| |
IV
Maar toen Croes, de vader, ofschoon hij dien nacht inderdaad pas laat, na lang en tobberig soezen, was ingeslapen, den volgenden morgen zijn bed uitstapte, zijn kleeren aanschoot, en ternauwernood een half uur later, de deur uitging, naar kantoor.... toen voelde de krachtige zes-en-vijftiger zich toch weer frisch en vol goeden moed. Angstig fluisterend had Emma gevraagd: of hij maar weer niet een rijtuig zou bestellen, maar hij, hard-op lachend: ‘Och kom, welnee! Geen nood hoor, maatje! Laat mij maar begaan!.... Nos kennimus nos!....
‘Zoo zeggen de latinisten immers?’ knipoogde hij, tegen Jeanne.
Toch, toen hij den hoek weer om was, de kroeg op den hoek der gedempte gracht, waar ‘de Amstel’ op uitkwam, toen hij naderde en weer begon te hooren al die geluiden van gisteren-ochtend, dat joelen en roepen, het waarschuwend gefluit; toen hij de ‘posten’ ook weer zag staan, grauwe groepen.... en al het nieuwsgierige volk-van-de-straat, de mallotige meiden, de sjokkende, slenterende diender-figuren - toen was 't hem weer net, of hij plotseling koortsig werd. Hij herkende 't wee-warmige, 't lam-zware gevoel,
| |
| |
dat hij gisteren ook had gehad, een vage beklemming, met klopping van onrust. Het ergerde hem, maar hij kon 't niet bedwingen.
Forsch liep hij rechtop, het hoofd met den hoogen, glim-zijden hoed bijna achterover, snoof een paar malen, door wijd open neusgaten, krachtig de morgenlucht op, proefde de frischte.... maar 't hielp hem niet....
Ongestoord kwam hij binnen.
Er was even wat hoonend gejoechjach geweest, uit een groep van die slungels, maar hier en daar ook weer een zwijgende groet, dien hij stug beantwoord had. En de morgen verliep als de vorige. Dezelfde gesprekken, hetzelfde gepaai van angstige klanten, met zijn geruststellend lachen. Dan brieven en telegrammen zenden, om hulp, aan bevriende confraters in Haarlem, Leiden, Utrecht en Nijmegen - telkens mislukkend, toch telkens weer verder - veel gepraat ook per telefoon met allerlei lastig dringende menschen: een soesa!....
En een nieuwe brief van het ‘looncomité’ dat niet eens werd erkend. Ze verzochten een tegenvoorstel te doen, vroegen toegang tot de vergadering. ‘Welja!’ riep Croes, ‘dat ontbrak er maar aan!’
De onderkruipers - behalve die twee dan, van gisterenavond - waren weer binnengekomen, stil, in de vroegte, beschermd door politie, en ook nog drie andere zetters - werkloozen - uit Haarlem. Maar juist door de komst dier vreemden, dier ‘kerels van buiten’, ging nu ook onder de laatste zes de geest hard achteruit, werden die ook brutaal, onwillig, vijandig. Ze smoesden en mopperden onder elkaar, liepen telkens te hoop. Dat ze zélf wilden werken, ging niemand aan. Of je staken wou, ja of nee, dat moest ieder voor zich weten.... Deed je 't soms voor je plezier?.... Maar die vreemde snoeshanen hoorden hier niet! Die stonden op plaatsen van
| |
| |
kameraden! 't waren broodroovers, onderkruipers! Ze moesten er uit!....
En 't kwam bijna tot vechten.... De directeur werd er bijgehaald.
Croes sprak zijn menschen vertrouwelijk toe.
Maar ze sloegen een hard-onverschilligen toon aan, brutaal-familjaar als roovers of muiters tegen hun hoofdman. Ze dreigden met ‘ook dan maar op te marscheeren’. Ze wilden hoogstens nog een enkel blad van de avondkrant zetten en drukken.... Of zij d'r uit óf die provincialen!....
En Croes betaalde die mannen uit Haarlem, ieder een volle week loon.... en ontsloeg ze....
's Middags vergadering; een kamer vol heeren; 't was er donker, warm en benauwd. De anders elkaar minachtend benijdende, vinnig en scherp concurreerende drukkers, zaten bijeen, lijf aan lijf, in den wolkenden rook. Nog maar vier of vijf, die, met Croes aan 't hoofd, in niets toegeven wilden. Anderen kwamen met voorstellen aan. Een paar ‘kleineren’ spraken er aarzelend over, het ‘loonkomitee’ dan toch maar wél te erkennen. Verraad was dat! 't Gaf luidruchtig kabaal. En een heftige ruzie, tusschen twee ‘vrienden’ nogal - Baatz en Van Anrooy. Die uitten in woede verkropte grieven, wrok over twisten van jaren her.
De vergadering dreigde baloorig uiteen te gaan.
Maar Croes gaf geen kamp. En ten slotte gelukte het hem, met bulderend spreken 't rumoer te overstemmen.... Ze luisterden eindelijk, door zijn hevigheid verschrikt. Fel, zonder ophouden, nu en dan schreeuwend, met bruuske gebaren, praatte hij al maar door, tot hij stokte van heeschheid.... En hij had weer gewonnen.... Althans deze week zou men 't nog eens aanzien....
