| |
V
De zwijgende Zondag - vreemde dag altijd van loom bezinken, bijna ziek'lijke verstolling, vaag beangstigend door lamheid - was weer voorbij. Maandagmorgen! Nieuw, jong, frisch, telkens rumoeriger ontwaken de Maandagmorgens. Rellende van heldere geluiden staat de stratenstad weer plotseling -grachten druilen hier en daar nog na - in 't nieuwe, nuchterjonge ochtendlicht. Maar zoo hard als vandaag was de herrie nog nooit, vond Croes, terwijl hij naar kantoor zich haastte. De klap-, schok-, of rammelratelende geluiden vlogen hem om 't hoofd als schoten, schreeuwen scheurden in zijn ooren, 't gillend giergelach gaf bijna-pijn in zijn onrustig piekerende hoofd.
Daar was hij er weer, in die mislukte straat, waar
| |
| |
stond het Amstel-gebouw. Dadelijk zag hij, en 't schoot hem naar de keel, benauwend - de toestand was onveranderd. De posten-groepen stonden er nog net zoo als in de gansche vorige week. Hetzelfde schelle, schrille gefluit, 't waarschuwend, hoonend roepen bij zijn naderen....
Zou 't weer zoo moeten gaan, van nieuws af, door de lange dagen heen, tot Zaterdagavond?
Maar binnen, in de schemerlichte gang, vol weeïge machinelucht, vernam hij 't dadelijk - met een schrik van blijdschap - er waren vier man meer, er waren er tien gekomen vanmorgen. Dat gaf weer steun, voor de vergadering. Een feit, waarop hij kon wijzen. Hij zou 't waarachtig niet verzuimen....
Meer hoop was er weer....
En waarlijk, nog ééns scheen Croes te zullen overwinnen in de heftige debatten. Zijn lange, hooggeschouderde figuur, zooals hij daar stond aan de stomme tafel, in 't schemer-schaduwend vertrek, doorwaasd van rook, vóórover, leunend op zijn linkerarm, terwijl de rechter zwaaide gebarend, soms ook bonkend, korte stompen, op het valig-groen belakend tafelvlak - waar zwijgend rondom de andere mannen zaten - 't vol, dik-spierig, bijna knoestig-grof gezicht, dat onder 't spreken opzwol, met de ernstige, in drift ál wijder opengespalkte oogen, den baard, die woest naar voren, als een kronkeling van ros-doorvlamden rook, van 't op-en-neer-gaand kinnebak af pluimde, zijn forsche stem ook, dikwijls barsch, dan plotseling warm-joviaal en dan weer hoonend van sarcasme, - het was zijn heftig, snijdend, slaand en grijpend spreken vooral, dat heerschte over de vergadering en scheen onweerstaanbaar.
Volhouden ried hij aan, nooit laten dwingen, enkel een commissie beloven, die zou onderzoeken en rapporteeren aan hun kring, of aan de kamer van Arbeid, als dat beter zou blijken.
Maar Van Aschvelt Riene, een klein, weerbarstignijdig mannetje, altijd al een vijand van Croes - zijn
| |
| |
ergste concurrent - sprak tegen. 't Ging niet langer zoo. En als ze toch van plan waren wat toe te geven, dan begreep hij niet, waarom het niet even goed nú als later kon. Uitstel van executie! 't Had geen doel! Zoo'n trotsche, koppige houding, 't stond misschien wel kranig, maar wat had je er aan! 't Was dóm, niet politiek, niet taktvol! Dom!.... Onderhandelen moesten ze. Niet met het stakingscomité? Goed! Best!... Dát niet erkennen!.... Best.... Dan ieder met zijn eigen menschen....
Croes lachte 'tgniepige ventje rondweg uit. Och kom, hij wist immers wel, dát gaf geen bliksem! Dan zeiden ze: O! dank u wel, we zullen 't komitee ervan in kennis stellen. Daar kon je dan mee naar huis toe gaan!...
Nou, dat wou hij dan toch nog wel 's zien, zei Riene, of zijn mannetjes niet vatbaar waren voor een compromis. Een wapenstilstand - dien je wat kon rekken natuurlijk. Hij wou wel een pari aangaan, dat ze nog blij toe zouden wezen, op díe manier hun draai te kunnen nemen. Zoo prachtig stonden ze er lang niet voor, zoo éénsgezind!.... Croes wist dat niet. Die was te hoog, bemoeide zich niet met zijn menschen. Hij, Riene, placht gemoedelijk met ze om te gaan - er was een onderdrukt gelach, toen 't giftige mannetje, zelfvoldaan, sprak over zijn gemoedelijkheid - hij wist er alles van, de geest was slecht, de lui vertrouwden elkander voor geen cent, de groote groepen, socialen, vrijen, Patrimonium.... En 't geld!.... Er was nog wat, ja, maar lang niet genoeg. Nog eens zoo'n uitkeering als de vorige week? Geen kwestie van....
‘Welnou,’ riep Croes, weer driftig, ‘dat's dan toch juist een reden!....’
‘Nee, nee, nee,’ nijdaste Riene, schermend met zijn rechterarmpje, ‘nee!.... Want, geven we nou absoluut niks toe, dan komt de sympathie van het publiek los! Dat begrijp je toch! Dan krijgen ze weer steun van rechts en links. We moeten laten zien dat we ook wel wat willen sacrifieeren!’
| |
| |
En anderen stemden toe: het was misschien maar 't wijste, je zette wrok met langer vol te houden....
‘Wrok?.... Dat is maar hoe je 't aanpakt,’ drifte Croes. ‘We moeten juist vertrouwen zien te wekken!... Zeggen: mannen, gaat aan 't werk; we kunnen ons niet laten dwingen, maar vertrouwt op ons.... En ook doen!.... Gezamenlijk de prijzen opslaan, en het loon herzien....’
De prijzen opslaan? 't Gaf plotseling protest van alle kanten. 't Kon volstrekt niet. De provincie ging immers niet mee. ‘Nee, zeg, Croes,’ riep Baatz ook, ‘ben je nou dwaas, zeg!.... Laat ons daar niet aan beginnen!’
Toen ze eindelijk uiteengingen, laat in den middag, was er nog geen vast besluit genomen. 't Kwam er niet meer toe. 't Gevoel van eenheid kon zoo lang niet leven, het kwijnde nu al.
Om acht uur, 's avonds, hielden de stakers hun meeting: twee, drie honderd mannen, in een veel te groote, vale, kale zaal; zetters en drukkers, veel jongens ook, jongdrukkers en brocheerders. Er was sprake van geweest, dat ook op de groote brocheerderijen zou gestaakt worden. Vóór de opening der vergadering was het hol-rumoerig in de zaal, werd de vuile, slijkige plankenvloer gedurig hard bekrast; in grauwe groepen stonden ze te praten, heftig, schorrig schreeuwend hier en daar, de beenig bleeke typo's, magere figuren haast allemaal; sommigen leken wat meer mans, door een baard of snorren.
