij dat gehad - 's avonds niet op zijn kamer te blijven, alleen; hij ging uit, met André en een paar andere kennissen en dronk veel, zoodat hij zich den volgenden dag physiek-ellendig voelde, dien dag doorzeurend, verlangend naar zijn bed, en zich heel vroeg te slapen lei, met een wil - een soort plichtsbesef - om frisch en helder te zijn dien Zondag als Edward kwam.
Hij was dan ook weer beter, weer gewoon dien Zondag. Hij was ook weer bedaard, kalm-somber. 't Speet hem dat 't regende. Dat was lastig, hij had willen wandelen met Edward. Niet omdat zoo'n lange
| |
| |
wandeling hem nog aanlokte - dat was voorbij - maar omdat die 't best den middag vulde. Nu zou 't wel weer worden een blijven hangen in kamers en koffiehuizen. Hij kende dat, hij proefde 't al.
Toen hij, achter op de tram, naar 't station reed om Edward af te halen, keek hij telkens naar de lucht, hopend dat 't wat lichter worden zou. Maar 't werd niet lichter, en 't regende door, 't was een echte regendag. Hij zette zich er dus over heen. Wat kon 't hem eigenlijk ook schelen. De dag kwam wel weer om, wel zeker, 't zou zelfs wel gezellig zijn met Edward en André en Sam, vroolijke lui. Bedaard wachtend liep hij op 't perron heen en weer, nauwelijks merkend dat de trein weer wat te laat kwam. En hij ontving zijn vrind met gul-lachende vrindschappelijkheid.
Edward was vroolijk en spraakzaam. Hij was blij dat hij weer 's in Amsterdam was. 't Begon hem eigenlijk al erg te vervelen in Baarn. Hij was al 's naar Utrecht geweest, naar zijn broer, en hij dacht van den zomer naar Hannover te gaan en met Herman een reisje te maken in den Harz of zoo. Hij zou hem er over schrijven. Maar eerst, ja, ja.... eerst kwam hij in Amsterdam logeeren, waarschijnlijk al gauw, in April nog, bij zijn zuster. Hij had ook nog heel wat zaken af te doen in Amsterdam, van de week was hij daarvoor ook nog 's een dag in de stad geweest; helaas had hij weer geen tijd gehad bij Bernard aan te loopen.
Bernard luisterde rustig naar zijn ijverig pratenden vrind en zei nu-en-dan ook een paar woorden met een opgeruimde, kalm-blanke stem, aldoor in die stemming van stil-wijs evenwicht, berustend in zijn alleen-zijn, zonder behoefte aan uiting en bijval, koel versmadend de soort van troost die komen kon van wat men vrienden noemde. Hij was ook vast besloten in die gemoedshouding te blijven dien dag, zich niet te laten storen.
| |
| |
Maar 't mislukte weer volkomen.
Ze zouden koffiedrinken in ‘de Poort.’ Daar zat André hen al op te wachten. Hij en Edward begroetten elkaar met joviaal-lustige hartelijkheid en een zekere heimelijke verstandhouding. Tenminste Bernard voelde 't zoo terwijl hij er bij stond. 't Was hem dadelijk of die twee elkaar lachend deden opmerken zijn figuur van dooien-diender. Een chagrijnig gevoel van dupe-zijn kwam snel in hem op.
Ze zouden voorloopig met-z'n-drieën blijven. Hendrik was naar Haarlem, Gerrit was ook uit de stad en Sam zou hen komen treffen tegen vijf uur in een café. Met-z'n-drieën gingen ze dus zitten dejeuneeren, en bijna voortdurend praatten Edward en André samen, wat heel natuurlijk was, redeneerde Bernard tegen zich zelf, want ze hadden elkaar nog niet weergezien.
Maar 't hinderde hem toch.
Daar was weer niets aan te doen.