Op Woensdag was dat....
| |
| |
Evenwel, geen verandering kwam er, die heele week niet.
De typo's vergaderden iederen avond. Hun meetingen hadden iets vroolijks, bijna feestelijks. Ze zongen er met eigen muziek. En 's Zaterdags hielden ze gelduitdeeling. De meesten kregen ongeveer de helft van wat hun gewone weekloon bedroeg. De getrouwden iets meer. Er was geldelijke hulp gekomen van buiten, steun ook van andere vakbonden, bijdragen uit het publiek. Want de volkskranten spraken de arbeiders voor, en stakers bezorgden een circulaire, huis aan huis, in de buurten der rijken.
Dien Zaterdagavond was er concert van hun mannenkoor....
Doch toen - dienzelfden Zaterdagavond - Croes verdrietig zijn rijtuig instapte, en wegreed, naar huis, huilden, voor 't eerst ook om zijn vigilante, woeste schreeuwen, snerpend gefluit, fel gekrijsch. Een steen sloeg een barst in het voorraam. En Croes zag het bleeke, strakke, het háát-gezicht van de vrouw die gegooid had, 't huilende kind dat ze tegen zich aan hield geklemd....
Hij wist, in een volksblad had het gestaan, dat hij 't stijfst op zijn stuk stond, dat van al de patroons in de stad, Croes de onhandelbaarste, heerschzuchtigste was....
Een tiran!....
Toen had hij een - snel voorbijgaand - gevoel van koele, trotsche verbittering.
Och maar.... die menschen!
Hij nam zich voor, morgenochtend, thuis, eens een stukje te schrijven, bedaard en waardig, en in te zenden aan 't zelfde blad. Ook dacht hij erover, een circulaire op te stellen, om het groote publiek nu ook eens van den patroonskant in te lichten.
De menschen begrepen de kwestie niet. Ze deden geen goed door de stakers te helpen. Noodeloos armoe en strijd verlengen, verbittering kweeken, den afstand
| |
| |
tusschen patroons en ondergeschikten vergrooten -dat was het, niets anders!
De Zondagmorgen was altijd bizonder geschikt voor zoo'n werkje....
Geen gehaaste kantoorgang dan, door 't druk bewegende, 't windige buiten, door straten-geroezemoes, herrie, - hij trok niet eens laarzen aan 's Zondagsmorgens. Huislijk, gemaklijk, de voeten in wollen pantoffels, bleef hij tot koffietijd rustig alleen, op zijn eigen kamer.
't Heele gezin stond dan later op en lanterfantte den ochtend door in een langzaam zich aankleeden, teutig ontbijten, 'n krantje lezen...., een luie, loomige doening.... De kinderen bleven op kinderkamer, in 't achterhuis, boven.
Je hoorde ze niet.
Er was niets in huis, dan wat dof gestommel, somwijlen.
En 't was, in de roezige rijing der dagen, het eenige uur, dat Croes zijn werkkamer thuis in het ochtendlicht zag. Daar was telkens iets vreemds in, een ijlte, die killig kalmeerde, iets nuchter-grauws, dat hem effen streek... Alle opwinding scheen er zoo gansch onnoodig. Onmogelijk haast. Een weinig belachelijk ook.... Drukdoenerij....
Stil bezonk in de rustige wereld rondom het driftig gesprokene.... Al wat de week verontrustend bewogen had, 't effende weg....
Een dompige zwijging omdoomde het huis-op-de-Keizersgracht, 't scheen niet langer te leven. Van buitenaf kwam maar zelden geluid dat die doodsche, lammige rust verstoorde. Nu en dan enkel wat kargehobbel.... de donker gedempte, brommig-sombere roep van een jood met negotie.... 't Kalme gestap en gepraat van de langzame kerkgangers, van wandelende paren, Zondagsmenschen.... In Zondagsverstijving strakte het àl....
Maar Croes had zich aanstonds tot schrijven gezet,
| |
| |
dien ochtend, aan 't stuk voor de krant. Het moest af.
En 't moest indruk maken. Van nobel-gevoelsrijken toon zou het zijn, zonder wrok, zonder bitterheid, warm-overtuigend. Maar 't spande hem in; tot zijn eigen verbazing; 't ging niet zoo vlot als hij had gedacht.... Gek!.... Want eigenlijk had hij toch niets te doen dan zich uit te spreken....
Hij rookte er twee sigaren bij op. Wee-nuchter bleef hij, zoo leeggeloopen. En hij piekerde, werkte. Het kwám er ten slotte. Gloeierig warm was zijn hoofd ervan.
Hij las 't nog eens over.
Pathetisch, dat slot! Niet een beetje te mooiig?.... Een voudiger had hij 't zich eerst gedacht.... Maar... nou enfin!
En vlug schoot hij zijn laarzen aan, liep naar de post....
Croes voelde zich opgelucht toen hij terugkwam, dat stuk tenminste achter den rug! En hij ging het al mooier, àl waardiger vinden, een daad van beteekenis!....