Maar de voorzitter ging op het podium.
Eén hamerslag - en 't rumoer verstierf....
De president zei, hij had een belangrijke mededeeling te doen.... En iedereen schoof op, naar 't podium, wat nieuw gestommel en gekras gaf. ‘Stilte!’ riep een stem. ‘Sst! sst!’ Verscheiden mannen sisten, keken verontwaardigd naar de jongens. ‘Sst!’.... Wat was er?.... Ze konden 't niet verstaan....
....Terwijl tot over zessen vanmiddag niemand
| |
| |
nog beter wist of de patroons handhaafden hun voorstel van verleden week - een commissie van onderzoek en ondertusschen aan het werk gaan - hadden zich, tegen zeven uur bij het komitee vervoegd de heeren Riene, Smits, Van Anrooy en Van Bruggen.
Een schorrig-dof gejuich gaf stoornis. ‘Sst! sst! Stilte!.... Doorgaan!’ werd er dadelijk doorheen geroepen.
....Die heeren stelden voor, het minimumloon van mannen boven de drie-en-twintig te verhoogen met een cent per uur, verder alles voorloopig bij het oude te laten, maar dadelijk te benoemen een commissie, bestaande voor de ééne helft uit werklui, voor de andere uit patroons, die een volledige nieuwe regeling van loonen en werktijden opmaken zou....
Weer wat dof gejuich en gemompel, gauw onderdrukt.
....De beteekenis van het voorstel, ging de president voort, lag in deze beide feiten: de eindelijke erkenning van het komitee....
Nu dreunde een halve minuut de zaal van 't juichen en geroep om stilte.
....En 't eerste zwenken naar den goeden kant: toegeven aan de arbeiderseischen!....
Toch ried de president het voorstel van de hand te wijzen!....
Hij wachtte nu even. Er was een oogenblik van zware rust, dan stommelig applaus, bravo-geroep, maar ook gemor, gemompel. ‘Waarom?’
....Dat voorstel was een bewijs van zwakte! De staking moest nou uit zijn, zoo gauw mògelijk, dat wilden ze bereiken, maar.... ze hadden er nog niet genoeg voor over! Eén koperen cent! Zou dàt dan 't eenig resultaat zijn? Neen! 't mocht niet!.... Volhouden!... Nou juist nòg veel sterker pal staan moesten ze, voor àl hun eischen!.... Onderzoek? Maar wáár was dát nou nog voor noodig! Wist niet ieder hier, hoe hij gewerkt had, dag en nacht, voor
| |
| |
een hongerloon?.... Och, onderzoek! Om uitstel alleen was 't te doen! Om 't op de lange baan te schuiven!.... ‘Kerels, kameraden, laat je niet bedonderen, houdt vol!’ zoo eindigde de president, heesch van ontroering.
Gejuich, zwaar dreunend, hoed-en-pet-gezwaai, van alle kanten. Toch gromde er ook verzet, gemor, opnieuw. En een lange, bleeke man-met-bakkebaarden klom op 't podium, gebukt, begon te praten, veel te zacht in 't eerst - we verstaan het niet, werd er geroepen, harder, harder! - ried aan het voorstel niet doldriftig af te slaan; een cent per uur, het was toch altijd wat, 't werd zelfs nog héél wat in een week, met al het overwerk, wel zeventig of tachtig centen -schande genoeg! riep een zware stem - en dan, ze moesten toch bedenken, hoe langer of ze staakten, hoe meer slachtoffers er zouden vallen....
Instemming hier en daar, geroep van ‘ja, ja’, maar méér gekrijsch, gefluit, scheldwoorden!.... De voorzitter hamerde voortdurend.... En de lange bleeke man hield op, schokte 'n paar maal met zijn schouders, ging gebukt het trapje af....
Een ander klom er op, die sprak hevig tégen het voorstel - een jonge vent - bitter, en fel sarcastisch. Als een kunstvak stond het drukkersvak bekend, een edel kunstvak. Als de grondslag der ontwikkeling! Pioniers der beschaving werden de typo's genoemd, spits der arbeidersklasse! ‘Ga daar 's mee naar den varkensslager! Je krijgt er nog geen half ons bloedworst voor!’ Spits van den loonstandaard zou heel wat beter zijn! Hij vroeg, of ze zich werkelijk nog eens in de luren zouden laten leggen, die goedige beschavingspioniers!....
Weer een ander sprak van 't eerste wat ze dus hadden veroverd, door organisatie - één cent per uur -goud was 't nog niet, nog maar een heel gewoon vies bronzen stukje, maar ze hadden 't door hun solidariteit verkregen! Ja, solidariteit, dat was maar 't voornaamste, de gróóte kracht, het ééne noodige. ‘Kameraden!
| |
| |
Houdt je aan elkaar! Verdeeld heeft geen van ons iets in te brengen! Eén zijn we machtig, machtig!’
Dat woord wond op. Het nieuwe machtsgevoel gloeide als een koorts in de moeie lijven. Ze juichten tot ze er schor van waren.
En 't voorstel van de vier patroons werd afgewezen.
Croes was misnoegd naar huis gegaan.... Er was niet meer met die lui te praten.... En 's avonds, op zijn kamer, schrijvend, soesend, voelde hij zich slapmismoedig worden. Hij had een nummer van het volksblad laten halen, hetnummer dat zijn ‘ingezonden stuk’ moest bevatten. En.... ja, het stond erin.... Maar met een hatelijke ‘noot’ eronder, van de redactie.
Ironisch werd zijn fraaie stijl geprezen. Hij heette in de wieg gelegd voor dominee. Maar wat hij zei, 't beteekende verbazend weinig. Dat waren feitelijk de oude praatjes, waarmee zich vroeger jaren de arbeiders al te dikwijls hadden laten paaien.... Dat was uit....
Croes voelde 't zelf nu ook wel, dat hij zich in toon, en keus van argumenten had.... vergist, en in zijn werklui, in zijn vakgenooten.... ja, in alles.... Hij die zoo'n takt had, zoo'n slag van met de menschen om te gaan.... vergist, bedrogen had hij zich toch ditmaal....
En in de dagen, die volgden, moest hij 't innerlijk wel erkennen, Riene had getoond den toestand beter te begrijpen. Die zond zijn personeel een circulaire, waarin hij 't voorstel dat hij had gedaan, samen met Smits, van Anrooy en van Bruggen, zwart op wit herhaalde: opslag van een cent per uur voor elken werkman boven drie-en-twintig jaar, mits binnen acht-en-veertig uur het werk hervat werd. En daarna verder zien.... een commissie benoemen....
's Woensdags had hij vijf-en-twintig man; de rest kwam Donderdag en Vrijdag.... op een paar na -die hij niet meer aannam....
| |
| |
Zoo ging het bij die anderen ook, bij Smits, van Anrooy....