Hij hoorde hoe heel anders, hoe veel opgewekter, jonger, joliger, dat praten van Edward met André was dan zijn eigen gesprekken met zijn vrind, daar net nog op straat en den vorigen Zondag. Hij voelde dat die twee elkaar bevielen, dat ze iets zonnigs, iets prettigs waren voor elkaar, Edward voor André en André voor Edward. En hij was jaloersch op André en 't ergerde hem dat hij jaloersch was. Hoe kinderachtig was dat nu weer, hoe beroerd dat hij zijn stemming van bedaard en verstandig alleenzijn niet wist te bewaren!.... Waar was die stemming nu?.... weg.... totaal weg!.... Hij was weeleeg van stemming nu, wrevelig; hij voelde zich als zonder doel neergegooil in een warboel van antipathieke gedachte-scheuten en sentiment-vleugjes, hij voelde een vijandige onverschilligheid om zich heen in 't drukke lawaaiige café.
Rondom hun tafeltjestonden andere tafeltjes, naakthouten koffiehuistafeltjes, en daaraan zaten allerlei
| |
| |
mannen, heer-menschen, met oplettendheid lekker te-eten en te praten met gezichten die wat uitdrukten: genot, genoegelijkheid, blijdschap, belangstelling, - er was er een die keek met een siekeneurige bezorgdheid; - en hij voelde dat zijn eigen gezicht niets uitdrukte dan - misschien - verveling en gememelijkheid. Overal in 't café, tusschen de kil-naakte caféwanden, was geroes van hard praten, en de kelners liepen en riepen door de zaal met een zjeuïge haast, met famieljare aanmatiging en harde, mislukkende affectatie-geluiden, quasi-grappige dreunen: As-je-blief!.... Aannemen, meneer!.... kóm bij u!.... hàlve biefstuk met twéé spiegeleieren bovenóp .... koffie!.... 't Was een naar schreeuwerig lawaai. Er was een ploertig-luidruchtige, commisvoyageursachtige soort gezelligheid in de zaal. En aldoor kwamen en gingen de menschen hard over den houten vloer en krasten de stoelen naar achteren en naar voren en, telkens onverwachts, gaapte wijd de bekleede deur open en liet menschen binnen in een kilte van vochtigen tocht en zoog dan weer dicht, lamlendig terugvallend met een dof-stille bons.
En Edward zat te luisteren naar André, die ophaalde van vroeger, en allerlei dingen vertelde van menschen die ze kenden, en telkens zei Edward tegen Bernard half-verwijtend: ‘God! dat heb-je me nog heelemaal niet verteld!’ en luisterde dan weer naar André of sloeg zelf aan 't vertellen van beleefde gekke voorvallen en van pikante bizonder heden in 't indische leven en de menschen daar.
Toen ze gedejeuneerd hadden, staken ze sigaren op. 't Regende altijd nog door, fijntjes, dampig; de lucht was egaal grijs.
Stil somber in hun Zondagsche geslotenheid stonden de donkerrosse huizenrijen, droevig gelaten neerdruipend vunzige regenstrepen.
Bernard was stil.
Maar André sloeg hem op zijn schouder, luid zeg- | |
| |
gend: ‘Cheer up, old man!.... 't Valt je tegen die regendag, hè.... Ja, daar is nu niets aan te doen!.... Als we 's naar mijn kamer gingen?....’
Dat zijn stil-zijn opvallend was geworden ergerde Bernard opnieuw. Hij keek even Edward aan, die glimlachte, zwijgend. En hij kreeg een kleur van ergernis. Hij werd verward, suffig, en zei dat 't hem niet schelen kon, waar ze heen gingen, dat Edward 't maar weten moest, wat hij 't liefst deed.
Naar een museum?
Neen, een museum op zoo'n regenachtigen Zondagnamiddag was de geïncarneerde verveling, vond Edward.
André's kamer?.... Dat was te ver.
Dus zouden ze nog maar even blijven zitten om te zien of 't ook wat opklaren zou, dan konden ze misschien nog wat omwandelen.
Maar 't bleef regenen.