Noor kreeg dien Zondag een vriendinnetje op visite. 't Was haar al weken geleden beloofd, en ook afgesproken met de mama van het meisje. Anders zou Mevrouw Croes het plannetje zeker nog uitgesteld hebben. Het schikte nu eigenlijk slecht, zoo'n kind op visite. Zij kon er toch eenmaal al niet goed tegen, voortdurend dat hooge gesnap en gelach en die drukke bewegingen; kindergespeel, gekibbel en drukte, ze had het nooit lang achtereen kunnen velen. Vandaar ook, dat ze haar eigen jongsten tot in hun twaalfde, dertiende jaar bij de juf liet eten, dat, eigenlijk nù nog, Noortje en Henk, en natuurlijk Bas, meestal boven waren, op kinderkamer... O, ze hield veel van haar kinderen, Emma. Maar altijd die herrie.... Telkens verbieden!....
En dan ook - je kinderen vroeg gewennen aan omgang met vreemden, 't was zoo uitstekend. Daar leerden
| |
| |
ze goede manieren van, zich beheerschen.... Juf was niet makkelijk.
Maar nu vooral, met die stakingshistorie, die drukkende stemming in huis, zoo'n vreemde.... Al was 't dan een kind!.... O ja, juist een kind!.... Op dien leeftijd, van Noortje, neuzen ze veel meer op dan je denkt, zulke meisjes, bebabbelen thuis wat ze opgemerkt, brengen óver wat ze gehoord hebben....
Enfin!.... 't Ging nu eenmaal niet anders. Tegen Noortje zeggen dat het niet kon, om die staking, zou nog gevaarlijker zijn....
Zoo verscheen ze dan, Adaatje Bekker, tegen de koffie.
Het was een vriendin van den laatsten tijd, en de eerste keer dat ze kwam, op visite. Mama keek een beetje verrast en verbaasd, toen ze binnen stapte, de kamer in, met haar kittige pasjes, keurig licht-grijs japonnetje aan met een figarojakje, een bijna volwassen japon: de voetjes, in bruin-leeren knooplaarsjes, kwamen er juist nog leuk onderuit met hun teere glansjes. Was dát een vriendin van haar Noor, ook een meisje van vijftien?
En papa zette, toen hij haar zag, met een haastig gebaar zijn lorgnet op. ‘Zoo-zoo!’ riep hij, vleiig van toon, ‘wel, wel!.... kijk 's hier!.... dat 's een dametje, hoor, dat vrindinnetje van je, zeg, dikzak!’
Noortje lachte en kreeg een kleur. Ze voelde het ook wel, 't groote verschil, tusschen zich-zelve en bijna alle andere meisjes op school, ze werd er dikwijls genoeg mee geplaagd, met haar kinderachtige, linksche manieren. Een echte robbedoes bleef ze, geen jongedàme nog, heelemaal niet!....
Maar Ada, ofschoon ze nog geen lange rokken droeg, 't haar nog niet opstak, - 't hing kroesende los over schouders en ruggetje, onder den hals in een strik van lint even saamgegrepen - was lang niet zoo heelemaal kind meer. Die had al macht over houding, beweging, over haar lach en haar oogengekijk. Bepaald heel mooi
| |
| |
was ze niet. Daarvoor was 't fier-fijne neusje te kort en te snel gebogen, de mond ook wat groot.... maar dat hoekige neusje vooral, 't gaf scherpe distinctie van geest aan het blanke gezichtje, iets levendigs, pittigs; de beweeglijke mond, met de hoekjes vol schaduw, teekende moedwil, ondeugend, schalksch, ook duidelijk wel in het plotseling glanzen der, dan in-eens groote, donkere oogen, die anders zacht, als van dauw overwaasd, eerder iets mats hadden, te droomen schenen.
Aan 't koffiemaal pakte ze iedereen in, maakte papa vooral lustig aan 't lachen, met malle vertelsels van school, typeeren van meisjes en leeraressen. Noor was trotsch op haar nieuwe vriendin, ze keek met stralenden blik naar de vroolijke oogen, van pa en ma - en van Thé, die de zijne blijkbaar niet af kon wenden van Ada. Ook Jeanne glimlachte telkens verheugd, praatte opgewekt mee; ze was blij met de afleiding; blij vooral, dat papa weer eens hartelijk lachte; gisteren was hij zoo ernstig geweest, verstrooid, en zoo stil aan tafel.
Maar toen 't koffiemaal afliep, 't grappen-maken en praten met Ada toch altijd nog doorging, 't meisje in dollen roes van succes niet meer lette op Noortje, verdroot dat de ‘dikzak.’ 't Was wel geen weer om te fietsen, te wandelen - een druilige lucht.... kijk! 't regende al - maar ze verlangde er naar om met Ada naar boven te gaan, haar daar allerlei dingen te laten zien, en te spelen. 't Was toch haar vriendinnetje! De anderen hadden eigenlijk niets met haar Ada te maken. En heimlijk begon ze 't beweeglijke meisje zacht aan te stooten, rukjes te geven aan plooien van 't grijze japonnetje. Een poosje hield Ada zich of ze 't niet merkte.... Dan plotseling: ‘Wat is d'r?’