Op de Amstel vorderde 't nog langzaam. Toch kwamen er elken dag een paar man meer....
Maar Vrijdags plotseling vijftien tegelijk. Die vroegen of de opslag, een cent per uur, ook daar werd gegeven.... Croes weifelde. Een uur te voren had hij zich nog voorgenomen stokstijf op zijn stuk te blijven.... Hij voelde zich gejaagd en zenuwachtig, vloekte binnensmonds, wist zelf niet of hij blij moest zijn of spijtig.... Als hij toegaf, was de staking uit.... Een cent per uur.... Heel veel was 't niet. Toch, in een jaar, drie duizend gulden... ruim!... Hij had al zorg genoeg....
Dan, kortaf, barsch: 't was goed, hij zou het doen!
En zoo verliep de staking....
Al minder typos kwamen op vergaderingen. Hun komitee vroeg den patroonsbond in een brief, of het voorstel officieel bevestigd werd: één cent meer voor elken werkman boven drie-en-twintig, en een commissie, half patroons, half werklui, met een onpartijdig president.... Ja, de patroons bevestigden, mits iedereen terstond aan het werk ging, mits vertrouwen werd gesteld in de commissie, en zoo voort....
Maar verscheiden zetters, drukkers, werden niet meer aangenomen. Wel vijftig, zestig, ‘bleven op de keien’ - zoo stond in 't volksblad.
Ook Croes had er eerst geweigerd.... 'n Paar dagen later, toen ze nog eens kwamen vragen, riep hij driftig uit: ‘Och zwijg maar.... Ga maar gauw aan 't werk.... En doe je best!....’
Jan Croes verbaasde zich-zelf er over, die eerste dagen: hij kon maar niet blij zijn. Thuis, in den kring van gezin en kennissen, deed hij weer opgewekt, net als altijd, luchtig, luidruchtig soms, met een schaterend, daverend lachen dikwijls; daarbuiten.... stil-voor- | |
| |
zich-heen. Innerlijk was er voortdurend iets dat hem hinderde, drukte. Nog niet zoozeer de vermeerderde zorg.... Och!.... Hij zou wel weer zien.... Maar dat alles zoo roekeloos jachtig ging, zoo onrustig en grillig.... Zóó meende je, dat je den toestand begreep, beheerschte - in-eens was 't weer anders....
't Was hem, dacht hij, zoo ongeveer te moede, als een generaal, die, gereed tot den veldslag, plotseling verneemt dat de oorlog uit is en hij zich dus maar bedaard te gedragen heeft naar de vredesvoorwaarden.
Ze waren tamelijk gunstig in zijn geval....
Ja!.... Maar hij voelde wel, dat de gemaakte schikking niets blijvends had, niemand bevredigen kon. 't Was of hij het merkte bij eiken stap door de zetterij, langs de snorrende persen, ja zelfs in zijn rustig besloten kantoor, waar je enkel het gedurige brommen hoorde: het wantrouwen groeide. Hij zag het den stuggen, stroeven gezichten boven de dofblauwe werkkielen aan: de spanning was strakker geworden, en moeilijker, pijnlijker de verhoudingen; een nieuw conflict.... op den duur zou 't niet uit kunnen blijven. Dikwijls, wanneer hij hen hoorde praten, scheen 't hem een somber wrokkend gemompel dáárover, altijd weer en enkel daarover.
Ze benoemden dan nu een commissie. Maar ze wisten vooruit dat het niet veel baten kon. De ernst ontbrak aan de zijde der patroons. Dat zouden de arbeiders gauw genoeg merken. En dan?.... Staakten ze opnieuw!.... Want zij hadden het nu immers ondervonden, 't hielp altijd iets.... 't Was het eenige nog, zouden ze denken....
Zorgelijke toekomst....
Maar langzamerhand, door de algemeene opluchting, thuis, en onder zijn klanten, de vergenoegdheid van al de confraters, de stralende vreugde vooral van zijn vrouw - Emma was kinderlijk blij, moest hem telkens zoenen - liet Croes zich toch meenemen 't Altijd zorgen vermoeide. Hij gooide zijn muizenissen
| |
| |
op zij, hij verweet ze zich.... Moest je niet altijd de zonzij zoeken?.... Kom dan!.... Het zou wel weer gaan!....
Twee weken later was Emma jarig. Een drukke dag voor dikke mama, voor Jeanne, juf en de meiden, een roezige dag in het groote huis. Maar een fééstelijke drukte! De jarige gloorde; haar volle, vlammerig roode gezicht gloeide en glansde van vergenoegen, haar oogjes blonken den menschen toe met een twinkling telkens van blijheid.
't Was wel ieder jaar een verheuging geweest, die dag van haar in de zonnige Meimaand; Jan vooral, maar de kinderen ook, ze hadden altijd wel hun best gedaan er een feest van te maken; tòch, ditmaal scheen er iets buitengewoons in de atmosfeer, het licht, de zon, de lachende menschengezichten; 't was of Emma's geluk in de frissche kleuren, de zoete, licht bedwelmende geuren der bloemboeketten, verdubbeld was, en alle zorgen voor goed verdwenen, weggeschimd voor de zomerzon.
Zooveel bloemen had ze nog nooit gekregen. Toch een gewone verjaardag! En zooveel menschen er 'smiddags kwamen haar feliciteeren.... 't leek wel een bruiloft, een trouw-receptie.... Ja gunst, dát zou wat worden, het volgend jaar Februari, hun zilveren bruilofsfeest! Als ze daaraan dacht, kreeg ze een schokje van vreugde. Wat zouden ze doen?.... Een gezellig diner?.... Of een avondpartij?.... Hè ja, en dan zij met Jan....
Neen, Emma kon er nog niet goed aan denken.
Maar nú was ze jarig!...
Schoon de suite er eigenlijk meer voor bestemd was, werd toch de middag-verjaarsvisite ditmaal achter ontvangen. ‘Op zaal’. Om de ruimte en de luchtigheid vooral. Die ramen daar konden zoo héérlijk hoog open. En je keek er niet uit op die stroeve gracht, maar in 't zon-overlooverde, lichte groen van
| |
| |
de jonge tuintjes en bloembedjes bont, in gouden regen, frisch botergeel, rijk trossende lila seringen, op tuinhuizen, schuttinkjes, klimop begroeid, diepdonker glanzend, zonoverschitterd. Je hoorde de vogels tsjielpen, kwetteren, kwinkeleeren hun roepende fluitjes. Voor 't broeiige bruin van de oude pakhuizen achteraan, rankten de pluimige populieren, juichend omhoog.... Je merkte er niets van de groote stad, van 't eindeloos rijen der donkere huizen, de woelige menschenherrie en 't dringend straten-geraas.