Om half drie zaten ze er nog. 't Was Bernard met inspanning gelukt weer een toon van opgewektheid in zijn stem te brengen, en hij praatte nu, kalm rookend! Maar meer en meer werd hem de koffiehuisdrukte, benauwd-besloten tusschen de zwaar-dichte muren en zoldering en de groote, vaal-grijs beslagen en beregende ramen, een kwelling, een obsessie. Aldoor ging die deur, met een lichtkreunend geluid, en viel weer dicht, dof-stil. En nu waren veel burgermenschen binnengekomen, winkeliers, kantoorbedienden, diamantslijpers met hun vrouwen, dochters, tantes, ellejongens met scharrel-meisjes en winkeljuffies met galanten. Er werden al borreltjes gedronken en de rook van de goedkoope sigaren grauwde blauwig om de met Zondagsche zorg gekamde, vet-glimmende haarkoppen van de mannen en idiotig opgeflodderde vrouwenhoeden.
En door de dikke rook-en-borrel-atmosfeer dreunde zwaar 't ploertig-bevelend geroep van de kelners: 'n gláásje Catz en 'n glas advokaat!.... kóffie!....
| |
| |
Ook Edward begon 't nu blijkbaar te voelen. Hij keek verveeld rond en stelde voor nu in ieder geval maar 's weg te gaan. ‘All right, let 's have a move,’ zei André, die vroolijk beweerde dat hij zijn engelschen dag had.
Op straat, in de regenkilte, die van den natten steenen-grond ophuiverde langs zijn beenen en koelde zijn soezerig hoofd, hoopte Bernard zijn klaar-bewuste, kalm-rustige stemming van 's morgens terug te vinden. Hij deed er zijn best voor, maar 't lukte niet, Aldoor dreinde die jaloerschheid op André. En een oogenblik zijn ergernis daarover op zij duwend zei hij driftig in zich zelf, dat hij 't ook niet wou dat Edward meer bevrind zou worden met een ander dan met hem. Hij begreep zelf niet, wat 't hem eigenlijk schelen kon, daar toch vriendschap niet bestond, maar hij wou 't toch niet, hij wou 't tóch niet!.... En hij dwong zich weer vroolijk te zijn. Hij stelde voor even naar zijn kamer te gaan, een glas Vermouth drinken, en dat deden ze. Edward kwam er voor 't eerst. Hij vond de trap allermiserabelst, maar de kamer zelf heel aardig, heel gezellig. Hij liep er in rond met nieuwsgierige belangstelling, kijkend naar al de dingen aan den muur; hij snuffelde in de boeken die op de tafel lagen en begon te praten over sommige daarvan, die hij toevallig ook gelezen had. Dat was voor Bernard even een onverwachte aanwaaiing van sympathie, even maar, want toen hij dadelijk, met den hartstochtelijken ijver van een echten lezer, over die boeken begon te beweren, gaf Edward op onverschilligen toon, verstrooide, vluchtige antwoorden: Zoo!.... ja!.... hij wist 't zoo precies niet meer.... 't Kon wel zijn!.... Ja, ja, hij herinnerde 't zich ook wel zoowat....
‘Jelie doet daar niet veel aan lezen, hè?’ vroeg André.
‘Och ja!.... als we den tijd hebben,’ zei Edward. ‘We hebben een leesgezelschap natuurlijk.... zoo'n
| |
| |
echt indiscli leesgezelschap,.... veel illustraties,.... veel tijdschriften over 't algemeen,.... en dan romans,.... maar dat 's een zoodje!.... Dat is natuurlijk wat de boekverkooper, die ons bedient, graag kwijt wil zijn, wat hij goedkoop kan krijgen, begrijp je wel?....’
En hij greep weer naar een ander boek en las den titel halfluid en bladerde er weer in en gooide 't opzij. En Bernard zweeg en keek er naar met ergernis; iets dat hem lief was werd nonchalant behandeld.