‘Toe, ga je nou mee, zeg!’ smeekte het kind.
En Ada met een beschermenden blik, en een lachje:
‘Dat 's goed, hoor!’ stond dadelijk op, ging met Noor naar boven.
Henk holde ze fluitende achterna.
| |
| |
Op de kinderkamer was 't Zondags geregeld een heidensche rommel. Juf keek zoo nauw niet - ze ruimde 't wel op - en papa of mama, wanneer die er eens kwamen, hielden 't er meestal niet heel lang uit, zoo'n standje als Bas gewoonlijk maakte.
De kinderkamer was 't rijk van Bas. Beneden mocht hij maar zelden komen, maar hier was hij meester. Hij sliep er ook. Zijn bed stond achter een schut in een hoek geschoven - dat van juf aan den anderen kant. Soms was hij er, vóór hij naar school toe moest, al bezig, op tafel, met blokkendoozen, of looden soldaatjes, aan 't knutselen, plakken, een paardentuig knoopen. En zóó uit school gekomen liep hij er weer heen, vergat soms mama goeien-dag te zeggen.
Bas was erg achterlijk, bijna onnoozel, een onmogelijk domme jongen voor negen jaar. Gedrongen klein kereltje, kort-dikke beentjes; zijn hoofd scheen bepaald te groot. Van de schoollessen bleef zoowat niets bij hem hangen; lezen en schrijven - het ging maar slecht; hij was er ook thuis bijna nooit toe te krijgen; ieder oogenblik weer met iets anders doende. Want lui was, hij niet, altijd bezig, bedrijvig, driftiggehaast, en vol ernst bij zijn spel. Zijn oogen - waarboven de felzwarte wenkbrauwen zich telkens rimpelden, fronsten - stonden dan wijd en strak starend open, als brandend van aandacht.
Wanneer juf hem tot leeren te dwingen poogde, of - 't gebeurde 'n hoogst enkele maal! - zijn vader daar wel eens voor boven kwam, en hem aansprak, boos, met een barsche stem, werd hij razend, gooide zich plat op den grond, sloeg, beet en trapte, ging hij te keer ‘als een Turk’, zooals juf dat noemde. Toch hield die vreemd-stroeve, vaak norsche vrouw van het lastige ventje. Hij kon ook zoo zacht en aanhalig zijn -lief doen, en dat tegen haar! - stil zitten luisteren naar haar vertelsels, en zoo vleiend vragen om meer, altijd maar meer, van die mooie sprookjes en wonder-verhalen - juf kende er veel - uit den bijbel, en die van Grimm
| |
| |
en van Andersen, de ‘Duizend-en-één-nacht’....
Het jongetje was in zijn drukke verbeelding voortdurend met die verhalen bezig; hij bracht ze ook trouw in zijn spelen te pas; zelf stelde hij dikwijls Klein-Duimpje voor, of Robinson, Sindbad de Zeeman.... maar soms ook speelde een harlekijn of een van zijn looden soldaten den held, of kreeg ieder z'n rol, zoowel menschen als poppen, bedacht hij een amalgama van sproken en vreemde histories; Sneeuwwitje trouwde met Aladdin; Hans en Grietje woonden in Bagdad.... Hij wond er zich hevig, fel-koortsig bij op, geheel wég in zijn spel, dat geen spel meer scheen, en droomde er 's nachts van.... hard gillende dikwijls.... met driftig getrap en gebaar van vechten.
Ada keek lacherig, vaag verbaasd, toen ze binnenkwam op die kinderkamer. Ze knikte vriendelijk tegen de juf, zei ‘Dag!.... En is dat nou Bas?’ Dan, zonder op antwoord te wachten, vroeg ze 't vriendinnetje: ‘Slaap jij hier, zeg?’
‘Welnee!’ lachte Noortje, ‘Jeaan en ik slapen boven; hier spelen we alleen!’
‘Spelen?’ verwonderde Ada zich. Ze keek naar 't jongetje, dat op zijn korte, stijf-dikkige beentjes 't vertrek ronddribbelde, dan naar den rommel van platen, blokken, soldaten, op tafel bij 't naaiwerk van juf; op den grond was een soort van tent gebouwd, van planken en doeken; een kinderstoel, omgegooid, stelde een schip voor; en overallagen speelgoed-beesten, paljassen en poppen; een houten vogel om op te schieten, een buks en een boog.... Ada begreep het nog niet. ‘Maar.... zeg, wát spelen jelie hier dan eigenlijk?....
‘Wel.... och!... zoo van alles, hè? Spelletjes doen we!’ Noor werd een beetje verlegen. ‘Nie-waar, juf?... Belegering.... Tiddledywinks.... Klok en hamer.... Eenig!.... En juf kan beeldig vertellen - hè juf?... En zij weet er zoo'n boel.... o leuke verhalen!....’