Emma zat voor het linkerraam, op haar kanapeetje, met, knusjes naast zich, Kee Dabbelman, plezierige, praatgrage, lachzieke Kee - een goede vriendin, van haar jeugd af aan - de andere dames in halven kring om de sofa-tafel: tante Co-Bet met haar grove stem, mevrouw Baatz, de vrouw van den drukker - die lievig praatte, langzaam-precies, met een pruimemondje.... om niet in haar Amsterdamsch dialect te vervallen - en nóg een paar glanzig gemantelde dames, de vrouwen der commissarissen van Jans maatschappij.
Papa en de heeren voor 't andere raam; Croes meestal staande, wijdbeens en 'n beetje voorover, zijn baard in de lucht, beweeglijk zwaaiend telkens met zijn sigaar en luidruchtig bewerend tot de gemaklijk gezeten anderen, waaronder een neef van zijn vrouw, Mr. Olivier Telders, kalen, baardloozen kop, die haast aldoor grijnzend zijn tanden vertoonde, zijn grijze wenkbrauwen optrok, àl hooger, tinteloogend door gouden bril.
Jeanne had de zorg voor port en madera, de limonade, en presenteerde van tijd tot tijd de dames een taartje.
De heeren rookten....
Maar telkens was er een algemeen opstaan, met buigen en knikken, lacherig doen, feliciteeren of afscheid nemen. Verscheidenen spraken bij 't binnenkomen al dadelijk over 't gelukkig eind van die nare
| |
| |
staking, met intonatie van blijde verrukking, alsof het een feit gold, dat méé herdacht en gevierd werd vandaag. Opleving gaf dat ook, telkens opnieuw, in het prettige praten, een toon van voldoening, van overmoed soms, een schetterlach van den ouden Piet Smit, een van Jans commissarissen. Ook de anderen, Knegt en van Keibergen, rijke meneeren - soms hadden ze 't samen, vertrouwelijk, ietwat gedempt over peèrden en auto's, Parijs, de Rivièra - maakten dan lachend een compliment aan hun vriend, jan Croes, die 't 'em toch maar weer had gelapt, hoor, ‘bliksemsch handig’. Knegt sprak wat krakerig, geaffecteerd, in kontrast met zijn uiterlijk - hij leek wel een huurkoetsier, ruw en rood en vol blauwe puisten - van Keibergen scheen nog een jeudiger man, schoon hij kalig en wit was, maar slank en zoo keurig vierkant in de kleeren; zijn geluid ook was bol-joviaal, als van jongen gemoedlijken jonker; ‘Ja Croesje, 't is waar!... Je hebt er eer van, hoor!... Zooals jij dat zaakje weer hebt getrakteerd, admirabel!... Hoe gaat 't nou?... Gedragen de kèrels zich nu nog al zooals 't behoort!... Kan je merken, dat 't lesje geholpen heeft, zeg?’
‘Ach!’ wuifde Knegt met zijn handschoen af, ‘rnoet je niet eens over praèten!... Je heelemaèl niet over inquieteeren!.... Bedaèrd negeeren.... waerachtig!’
‘Hahaha!’ lachte Croes, zich de baard krauwend, ‘'k vrees toch - dát zou op den duur niet gaan!.... Maar.... Och jawel.... ze zijn nog al geschikt!.... Kom, heeren, een glaasje nog!.... Schenk er 'is in, Jeaantje, wil-je?.... Híer kind.... deze drie.... Ja!.... Geef mij nog een halfje!’
Sommige kennissen bleven maar kort, verontschuldigden zich, met lief-grijnzenden lach - ze hadden nog meer visites te maken - maar anderen plakten, en telkens nog kwamen er nieuwe binnen, ook vrindenkinderen, neefjes, nichtjes - ten slotte werd het toch warm en vol in de groote kamer, de zonnestralen
| |
| |
stonden er blauw van sigarendamp; stank van rook en nattige endjes, smeulend in de aschbakjes, mengde er zich met den reuk van port en jenever, en met de benauwende bloemengeuren.
Jeanne kreeg hoofdpijn. 't Aanhoudende praatrumoer maakte haar suf. 't Leek op 't gedreun van een stoommachine. Ze verwonderde zich, met wat ergernis, dat mama, wier pioenrood-glanzend gezicht, onder 't haargekroes, star-onophoudelijk straalde, de menschen gedurig maar animeerde om langer te blijven. Oom Dirk en zijn vrouw, tante Albertien, die te eten gevraagd waren, zaten er ook al. 't Meisje had maar werk, dat ze glaasjes inschonk, koekjes en taartjes bleef presenteeren. Kee Dabbelman had wel aangeboden te helpen, maar die was zoo schutterig; kon je zeker zijn dat er wat brak! En Noortje had Ada Bekker uit school meegebracht. Ze waren maar even binnengekomen, bijna dadelijk, stiekem en lachend, weer weggeloopen - o, zeker naar boven.
't Was eigenlijk schande; waar zaten ze nu weer, die twee?
Bij Noor?.... Of.... bij Thé?.... Die was ook niet binnen.
Ze zou toch eens even gaan kijken, Jeanne.
En ze wipte de trap met een vaartje op, stond dan uit te hijgen. Aha! Ze hoorde 't al. Op hun meisjes-kamertje zaten ze. Maar.... ja waarachtig.... Thé er toch bij!.... Als ze 't niet had gedacht!
En bruusk, de kamerdeur wijd voor zich open gooiend, riep ze:‘Nou zeg, alsjeblieft, zou jij nou niet 'is beneden komen - mij wat helpen - jij, hè? - Noor!’
Ze deed maar alsof ze de anderen niet zag, hoe die plots uit elkaar stoven - Noor gaf een gilletje. ‘Jees!... Ja, ik kom!’ Maar Ada, als had ze juist op 't punt gestaan te vertrekken, zei kalmpjes: ‘Nou hoor, ik ga 'is, dag Theo, dag Noor!’ In haar stem was geen zweem van verlegenheid. ‘Dag Jeanne,’ riep ze nog
| |
| |
op de trap, ‘wil jij je mama nog 'is van me groeten?’
Theo hoestte gewichtig; ging een oogenblik later de deur uit, nog even een boodschap doen.
Een groote gedekte-tafel beneden, met bloemen erop, en den duren, gekleurden looper, vruchten, kaarsen, àl het kristal, en het fransche servies - 't zag er heel feestelijk uit. Behalve oom Dirk en zijn Albertien, een kinderloos paar, bleef Keetje Dabbelman eten, en waren Jans jongere broer, oom Herman, en tante Sophie gekomen, met hun twee oudsten, Karel en Aagje. En óók - in éénen! dát was een leuke verrassing! - oom Gerrit Telders, uit Tiel, Emma's broer en Jans beste vriend... Even voor zessen... daar kwam hij bedaardweg de kamer instappen, die grappenmaker. En de jarige was er nog éxtra blij om, want nu kon Henk naar boven gestuurd worden, zouden ze toch met hun veertienen zijn aan tafel.... Ze was wel niet bijgeloovig!.... Maar och, nie-waar?.... Dertien.... Een prettig idee is het niet.... Jan zat altijd onder den spiegel... Nou ja.... eigenlijk meer er vóór, niet precies er onder.... En sommigen zeiden: wie het eerste opstond.... Enfin, zooals 't nu zou gaan, was 't in elk geval het plezierigste....