Van Bernards kamer gingen ze naar 't koffiehuis in de Kalverstraat waar zij gewoon waren te komen, en waar ook Sam hen zou komen treffen tegen vijf uur. 't Was donker en vol in de nauwe straat onder den laaghangenden regenhemel en nog donkerder en voller in 't bekende, drukbezochte café. Ze gingen zitten aan een tafeltje aan 't raam, dat toevallig vrij kwam. De stoelen waren nog warm en de kelner haalde de vuile glazen weg en veegde met een viezen doek haastig en onvoldoende de tafel af, roepend terwijl naar een ander tafeltje: kóm bij u!
Een uitgaand endje sigaar bleef liggen stinken op den looden aschbak. Bernard smeet 't op den grond met een gebaar van walging, waar André om lachte.
Zij gingen zitten domiueeren. Bernard deed dat slecht, hij kreeg herhaaldelijk standjes van André, die zei dat hij speelde als een jongejuffrouw, dat hij bang was om te koopen. ‘Wees blij, dat ik mee wil doen, jij die 't zoo graag speelt,’ zei Bernard. ‘Waarom,’ vroeg André, ‘als je 't liever niet doet, kijk dan toe, dan speel ik alleen met Edward; die houd er ook wel van,.... hè?.... zeg?....’
‘Jawel,’ zei Edward kalmpjes, ‘ik mag 't wel.’
‘Och zanik niet,’ bromde Bernard, ‘je zult zien, dat ik 't nog win ten slotte.’
Toevallig was 't zoo, hij won 't eerste rondje. Dat
| |
| |
ergerde André een beetje, die zei, dat 't meer geluk dan wijsheid was.
‘Ja, dat heb ik altijd gehad,’ zei Bernard bedaard, starend in zijn steenen, ‘dubbele zes!.... dubbele vijf!....’
Even over vijven kwam Sam 't café binnen. Toen werden de dominosteenen opzij geschoven en bleven ze nog wat zitten kletsen, bitter drinkend en kijkend naar buiten, door de viezig-beslagen en beveegde ramen, naar de onophoudelijk voorbijschuivende menschenmassa, het leger van Zondagsmenschen in saai-donkere, bruinige, groenige Zondagskleeren, onder 't wiebelend parapluie-dak vadsig aanslenterend in loome groepen, waar nu en dan, slank en haastig een heer doorstapte, met een strak gezicht, wendend zijn parapluie vlug naar links en naar rechts om er door te kunnen. De asphaltvloer was morsig-nat, vuilgrauw, en tusschen de donkere huizengevels, boven de menschen, hing laag de schemer van den motregen.
De ontmoeting van Sam en Edward was heel bedaard geweest. Ook hadden ze elkaar vroeger maar weinig gekend, en Sam was altijd wat stijf met nieuwe menschen. Hij deed een paar beleefdheidsvragen en bleef toen, zonder praten, kijkend met zijn goed-joviaal gezicht dan den een dan den ander aan, rustig zitten luisteren naar wat zij zeiden, gezellig-tevreden, bescheiden zwijgend zonder stil te zijn, een man, schijnbaar zonder strijd, kalm-gelukkig in zich zelf, toch gedistingeerd, toch een heer. Hem benijdde Bernard altijd om de volkomen geslotenheid van zijn ziel, waarvan hij nooit iets blootgaf in den blik van zijn koel-vroolijke oogen noch in de buigingen van zijn prettig-hartelijke stem, noch in zijn ganschen, beminnelijk-opwekkenden omgang.
Ook thans peinsde Bernard - naar hem kijkend nu en dan, al pratend intusschen met de anderen - over die altijd zoo door hem gewenschte, nooit heelemaal bereikte geslotenheid. Hij wou wel weten of Sam er
| |
| |
ook wel 's moeite mee had, hij vermoedde dat hij, onbewust van zijn eigen zielsvermogen, daar eigenlijk nooit over nadacht, dat hij nooit lust voelde zich te geven, levend in een natuurlijken afkeer van weeke teederheid, van liefde-behoefte. Zoo ten minste was de schijn. Maar was 't wel zoo? Bernard nam zich voor te trachten dat te doorgronden.