Henk was ook binnengekomen, àl fluitend; handen in broekzakken liep hij 't vertrek rond, tot Bas hem
| |
| |
in-eens achterna schreeuwde: ‘Nee, nee! Daar mag je niet!.... Dat is de zee!’ Maar Henk bleef fluitende staan waar hij stond, om zijn broertje te plagen. Dat gaf een gevecht, waar juf tusschen moest komen. Ze duwde den plaaggeest wat ruw op zij. ‘Kom,’ bromde ze, ‘laat hem nou, hè?.... Heb jij je thema's al af?’
Ada begreep er hoe langer hoe minder van.... Spelen nog?.... Op zoo'n kinderkamer?....
Ze vroeg of Noortje haar eigen kamer nu ook eens wou laten zien.
En ze gingen de trap naar de tweede étage op.
Daar, aan den achterkant sliepen de meisjes.
‘O, maar zeg! Hier is 't ideaal,’ juichte Ada, verrukt, ‘wat een prachtig gezicht over al die tuinen! Wat is jou bed, zeg?.... Is dat je eigen kastje?.... O! dan zijn dat zeker Jeanne haar boeken!’
Noor liet haar alles bekijken, haar fraaiigheden, haar postzegelalbum, haar boeken, portretten.... De kast met de poppen alleen bleef dicht.
Toen ging Ada er prettig bij zitten, aan het raam, moest Noortje daarbij komen, elk in een vouwstoeltje, bleven ze babbelen,
‘Zeg, wat een knappe jongen, Theo,’ zei Ada intiem.
‘Zoo?.... ja.... vin-je?’ Noor wist niet goed.... Zou dat waar zijn?
‘Zeker!.... Jij niet? 'k Wou 'k er ook zoo een had, een broer die student is!.... Gezellig, hè?.... Heeft-ie veel vrinden?’
‘Ja.... 't gaat nog al....’ Noortje begreep nog niet....
‘O jé!... Je krijgt al een kleur!’ riep Ada. ‘Kijk ze's een kleur krijgen, o!.... Hè, toe zeg.... vertel 's gauw!.... Zijn er aardige bij?.... Wie alzoo?’
‘Krijg ik een kleur?.... Wat bedoel je toch?.... Ik begrijp er geen steek van!’
Plaaglachend keek Ada haar aan.... Die Noor! Een schaap toch nog eigenlijk! Wist nog van niks. Kijk zoo'n verlegen dom toetje nou....
| |
| |
Wel leuk, een vriendin die zoo tegen je opziet! Ze voelde dat Noortje meer en meer in haar macht kwam.
Toen ging ze haar fluisterend zitten vertellen van jongens; van avontuurtjes die zij al gehad had; in Artis, nou!.... En dan van 't winter op 't ijs!....
En Noortje, de donzige wangen rood-gloeiende, luisterde stil, diep aandachtig soms; dan weer in-eens ongedurig, een beetje beangst; telkens omkijkend, schichtig, of Jeanne niet binnenkwam....; ze voelde het nu, dat was heel wat anders dan spelen met poppen en juf haar verhaaltjes....
Ze wist natuurlijk al wel zoo wat, van jongens en liefde.... maar 't was nog ver, in 't onwezenlijk latere, een tint'lende toekomstdroom....
Jeanne had ook nog geen jongen....
Maar Ada, gos!.... die was niet veel ouder dan zij, een paar maanden maar....
Angstig, benauwend!.... Ja, maar toch prettig ook, dat het al zoo dichtbij was, nú zoo in-eens al, vlak bij, dat het plotseling komen kon, het geheime, grootheerlijke....
Toch - ze werd klopperig, jachtig, onrustig -Ada vertelde zooveel van die jongens; één had haar gezoend; met een ander had ze een poosje geloopen; met weer een ander schaatsen gereden.... gecorresspondeerd.... ‘Zeg!’ vroeg ze in-eens, ‘maar hoe kon dat dan eig'lijk!.... Toén was je toch nog verliefd op die andere, op Karel!.... Je kan toch van één maar 't mééste houden!’
Adaatje stik-lachte, gichelde even. ‘Och kom, ben je mal, zeg!... Dat's goed voor later!.... Hoeft nog niet, hoor!... En jongens zijn ook veranderlijk, nou!....’
‘Jou onschuldig wicht,’ riep ze plotseling uit, en kietelde Noor in haar zij, tot ze gierde en gilde....
Maar later scheen 't buiten wat op te klaren, nu toch wel droog te blijven.... Ze liepen toen nog een paar grachtjes om, in druk babbelend tippel-gaan, in- | |
| |
nig gearmd. Ada keek recht, kwasi strak-onverschillig, elken jongen aan, dien ze tegenkwamen - wanneer ze voorbij waren proestten ze samen; Noor vond het leuk; zelf dorst ze niet goed....
Maar 't kind werd nóg doller op Ada, nog trotscher; 't was hààr vrindin....
Zooveel geheimpjes hadden ze nu....
Toen ze thuis kwamen, werden zij binnen geroepen, in de suite, vóór, de ontvangsalon. ‘Jongens, hier staat wat voor jelie!’ riep Jeanne. Jongens! Hoe mal! Die Jeanne doet of we nog kindertjes zijn, dacht het jonger zusje. ‘Ja, hoor, we komen wel!’ riep ze terug.