't Ging vroolijk toe aan tafel. Oom Telders, geestige duvekater, bracht een goedlachschen toon in 't gepraat. Die leuke Gerrit zat altijd vol moppen. Wist ze ook, met zijn krakende neusstem, z'n tintelende oogjes, gansch-en-al tot hun recht te doen komen. Keetje Dabbelman schudde. En Albertien gilde 't uit van de pret, ook al begreep ze de pointe niet terstond. Ze vroeg dan, na eerste, fel schokkende lachbui, heeschhaastig: ‘Hè? Wát, zeg?... Wat zei die daar, 't laatst?....’ En daarna weer gieren, gieren! Tot ze er tranen van schreide....
'n Eenvoudige vrouw. Winkeljuffrouw was ze geweest, in een modezaak, waar oom Dirk kwam met de stalen van een zijfabrikant, wiens agentuur hij
| |
| |
bezorgde. Hij, Dirk, leek op broer Jan, óók een stevige baas, maar nog forscher en baardiger; nog dieper gromde zijn krachtige bas. Toch zag hij er dommer, goed-suiliger uit.... Failliet geweest, was hij door jan geholpen. Altijd dankbaar en trouw nadien, erg aanhankelijk, ijverig propagandist van zijn broers ideeën.
Oom Herman Croes had een steenkolenhandel. Hem was het flink voor den wind gegaan. Maar zoo gróót als Jan dorst hij nooit te leven. Zijn heele figuur was bescheidener, slapper; soeziger zat hij een beetje verzakt aan den fonkelenden disch. Telkens gaf, van den overkant, zijn struische vrouw, met haar forsche hoofd hem gemoedlijk-ernstige wenken, van toch recht op te gaan zitten.... Dan schokte hij even naar boven. Maar 't gaf niet veel, hij verzakte toch weer, scheen van zijn stoel af te zullen glijden. Tot Karel, zijn achttienjarige jongen, voorover buigend, hem lachende toeriep: ‘Je zit er weer bij as 'n zoutzak, vader!.... Hoe komt dat toch? Is je stoel zoo glad?’
Iedereen lachte. Ook Herman zelf: ‘Apen van jongens toch, tegenwoordig. Hè-je ook zoo'n spul met die heertjes, Jan?’
Maar Gerrit kwam, krakerig langzaam: ‘Zijn stoel? Weet je dan niet dat je vader zoo blikslagers glad van z'n eigen is, jongen.... Dát is 't 'm enkel!.... Hè, hè!.... Een gladakker!.... Nou, hè, Sophie...?’
‘De mijne zouden 't niet wagen, Herman,’ had Jan, half ernstig, geantwoord. Nee, dacht Theo, dat zijn gedweeë jongens; hij glimlachte spottend. Papa en hij, ze zagen elkaar even aan.
Maar neef Karel proestte, riep: ‘Nou!.... Gossiemijne!....’
Een blozende blonde-krullekop, die jongen van Herman. Levendig, opgewekt, keek hij zijn bril door, naar Noortje, die over hem zat, gaf haar een knip-oog - ze zag 't niet, door het geschitter van 't licht in de brille- | |
| |
glazen - Noortje werd mooi, Karel kreeg schik in zijn nichtje....
Ook Aagje, zijn zus, aan den anderen hoek van de feestelijke tafel, een meisje van zeventien, zag er gezond en gelukkig uit, 'n weinig dikkig en boersch; genoeglijk zat ze te lachen, te babbelen, meest met haar linkerbuur, oome Dirk. Want de sjieke Ru vond dat plompe kind met haar gelige piek-haar de moeite niet waard; hij gaf haar nauwelijks antwoord....
En Jeanne had hoofdpijn....
Vervelend, 't werd aldoor erger!.... Hè, zoo vervelend!.... Ze wou zich toch ook wel eens amuseeren, van-avond. Haar beide beste vriendinnen kwamen, Louise en Gonne. En de meisjes Baatz. Ook die mocht ze wel, ze waren zoo vroolijk. En dan zeker 'n stuk-of-wat vrienden van Ru en Theo. Piet Baatz natuurlijk. En Daan de Bries.... hààr vrindje zoogenaamd.... Nou ja, och, vroeger hield ze wel van 'm.... En nóg.... Alléén.... erg jammer dat Daan socialist was geworden.... Soms kon hij bepaald onaangenaam zijn.... Toch ook wel eens leuk.... Zoo ad rem en geestig....
Ja, 't kon wel gezellig worden vanavond.... Als ze maar geen hoofdpijn had....
Was 't niet om nijdig te worden? Altijd juist op bizondere dagen kreeg ze die hoofdpijn, die zelfde broeiïg benauwende hoofdpijn, boven de oogen, en tot in haar tandvleesch, haar hals - je werd er zoo suf van en misselijkachtig.
Nog maar een glas wijn. Dat wou soms wel eens helpen. En dan maar druk praten. Opwinding doofde dikwijls de pijn. Gelukkig, oom Gerrit zat naast haar. Dus geen gebrek aan discours tenminste.
Maar.... O! natuurlijk, daar had je 't alweer!.... Begonnen ze 'r opnieuw over.... Die werkstaking - hielden ze er dan nooit eens over op? 't Ging Jeanne nu hinderen, plagen, vervelen. Wat was ze in haar schik geweest, toen het gedaan was! Benauwende
| |
| |
tijd.... En nu telkens werd alles weer opgerakeld.... Wat hadden ze er aan.
't Was oom Dirk vooral, met z'n zwaar geluid, maar oom Herman ook, en de tantes.... Allen bewonderden vader Jan, maakten complimenten. Zij hadden ervan in de krant gelezen, hij had zich maar kranig gehouden, hoor!.... Gerrit Telders maakte geestige calembours: Stakers was een verkeerde uitspraak, 't moest stakkers zijn.... En de zetters hadden bepaald gedacht: We zijn nu al zooveel jaar aan 't zetten, 't wordt tijd dat we zelf 'is gezet worden. Hè!....
Ze dronken er op. Mama had er schik in. Haar Jan zoo gevierd!....
Maar Jan zelf werd ten slotte verlegen, onrustig. Hij kreeg het zoo warm. Jammer, 't werd altijd zoo gauw benauwd in die lage kamer! Nou stond toch de eene tuindeur open....