De neerscheraerende namiddag vulde de hoeken van 't café met een lugubere duisternis, waar de donkere manfiguren met brommende drankstemmen pratend samenzaten als roovers in een hol; de jeneverwalmen en de laag-hangende, vaal-grijze rookwolken sloegen lauw-warm om de ros-heete, van binnenuit-verhitte hoofden, die samenkoppelden boven de glimmende tafelvierkantjes. Hier en daar alleen trilde een schamplichtje op een borrelglaasje of op een bril. Bernard voelde zijn oogen steken en een doffe drukking van hoofdpijn tegen zijn slapën. Hij stelde voor nu maar 's te gaan eten. Hij was gastheer. Ze zouden gaan in een duur restaurant daar ergens in de buurt, ter eere van Edward, en tot luidruchtige blijdschap van André, die veel hield van lang en lekker eten. Ze stonden dus op en gingen met moeite tusschen de donker-gejaste mannenkringen door naar de deur, en kwamen weer in de regenkilte van buiten, waar hun stemmen in-eens hooger klonken, doorzichtig dun en glad, waar hun groep uiteen viel, in de onmogelijkheid van naast elkaar te blijven loopen. Ze liepen - ieder alleen - zoo snel als 't ging door de traag gaande menschenmassa, elkaar nu en dan toeroepend, behendig manoeuvreerend met hun parapluies.
Want 't regende al maar door, de lucht werd valer, donkerder, zich hullend in regendampen als in sluiers van stillen en onbegrepen rouw. Er was nu geen geschreeuw van straatventers, er was een roezig geploeter van nattig-schuifelend gestap en brommende stemmen, soms overtoond door een schel ruzie-geluid van een burgervrouw, die nijdig was omdat 't droop van
| |
| |
een passeerende parapluie op haar goeie-goed.
Maar gauw waren ze aangekomen, door de helderruime vestibule in het rijke, rustige restaurant, van uit de kilmistige regenscheniering in-eens in de zachte warmte, in 't al vermoeiende avondlicht, dat de dofflonkerende, overdadige pracht van de zaal zich opdringen deed aan den klein-turenden, half-verblinden blik, stil-precies met een oneigenlijke duidelijkheid. Ze gingen zitten, zoo ver mogelijk van de schel-schitterende lichtkroon, in een hoek van warm-donkere gordijnen en behang, en ze aten veel en duur, bizondere schotels, met gedrild-strakken eerbied aangedragen door de deftig-arrogante kelners, en wisselden telkens van fijnen wijn, zoodat er een rijkdom van glaswerk kwam te staan op het, hier en daar slordig bemorste, zacht glanzende damast van hun tafel. Ze praatten eerst zacht, bijna fluisterend, evenals de andere menschen die hier en daar door de niet heel groote zaal zaten, verspreid in intieme groepjes, maar André begon het eerst met hardop te praten, en al gauw bekommerden ze zich niet meer om die andere menschen - die naar hen keken met nieuwsgierige verbazing en ergernis - en praatten alsof ze alleen waren, vroolijk en opgewonden door den wijn en de weelde van de tafel.
Ook Bernard voelde een stemming van behaaglijke rijkheid groeien in zijn warm hoofd en loome leden. Maar soms herinnerde hij zich weer in-eeus, met onbestemden angst, zijn triestige eenzaamheid van allen dag, zijn zorgen, zijn stervende illusies. Dan dronk hij schielijk zijn glas uit en schonk zich opnieuw in en animeerde de andereu om toch uit te drinken en hij woud zich op in een dol-doorslaand twistgepraat, vol onzinnige dwaasheden, met Sam, zoodat de anderen 't uitschaterden, en hij toostte op Edward, joviaal-vriendschappelijk, met hartelijke woorden maar zonder aandoening in zijn stem, en toen dronken ze ad fundum, en Edward toostte op hem, en 't hinderde
| |
| |
Bernard een beetje dat in Edwards stem wel even emotie trilde. Hij beredeneerde in zich zelf dat dit van 't drinken kwam - een sentimenteele dronk! - maar in zijn gemoed dreinde toch wat zelfverwijt, dat hij weg wou nevelen door meer wijn, nogmaals aanstootend met zijn ouden vrind. Maar toen ze elkaar daarbij even, vast, recht in de oogen keken, voelde Bernard ondanks zijn opwinding opnieuw met wreede duidelijkheid dat 't niet meer dàt was tusschen hen beiden en dat 't ook nooit meer dàt zou worden. Hun oogen hadden in dat moment met koele terughouding gespeurd in elkaar, gezocht zonder vinden.