Ada liet zich de taartjes smaken, en 't kopje thee.
Noortje zat stil, als in drooming verdiept soms. Maar telkens, met een gestreel van haar oogen, een innigheid van vereerend gevoel, keek ze, naar 't pratend vrindinne-kopje.... Hoe die haar woord wist te doen!....
Een uur later verzamelde het gezin zich weer in de eetkamer, om de gedekte tafel. Ada zat naast meneer Croes, tegenover Theo. Tusschen hen Noor, aan den korten kant.
Er was eerst een stilte, vaag drukkende zwijging, en fluister-praten - dezelfde beklemdheid, die iederen dag, sedert het begin van die akelige staking, 't gezin had bevangen, onuitgesproken, telkens zoodra ze zich wederzagen, hun engen kring, in den schijn van de gaslamp, lijf naast lijf, in het goudig gegloei dat de witte tafel weerkaatste.
Ada, ofschoon ze de oorzaak niet ried, voelde de drukking der stilte toch mee, en ze fluisterde óók -maar ze lachte er al gauw even bij - tegen haar droomerig turend vrindinnetje. En dat giechel-lachje, 't scheen den heimlijk beklemmenden band der gezinstobberijen plotseling verbroken te hebben. Croes keek op zij, naar het geestig profieltje; hij lachte ook: ‘Jij bent me, geloof ik, een oolijkerd, jij!.... Is 't niewaar?’
| |
| |
‘Ja, meneer, ik geloof 't ook! Ten minste een vroolijkerd,’ snapte het meisje. Ze keek er haar overbuur guitig bij aan, en Theo trok grappig zijn wenkbrauwen op, stak zijn mond vooruit, oogen-lachte haar toe. ‘Leve de oolijke vroolijkheid!’ riep hij. En 't gekheid maken met Ada begon weer; 't ging nu vooral tusschen Theo en haar - een gespeel met woorden, ondeugende blikjes, lachend geplaag - Noortje vond het wel leuk. Maar Jeanne verveelde die laffe toon nu een beetje, ze deed soms een nuchtere vraag aan Ada, over haar school of haar tante Marie, die ze onlangs eens had ontmoet.
En Ru kwam in-eens, als uit lang gepeins, met een opzettelijk mannelijke bromstem: ‘Papa, is dat waar?.... Wat Piet Baatz beweerde!.... Dat er morgen nou toch onderhandeld worden zal, en gedeeltelijk toegegeven misschien?.... 'k Heb 't tegengesproken!.... Dat kan toch niet!.... 't Zou beroerd zijn!’
De vader keek ernstig even, fronste zijn wenkbrauwen. ‘Toegeven.... 'k weet er niks van,’ zei hij zwaar, maar toch aarzelig. ‘Baatz?.... En wat zei die.... wat willen ze dan?’
‘Dát weet ik ook niet!.... 'k Heb er ook niet na gevraagd, hè!.... Maar.... re.... Kán dat? Hoe is dat dan?.... Ik dacht.... 't Gaat toch zóó maar niet....?’
‘Wàt bedoel je?’ vroeg Croes, even strenger, toch als terloops.
‘Wel!.... U treedt toch gezamelijk op!....’
‘O!.... Zoo!.... Ja... Och hij meent zeker... Morgen is er vergadering, weet je.... Er zijn er wel, die iets toegeven willen, ten minste in werkuren. Geen loonsverhooging.... dat gaat niet....’
‘Tjassus, dat zou nou toch jammer wezen!.... Verduiveld.... Wat hebt u er dan aan gehad!.... Wát een houding! Ajakkus!’
Mama was geschrikt, ze keek schichtig op zij
| |
| |
- Ru zat rechts naast haar - hij praatte zoo kregel, zoo heftig in-eens; wat een toon! En dat met een vreemd aan tafel.... Ook Jeanne werd bleekjes, ze tuurde naar Henk, zei zacht dat hij recht moest gaan zitten. Theo papperde met zijn lippen, trok een ironisch-gewichtig gezicht, boog zich even, om vóór langs zijn moeder naar Ru te kijken met spottenden lach-blik.
‘Poeslief, geef jij me de saus nog 'is an’, vroeg papa aan Noortje. ‘Recht zitten, Henk! Kom jongen, flink dooreten! Smaakt het niet?’
Dan, na een oogenblik zwijgend gesoes, scheen hij even te zuchten, maar brak 't plots af: ‘Nou ja!... Dat's voor morgen!.... We zullen wel weer zien.’ Snel hief hij zijn hoofd. En strenger, Ru aankijkend: ‘Je hebt makkelijk praten!.... Je moet er maar vóór staan!’
‘Makkelijk praten?’ Ru schokte zijn schouders, greep naar den wijnkaraf; en terwijl hij zich inschonk norschte zijn stem opnieuw: ‘Neemt u niet kwalijk. 'k Begrijp u niet.... 'k Zeg precies wat u zelf hebt gezegd, voortdurend tot nog toe....’