Zich 't voorhoofd afvegende met zijn servet, stelde hij voor, nu óók er'is mee te gaan doen met staken, naar boven te gaan. Maar Gerrit had eerst nog een toost, op zijn zus:
‘Nou, hè, Emmie, je weet 'et dan, hè? Als ze ooit weer 's beginnen.... Ja, je kan der toch niks van zeggen.... Vandaag of morgen! En dan gaat 'et misschien niet zoo kalmpjes toe as nou.... Maar.... je weet 't.... as ze je boel kort en klein komen slaan, en je man en zoo.... jij neemt maar bedaard-weg de trein naar Tiel! Geneer je niet! Kom maar zóó als je bent, hoor!’
‘'t Is zonde, Gerrit!’ riep lachend - toch even geschrokken - de jarige.
‘Ja, ja! 't Is goed hoor!’ bulderde Croes. ‘Steek jij de gek er maar mee!.... We zullen intusschen maar hopen, dat 'et voor 't eerst en voor 't laatst is geweest.’ Weer keek hij er Theo bij aan. ‘Waar lach-je om, jongen, vin-jij dat zoo grappig?’
‘Hè?.... Ik?.... Grappig?.... Welnee, pa, dat niet!...’ Hij herstelde zich, wou nu toch ook eens
| |
| |
toonen.... ‘Alleen maar een beetje.... naïef....’
‘Naïef?.... Ja, zie je, je mot ook denken.... we zijn allemaal niet zoo geleerd als jij!.... Maar...’ - en hij wachtte weer even, veegde zich 't voorhoofd - ‘'t is toch misschien nog beter.... geëerd te zijn dan geleerd!’
Ongewoon hoog was Jans stem geweest, had even getrild. En verwonderd hieven de hoofden der anderen zich. Een oogenblik kwelde de druk der stilte.
Maar Gerrit zei toonloos, als hardop denkend: ‘'t Scheelt krek een el.’ Dat brak de verlegenheid weer. Lachende, schaterig, stonden ze op. De heeren staken sigaren aan. En ze gingen naar boven.
Jan, alleen, liep den tuin evenin, ongemerktgelukkig; 't was natterig weer; frissche avondlucht, stilte en duisternis.... O! 't deed hem goed!
Henk mocht nu even beneden komen, de gasten ge'nacht zeggen; hij kreeg nog een koekje, moest dan naar bed.
Bas sliep al een poosje.
Ze hadden samen bij juf gegeten, stil, onder 't licht in de kinderkamer.
Inwendig had Henk zich gekrenkt gevoeld in 't eerst, boos, dat hij toch weer naar boven gestuurd werd. Maar 't was een gedwee, een gehoorzaam ventje; een kop toonen deed hij niet gauw.... Later was 't ook weer over gegaan. Juf had verteld, een heel erg boeiend verhaal, van Ali Baba en de veertig roovers. Die bange Bas was er bleek van geworden, en veiliger, dichterbij juf gaan zitten, tegen haar aan ten slotte, z'n hoofd op haar schouder. Maar Henk had hem uitgelachen, geplaagd. Ofschoon hij toch zelf, in zijn borstje, ook iets gevoeld had, iets klopperigs.... O, maar dat liet hij niet merken....
Later, in bed, lag hij er stil over na te denken: alleen te zijn, in een wonderland, en dan te vinden een eenzame schat... Wat zou hij er wel mee doen?.. Dat
| |
| |
wist-ie niet goed.... Maar 't was toch prettig om veel te hebben.... En niemand er iets van te zeggen....
Hel vreudiger nog dan in ochtendzon stond het binnenhuizige thans, in het avondlijk goudlicht. 't Was of het plezier, van de schitterballons uit, aldoor werd aangevuurd. En de kleuren leefden in 't felle licht een diep brandend leven.
In de marmeren gang, met de gloei-witte muren, glansden de palmen en varenplanten vreemd, àl te fel, àl te koperig groen, als waren ze niet écht. Vóór, in de salons, de suite, broeiden het rood en het residagroen van fluweelige trijp en dof-donzig behangsel; bloemen, frisch, in hun sterke kleuren van open lucht, gloorden voorfonklend geslepen spiegels, tusschen de glimmende luxe-dingen van brons en glas, porselein en verguld; het gloeilicht omsfeerde de kunstige kapsels der oudere dames, de blinknaakte heeren-schedels. Terwijl in de zaal de vijf-armige kroon hing te pralen, stil, boven het donker-fluweelige tafelvlak, dat effen lag in beweeglijken kring van glans-zijden bloesjes en zwarte jasjes.
Daar waren de jongelui bijeen.
De familie Baatz, mijnheer en mevrouw, met hun beide mooie, goudblonde dochters, Margo en Jo, op de thee gevraagd, kwamen rijk ruischende binnen, het allerlaatste. Want Piet was al vroeger gegaan. Hij had Dirk van der Zwaag meegebracht, heel familjaar. Dol vroolijk, mallerig buigende, hadden die twee hun entree gemaakt, wat aanstonds een lossen, lustigen toon gaf. Ook Theo's vrienden, nerveus-drukke Adam, en Daan de Bries, Kees Corver - ze waren er allemaal. Louise Heugens en Gonne van de Pals - 'n paar contrasten die twee! Louise was stijvig van dikte, langzaam en loom, Gonne slap-slank, zenuw-vlug, rap en beweeglijk....
Ze zaten te praten nu, gekheid te maken, aan kopjes te nippen, koekjes te krummelen. Go en Jo Baatz, maar weinig ouder dan Jeanne, voerden luidruchtig
| |
| |
het hoogste woord - een paar artistiekerig-vrije persoontjes; ze flirtten, proestlachend met Theo Croes en met Van der Zwaag, die zoo plomp-eerlijk antwoordde soms. Ru maakte rijke Louise het hof, ongemerkt, in zoet-fleemend gefluister. Terwijl Noortje den zwarten Kees Corver in 't mooie gezicht staarde - plotseling verlegen, omdat hij haar toesprak, vriendelijk.
Daan de Bries, tusschen Gonne en Aagje, was stil in 't begin, hij liet Baatz maar schetteren tegen hun drieën. Hij had graag wat met Jeanne gepraat, verloor haar ook niet uit het oog, maar ze was aldoor druk doende.
Neef Karel en Adam Ruis speelden om beurten piano. Ook Jeanne later, een quatre-main-tje, met Gonne van de Pals. Dan gingen ze spelletjes doen, charades, gedachtespelen....
Tot Karel Croes, in de stijgende vroolijkheid, plotseling krachtig aansloeg een wals-melodie.
Nu lette Jeanne niet meer op haar hoofdpijn.
De tafel vlug in een hoek geschoven, gaskroon hoog, stoelen op zij, weg uit de gang alle bakken met planten. En klaar! Ze walsten. Ze draaiden de plotseling ontredderde kamer springend in 't rond, soms tegen elkander aan, en tegen de meubels. Ze galoppeerden de marmeren gang in, keerden pas om op de voordeurmat in een juichenden jool.