Ook Sam dronk - een koddig-onsamenhangenden toost - op de vrindschap, en André begon, een beetje dronken, op Edward te toosten die zoo'n fideele, joviale vent gebleven was, een verduiveld leuke kerel, waar hij nog wel 's raeer mee uit wou, waarachtig!.... ‘en dan naar de meisjes ook, wat jij, zeg! Edward?’ En zijn toost eindigde in een dol-uitgeschaterd: ‘Leve de meisjes! daar gaan ze,.... allemaal!’
En Edward lachte ook en antwoordde met een schielijk vertelden, schuinen ui, waar André om proestte tot stikkens toe, en Bernard voelde zijn stemming weer erg zakken. Hij dronk niet meer, zat stil-roezig te kijken naar de anderen, die nu, over de tafel gebogen, half-fluisterend, meer van die moppen gingen vertellen. Hij glimlachte als de aardigheid kwam en hield zich gepréoccupeerd, wat hij als gastheer doen kon; hij bestelde koffie en cognac en rekende af met den beleefd-serieuzen ober. Zoo merkte niemand dat hij wat minder vroolijk werd. En eindelijk stonden ze op met veel stoelgerommel en luid geroep en gepraat van André in de nu leege zaal, en trokken in den stil-lichten, keurigen corridor hun klamme, van vocht zware jassen weer aan, geholpen door de kelners, en buiten bleven ze dadelijk op en neer loopen, wachtend op de tram om naar 't circus te rijden.
| |
| |
Want daar wou Edward 't liefste heen, hij was er nog niet geweest na zijn terugkomst.
Al gauw kwam schel-bellend de tram aan. Ze gingen binnen zitten’ waar de drie anderen moeite hadden André, die heel druk geworden was, 'n beetje stil te houden, en ze kwamen aan 't circus, en gingen op den eersten rang zitten. De voorstelling was al lang begonnen. En ze werden gauw afgeleid, bezig gehouden, en rustiger. Edward amuseerde zich erg, kinderlijk schaterlachend om de clowns en telkens roepend met glanzende oogen en opgewonden gebaren: ‘Zag je dat?.... Nee, maar zeg, snap je hoe de kerel dat doet?....’ zoodat Sam en Bernard elkaar soms even aankeken met glimlachende verstandhouding. André was eerst nog druk en ongedurig, maar na een poosje - terwijl er geen notitie van hem genomen werd - viel hij in slaap; ze moesten hem wakker maken in de pauze. Maar toen was hij in-eens weer één-en-al luidruchtige vroolijkheid; in de koffiekamer sprak hij demi-mondaines aan en wou dadelijk weggaan met een paar van die meisjes, maar Sam en Edward lrielpen Bernard - die een beetje boos werd - om hem weer mee naar binnen te krijgen. En toen de voorstelling afgeloopen was, scheen André in-eens weer al die plannen vergeten en noodigde de anderen met aandrang uit mee te gaan naar zijn kamer, die niet ver was, om daar nog wat na te fuiven. Hij had juist lekkere whisky in huis gekregen, die bepaald gauw geproefd moest worden.