Mama keek, een paar maal weer, schichtig half-om, ze trachtte een blik van Ru op te vangen, wou hem met oogen en wenkbrauwfronsen op Adaatje wijzen. Maar 't lukte niet. Toen keek ze verlegen naar het vreemde meisje, dat kalmpjes en netjes, met vork en mes, zat te eten, knikte haar glimlachend toe, als ze opzag.....
Maar met zijn vlei-zachte, fraai-deinende stem vroeg Theo nu: ‘Papa, zou 't niet mogelijk zijn om dat overwerk voortaan af te schaffen?.... Tenminste het nachtwerk?....
‘Och-god,’ bromde Ru binnensmonds, ‘heb je hem weer!’
‘Afschaffen?.... Zoo maar in eenen?’ Croes deed nu als was hij maar half bij 't gesprek met zijn zware gedachten. ‘Nou!.... nee, dat gaat niet!.... Langzamerhand.... ja dan.... misschien....’
| |
| |
En Ru weer, hatelijk schamper: ‘Och Thé, bemoei jij je nou maar met de kindertjes, hè?... Laat mij.... met papa.... over zaken...’
‘Hè? wat zeit-ù?....’ lachte Theo ironisch. ‘O! asjeblief,... dank u zeer!’ Hij keek Ada schalks in de oogen. ‘Dus ik mag niet vragen...?’
‘Welja,’ zei Croes, ‘ga je gang maar, hoor!’
‘Och wat, vader,’ rauwde de oudste weer, norsch, ‘ja, och, u weet het ook niet!.... Dat jongetje zit tegenwoordig vol met socialistische theorietjes.... Dat leeren ze elkaar op de kroeg, die studentjes....’
‘Foei toch.... Ru.... wat een taal!’ knorde Emma.
‘Ja, enfin! Och gevaarlijk is 't niet!.... Als ze 'r ouwere menschen maar niet mee verveelden!.... Mee embêteerden!’ beet Rudolf af.
Theo had hem bedaard uit laten spreken, antwoordde nu, op hoog-spottenden toon: ‘Pardon, lieve vriend, 't socialisme heeft er dezen keer nu eens niets mee te maken! Pa wéét trouwens wel hoe ik daarover denk.... Nu dee ik enkel een vraag, niet waar?.... Omdat ik weet dat pa doet wat-iekan, voor z'n werklui....’
‘Zeker, zeker, zoo is 't ook, hoor - en schei er nou over uit, jongens,’ goedigde Croes, ongeduldig toch.
‘Doen wat je kan!.... Wat een malligheid!.... God-nog-toe!... je kán je wel heelemaal uitkleejen, hè?.. Nonsens!....’
‘Nou! Hoor 'is, Ru! Ik verzoek je!’ 't Was ma, die nu boos werd.
‘Ja maar mama!....’
‘Sst!.... Stil!.... Zwijgen nou, Ru,’ voegde pa er dan bij, met een tik op de tafel.
Toch mokte de jongen nog na, maar 't was niet te verstaan....
Er volgde een eenigszins pijnlijke stilte. Noortje was hevig geschrikt, door dien tik. Ze schaamde zich tegen- | |
| |
over Ada. Hoewel die er niet veel om te geven scheen; ze deed of ze niets had gemerkt van de twist, en ging voort, maar nu fluisterend, gekheid te maken met Theo en Noor. Aan 't dessert werd het prettige, lachende praten weer opgevat, deed ook papa er opnieuw aan mee....
Wrevelig, zonder op thee te wachten, zonder afscheidsgroet ook, sigaar in den mond, liep Rudolf aanstonds na 't eten weg; trok de voordeur dicht met een bons als een schot; het huis dreunde....
‘Ziezoo!’ zuchtte Theo. En Adaatje lachte, tersluiks en ondeugend.
De overigen brachten den Zondagavond gezamenlijk door in de huiskamer, achter. Anders werd, als er iemand te gast was, de suite meest in gebruik genomen. Maar och.... voor Ada was dat nu niet noodig, vond mevrouw Croes. De zaal was gezelliger, 't scheelde te veel, Jan vooral zat er oneindig liever; hij had er zijn stoel staan, zijn eigen gemakkelijke stoel - nog uit den eersten tijd van hun trouwen....
Eerst was Croes, met een fijne sigaar, wat gaan zitten soezen, over een blad van de krant, dat hij vanochtend al gelezen had; mama, voor haar theeblad, beknikte duttend een ander stuk van het Handelsblad.
De meisjes bekeken, zachtjes pratend, de illustraties; ook Henk, die zich eensklaps naast Ada gewrongen had; aan den overkant leunde Theo over de tafel en probeerde met uitgefluisterde gekheidjes altijd weer Ada's attentie te trekken - ze deed nu net of ze 'r niets van hoorde, voortdurend met Henk en die prenten bezig, keek niet op naar zijn lachend gezicht.