Wel was mama, op het eerste gerucht al, haastig en met een vertrokken gezicht komen aandribbelen, had ze bezorgd naar Jeanne gezocht, haar aangekeken, verbaasd verwijtend, en dan zoet-vriendelijk gevraagd: ‘Maar zeg 'is.... wat gaan jelui nou beginnen?.... M'n huis afbreken?’
Maar dadelijk waren ze toegeschoten, allemaal, in een kring om de jarige heen, en hadden geroepen van ‘toe mamatje, u vindt het wel goed, hé? Een enkel toertje! Ter eere van uw verjaardag, mevrouw!.... Kom, zegt u maar ja!....’ En ze had er om moeten
| |
| |
lachen:‘Vooruit dan maar!.... Niet te wild, hoor!’
Ze hield zelf vroeger ook zoo van dansen....
Wat later kwamen de oudere dames, glimlachend, er naar staan kijken.
Ook Croes, aan zijn speeltafel, mopperde in 't eerst, toen hij 't dreunen voelde, dansmuziek hoorde en rhytmisch voetengebons. Waarom hoefde dat nou weer? Dat dansen altijd! 't Gaf maar stof! Daar zijn toch de kamers niet voor geschikt....
Maar toen hij zijn tweeden robber had gewonnen, stond hij, wat stijf in de beenen van 't lange zitten. toch levendig op en ging ook eens kijken. Hij liep naar de zaal. Kee Dabbelman stond er bij de deur te praten met Albertien. En in-eens pakte Jan het verschrikte Keetje om 't breede middel, - ze gilde 't uit! - en sprong met haar rond, in de ruimte tusschen de kamerdingen, luid brullend de melodie van de polka, tot hij, 't uitproestend van pret, om 't hulpeloos-verwarde figuur van zijn dame, hijgend stokte.
‘Kom, jarige,’ riep hij, ‘jij ook een toertje?.... Nee, nee. bedaard!.... Ik zal netjes dansen!’
Toen, zalig lachend, kwam Emma aan, ze vlijde haar mollige hand op zijn schouder; Croes bukte zich wat.... En een polka mazurka dansten ze samen, voorzichtig, zwaar, toch nog stijvig-correct, te midden van 't juichend gelach....
't Bonsde bij tijden geweldig en pijn-doend in Jeanne's hoofd; dan liet ze zich stil ergens neer, op de trap-naar- boven bij voorkeur, hield er zich star-onbeweeglijk - oogen dicht, wanneer niemand dat zien kon - tot-dat.... het weer wat bedaarde.... Maar soms ook scheen 't of de hoofdpijn verdwenen was, voelde ze niets dan de roes van den dans, het gedragen worden op langzame golving van walsmaat, of 't weg zijn in drift van een tollende trippeling....
Ze walste 't liefst met Dirk van der Zwaag. Zoo
| |
| |
zwaar en log, waar hij zat of stond, zoo los en veerkrachtig, ja haast elegant, kon ‘de buffel’ dansen. Ze was als een kind in zijn sterke armen, voelde haar voeten den vloer bijna niet aanraken.
Ook danste ze wel eens, een enkel toertje, met Daan de Bries, maar hij kon er niet veel van. Dan lachten ze samen en praatten maar wat. Ze vond hem toch eigenlijk wel onhandig, 'n beetje sukkelig, Daan. En hij deed ook zoo raar, zoo verlegenachtig, en dán weer in-eens pedant, met een minachtend lachje, wist blijkbaar volstrekt niets aardigs te zeggen dien avond. 't Was jammer, zooals hij versaaide. Toch vroeger altijd zoo'n leuke jongen.... iets hartelijks, innigs....
Zoo soesde Jeanne, en rilde even, van hoofdpijn....
Hoe gauw toch alles verandert....
Intusschen sloeg Karel Croes - gulhartige goeierd - onvermoeid door, de altijd opnieuw weer verlangde dansen in volle klank uit de oude familie-piano.
Nu en dan keek hij eens lachend om - flikkerde in 't snelle draaien 't glas van zijn nikkelen bril - en zochten zijn oogen het aardige nichtje. Doch plotseling riep hij, naar Adam Ruis, dat dié nu ook eens moest spelen, wipte op van zijn tabouret, en naar Noortje toe. Ze danste met Corver, voortdurend haast met dien Corver. Dat was hem toch gaan vervelen tenslotte....
Maar Noortje niet. Ze was in een zaligen roes van verliefdheid. Mama had al tweemaal gewenkt, en gezegd van naar bed gaan. Verbeel-je, dat ging nou toch niet.... Intusschen verlangde ze óók naar morgen, naar Ada, want nu wist ze 'r óók alles van, nu ging het nog heimlijker, heerlijker worden, 't vrindinnetjes zijn.... Alleen, ze begreep maar niet wat of Ada toch aan dien Theo zag.... Kijk die nou zweeten en glimmen.... jakkes.... zoo rood, en dat bleeke blond.... Nee, Corver, dát was een knappe jongen, zoo donker.... die oogen, een heerlijkheid... en dat strakke, bruinige vel....
| |
| |
Daar kwamen de ooms en de oude heer Baatz naar de zaal geloopen, en ook papa weer; 't werd er te vol om te dansen. Nu, 't was dan ook hoog tijd om naar huis te gaan, brom-pruttelde Dirk naar zijn pret-lachende vrouw. Maar de buikige Baatz ging, in z'n volle breedte, pal onder de gaskroon staan speechen - zijn glas in de zwaaiende hand - op jarige Emma. Ja, ze was nét nog een oogenblik jarig, 't had nog geen twaalf geslagen - fel glansde zijn kale schedel in 't licht - dus hij nam 't nog waar. En hij roemde haar, als de gulle, vriendelijke gastvrouw, de altijd vroolijke, hartelijke steun van haar man, ook in zorgen en moeiten....
Allen waren in dichten kring om hem heen komen staan, en dan om mama; ze juichten, zongen van ‘lang zal ze leven,’ Karel sloeg daverende fanfares aan. En Emma glansde en gloorde van pret, ze ontroerde, kreeg tranen in de oogen, pakte haar man, die zoo hartelijk meezong. ‘Stil toch jij!’ riep ze. En zoende hem.... uit verlegenheid.... omdat ze niet wist wat ze anders doen zou....
Dat gaf weer gelach opnieuw, en gejuich, luid-uit.
Maar kort daarop, haast allemaal tegelijk, vertrokken de gasten. Baatz' rijtuig trouwens stond al een uur voor de deur. 't Was een koele, stille, star-heldere nacht, zulk een lokkende frischte, dat Go en Jo Baatz liever loopen gingen. En Theo wou mee, de meisjes thuisbrengen.... Al de jongeren liepen ten slotte gezamenlijk op. Jeanne, die uitliet, proefde het luchtige, 't vochtig-koel zuivere.... Opsnuivend genottelijk, het hoofd achterover, de nachtlucht, zei ze tegen De Bries, die kwam afscheid nemen: ‘Wat lekker nou! Wil je gelooven: 'k zou ook nog best 'is de lucht in willen, hè?,... 't Is zoo heerlijk!’