En ze gingen met hem mee en bleven lang op die kamer en werden allemaal dronken. Om twee uur lag André te bulderzingen op zijn kanapee, terwijl Sam met een ernstig gezicht al de andere meubelen ondersteboven zette, en Edward in Bernards arm op den grond, half slapend, lag te sniklachen. Edward niet gewoon aan zulke fuiven in den laatsten tijd, was 't ergst dronken. André zei, dat hij op zijn kamer kon blijven slapen, maar Bernard, jaloersch,
| |
| |
dreef door, dat hij toch met hem mee zou gaan, en zoo slingerde eindelijk Edward, tusschen Bernard en Sam in, naar huis, naar de stille kamer op 't Rokin. Ze hielpen hem zich uitkleeden en legden hem op de kanapee, die naar den muur gedraaid en tot bed ingericht was. Edward mompelde aldoor maleisch en hollandsch door elkaar, onverstaanbaar en idiotig sniklachend, maar toen hij eenmaal met zijn hoofd in 't kussen lag, sliep hij, met een open mond achteroverliggend, bijna dadelijk in.
Toen ging Sam, die nooit zoo dronken kon zijn of hij was weer kalm als 't noodig was, bedaard weg en bleef Bernard alleen met zijn slapenden vrind.
De ongeruste zorg voor zijn gast, de koude nachtlucht en zijn altijd bezig gedenk hadden hem bijna geheel ontnuchterd. Maar hij had een gloeiende, dof-bonzende hoofdpijn, en hij zag de dingen koortsig klein en op een afstand. Zoo zag hij ook Edward liggen met zijn open mond en zijn zweet-parelend, breed-blank voorhoofd en hij begreep 't niet, hij vond alles vreemd, 't was of 't niet werkelijk was, die roezige nacht, dat liggen daar van zijn vrind. Even dacht hij aan een winteravond toen hij had zitten verlangen naar Edward.... Die daar lag nu.... ‘Ik ben toch ook dronken,’ zei hij, heesch-hardop met een ruwen vloek. En hij gooide zijn jas uit en viel toen neer op zijn bed.
Hij kwam heel laat op kantoor den volgenden morgen, katterig en moe, - Edward sliep nog, - en 't was een morgen, dof-smartelijk van landerigheid en hoofdpijn, opkroppen van misère, moe-zwak uitstellen van denken. De bedienden keken stil en gewoon-weg voor zich, maar hij wist dat ze ginnegapten achter zijn rug. En dan was er nog een beetje dat vreemde, dat gevoel of alles onwerkelijk was, een droom.
Om twaalf uur kwam Edward hem halen om te gaan koffiedrinken. Hij was keurig-netjes afgebor- | |
| |
steld en hij had nieuwe handschoenen aan. Hij was heelemaal uitgeslapen en weer kip-lekker zooals hij zei. Hij had trek. Hij was heel vroolijk en sprak met groote ingenomenheid over gisteren-avond. Bernard begreep 't niet.
Ze dronken koffie met Sam. André kwam niet opdagen. En ze stonden juist op om weg te gaan, toen Hendrik aan kwam loopen met een stralend gezicht, ongewoon blozend. Hij gaf zich haast den tijd niet om behoorlijk voorgesteld te worden aan Edward, maar vertelde dadelijk zijn groote nieuws. Hij was geëngageerd. Gisteren, in Haarlem. Haar vader was in de bloembollen. Ze kenden haar niet, maar 't was een meisje, o!....
Bernard streek zich met de hand over 't voorhoofd. Hij feliciteerde Hendrik, maar 't feit drong niet heelemaal door in zijn gedachten. Hij glimlachte, begrijpend dat dat moest. En Hendrik liep weer weg, hij moest nog even naar kantoor en dan ging hij weer gauw naar Haarlem!.... Maar morgen kwam hij terug, dan zou hij wel meer vertellen....
Edward had nu niet veel tijd meer, hij had beloofd thuis te komen met den trein van één uur veertig.
Als een boodschap, die hij even gauw doen moest, bracht Bernard hem naar 't station. Ze namen haastig afscheid en Bernard holde een tram achterop, die naar de Beurs reed. Hij was bang om te laat te komen voor sommige dingen, die hij daar doen moest, noodzakelijk.
|
|