En hij, blij-verrast, zenuw-haastig: ‘Wel! doe 'et! Zeg!.... Toe!.... Ga mee!.... Ik breng je weer thuis!’
‘Ja?.... Zou 'k 'et doen?.... Nou ja.... da's goed!.... Wacht je dan even?’
| |
| |
Vlug liep ze naar binnen, een mantel en hoed halen.
‘Ma!.... 'k Ga nog even een eindje mee!.... 't Is zoo lekker buiten!....’
‘Och maar kind!...’
‘Ja, hè, toe nou Ma!.... 't Is zulk verrukkelijk weer!....’
Ze was al klaar.... De Bries had gewacht op de stoep.... En ze gingen samen, de nacht-stille gracht langs....
De anderen liepen een eind voor hen uit.
Wat deed dat goed aan haar gloeiende hoofd, wat een lekkere rillingen! 't Was als een bad in zee!... ‘Hè,’ zei ze, ‘kan jij 't je begrijpen, als je zoo buiten komt, dat je 't nog zoo lang hebt uitgehouden?
‘Nee!.... Waarachtig! Ik niet!’
‘'t Was ook vrees'lijk warm!....’
‘Ja!.... Hier is 't beter, wat?’
‘Nou asjeblieft!’
Ze liepen een poos naast elkander voort zonder iets te zeggen. Jeanne had 't weer even gevoeld, dat oude, dat altijd bleef tusschen Daan en haar: iets van diepe verwantschap. Maar o! ze dacht niet aan hem, ze genoot van de nachtlucht. Die had haar zoo heerlijk bevangen. Die dunne koelte, dat verre zijn van geluiden, dat stille, roerloos rustige staan van de boomen, de stoepen en huizen-vlakken...., de sterrenhemel...., de schemersferen der straatlantaarns in 't grauwend duister, het wijde en windige.... van alles genoot ze!....
En schrok even toen ze zijn stem weer hoorde, zijn schor geluid, dat nerveus scheen te trillen:
‘Jeaan!.... Zeg!.... Von-je me saai vanavond?’
‘Hè?.... Nou.... Saai?.... Ja.... Je was weinig spraakzaam, dat 's zeker!’
‘Ja, och, zie je.... 'k Moest 'et ook eigenlijk maar niet meer doen, dat bij jelie komen, bij zulke feestelijke gelegenheden.... 'k Voel me 'r niet meer thuis bij zoo'n pan....’
| |
| |
‘Zoo'n pan?.... Nou zeg, kan 't ook iets beleefder?’
‘Neem me niet kwalik... Ik meen er niks kwaads mee.... 'k Wil niemand kwetsen.... Ik zwijg ook gewoonlijk maar!’ - Ze schrok opnieuw van zijn stem, er kwam heftige bitterheid in. - ‘'k Weet ook wel, 't ligt 'an mezelf alleen.... Jelie - Gód, jelie hebt groot gelijk, dat je fuift en danst! 't Is een kwaal van me.... 'k Zit dan voortdurend aan allerlei lamme, nare dingen te denken.... misère.... armoe.... en wreedheid... geméénheid, onrecht... Nou weer aan al die gezinnen.... van die zetters, die niet zijn teruggenomen.... Beroerd ook, hè?’
Jeanne wou protesteeren, verbaasd, keek hem aan.
‘Ja 'k weet wel, niet bij je vader, Jeaan!.... Och!.... Waren ze maar allemaal zóó!.... Maar bij Baatz bijvoorbeeld.... God-god, die kèrel.... Toen hij daar stond te toosten, daarnet, o!.... 'k had 'm wel!....’
‘Nou! toe, zèg!’ fluisterde Jeanne snel en dan heftig: ‘Pas toch een beetje op!’ Want Daan en zij hadden onwillekeurig, haastig geloopen, al ingehaald bijna de meisjes Baatz, die met Theo en Dirk v.d. Zwaag liepen te lachen en praten. 't Was ook maar beter.... als Daan weer zóó werd.... vond Jeanne.
Maar hij hield zijn stappen nu plotseling in, sprak ook zachter, schoon nog heftiger, driftiger:
‘Ja.... och.... ik weet wel, 't is dwaas wat ik zeg! 't Is kinderachtig! Die man is.... enfin.... Ja, 't Is dwaas en dom. De menschen zijn als ze worden moesten, ze kúnnen niet anders.... Producten van stand, geboorte, geld, hè? - omstandigheden.... 'k weet 'et zoo goed!.... En toch erger ik me.... 't is ellendig stom.... 'k Ben ook anders nooit zoo.... Maar.... God, Jeaan tegen jou!.... Als jij ook zoo méédoet.... Danst en lacht met zoo'n koffiehuisploert.... met zoo'n mispunt, zoo'n....’
De schrik propte Jeanne nu in de keel, dik als een
| |
| |
angst, een benauwenis. Ze voelde volstrekt geen genot van de lucht meer. Wou sneller loopen, maar 't lukte haar niet, zoo stijvig, zoo moe was ze in-eens, in haar heele lijf. ‘Ja.... waarom kom je dan ook telkens weer?’ begon ze - wist zelf niet goed wat ze zei.
‘Hè?... Waarom?... Waarom?... Toe, Jeanne, loop niet zoo gauw.... Wacht nog éven... Waaróm vraag je.... Wéét jij dat niet?... Zeg, Jeanne!...’
Heesch fluisterend sprak hij, met dringenden nadruk, een bijna wanhopige smeeking. En even, schichtig, keek ze op zij, in zijn oogen. Die brandden fel. Ze ontstelde nog dieper. En 't was met een bijna benepen keel, dat ze antwoordde: ‘Nee!.... En 'k wil 't ook maar liever niet weten!.... ‘Toen luid in-eens, 't klonk als een schrille gil, riep ze: ‘Theo! Zeg.... Och, toe loop niet zoo hard, jelie daar!.... Wacht 'is even een beetje!.... Je bent haast niet in te halen!’
Ze hoorden 't, stonden een oogenblik allemaal stil. Louise Heugens moest afscheid nemen. Ru bracht haar verder thuis.
Maar Jeanne ging met de anderen mee, tot bij Baatz voor de deur: toen haalde ze Theo over om samen naar huis te gaan.... 't werd anders zoo vreeselijk laat. De Bries kon Gonne wel even brengen, het lag in zijn weg.... ‘Nou bonjour,’ zei ze haastig, ‘toe, Thé, zeg, vooruit nou.... Dag Gonne, dag.... e.... de Bries.’ En ze keerde zich om....
O! die hoofdpijn nou weer!.... Wat was ze ellendig!....
Naar bed!.... Om uit te huilen in 't zachte kussen, 't vertrouwelijk-warme....
|
|