Maar dan in-eens met een schorrige keelstem, gaf mijnheer Croes haar een raadsel op, en ook mevrouw hoestte wakker, verschikte haar kopjes, ze rammelde zilveren lepeltjes neer en de kranten kraakten.... 't Geluid leefde op in de avondkamer.... Raadsels, rebussen, aardigheden, volgden de een op den ander nu -
| |
| |
hij was lustig, Croes, en zijn vrouw lachte mee; ze glunderde, vroolijkte heelemaal op bij zijn drukke geschater. Aardig, zoo'n schik als die Jan in dat meiske had!.... 't Was ook een lieve, gezellige zus!.... Ja hoor, die moest maar eens meer komen.
Mevrouw vroeg of Ada piano speelde. O ja, zei ze, was ook terstond bereid - verlegenheid scheen ze in 't geheel niet te kennen. Ze speelde, uit het hoofd, een paar modestukjes, toen ook van 't blad, een en ander uit Jeanne's muziek - dat hinderde Jeanne. Maar mama vond het mooi, wiegde mee met haar hoofd. En ook papa scheen er van te genieten.... Theo sloeg de blaadjes om.... ‘Mooi, mooi!.... Kom, nóg een stukkie,’ riep Croes. als het uit was. Hij floot soms lustig het wijsje mee, keek Noor aan, en knipoogde.
Het dikke meisje zat droomerig stil, vol bewondering.
Henk werd naar bed gestuurd, tegen zijn zin, maar hij dorst niet te pruttelen....
Plots veerde Croes, met een schouderschok, uit zijn maklijke stoel op, knikte zijn vrouw toe. ‘Zeg Em, ik ga nog wat na' boven. Ik heb iets te doen. Nou, dag jongens!.... Tot straks!’ En hij liep naar zijn kamer.
Het was hem in-eens te benauwd geworden. Behoefte had hij in stilte te zijn, tot zich-zelven terug te komen.... Die vroolijkheid!.... Och!.... hij deed het voor háár, natuurlijk, voor háár en de meisjes....
Hij moest zich ook eenigszins voorbereiden, op morgen. Beroerde dag.... Croes wreef zich met beide handen 't warmsoezigc hoofd.... Vervelend, aan tafel, dat vragen en praten.... Toegeven?.... Toch?.... 't Was ellendig genoeg! Dat behoefde hem waarachtig geen mensch te vertellen!.... Maar.... God, wat kón je!.... Als de anderen 't nou wilden!.... 't Was ook niet alles om den naam te hebben....
Zijn stuk in de krant? 't Kwam te laat!....
Enfin!.... Toch maar zien.... wat er nog was te doen.... Morgenmiddag.... vergadering.... God,
| |
| |
och God!.... De vorige rees als een naar visioen voor zijn tobbenden geest....
Die Thé altijd met z'n socialisme!.... Papa wist 't wel, zei-die.... Och, och, och!.... Enfin, zoo'n jongen, dat gaat wel over.... 'n Beetje sentimenteelig!...
Maar Ru?.... Nee, dát was toch ook niet aardig, hoor!....
Nou ja!.... Overspanning!.... 't Zou alles wel weer terecht komen....
't Pianospelen was nu uit, beneden; ze zaten te kaarten, aan tafel. ‘Hè! Pand-verbeuren!’ had Noortje gerept, met een donzigen blos, en Theo, lachend, aan Ada gevraagd, of zij daar ook zoo van hield. ‘Ik! Hoezoo?.... Nee, niet zoo bizonder!’ Toch lachte ze tinteloogend terug.
‘Nee, hoor 's even, dat gaat nou niet meer,’ vond mama toen, ‘dan wordt het te laat. En jelie bent er te weinig voor ook....’ 't Ouderwetsche spel, Emma mocht het anders graag.... Wat had ze 'r een schik in gehad, indertijd, met Jan; in de put zitten, nou!.... Maar je wist niet, zoo'n Ada, zoo'n nufje.... en thuis, haar mama.... Trouwens, 't was ook te druk.... Heerlijk, dat Jan weer zoo vroolijk geweest was....
Toen waren ze maar aan 't commercen gegaan: Theo met Jeanne, Ada en Noortje. Mama nam haar haakwerkje op.
Maar al binnen 't kwartier kwam Leentje kloppen: ‘Mevrouw, daar is 't meisje van Mevrouw Bekker. Jongejuffrouw Ada, uws wordt gehaald.’ ‘Hè, jakkie!’ riep Noor, ‘we zijn net begonnen, hè jakkie, hè jakkie!’.... Ada stond op.... Maar Theo, brutaal: ‘Mooi, hoor Leentje!.... Zég jij maar tegen dat meisje: de jongejuffrouw wordt straks wel gebracht.... Dag Leentje!....
Toen werd ze voor 't eerst wat verlegen, Ada, vroeg blozende: ‘Vindt u't goed, mevrouw?’ ‘Och-gut, ja,’ zei mama, even lachend, ‘mij is 't wel! Als je denkt
| |
| |
dat je ma....’ ‘O, jawel, mevrouw, ma vindt het best, dat weet ik....’
‘Nou.... ja.... zeg 't dan maar Leentje!....’
En Ada, terwijl ze weer vlug ging zitten, kneep Noor in haar arm; ze fluisterde: ‘dol, zeg!’ Héél zachtjes.... Theo hoorde 't toch wel....
Ze speelden weer door. En Theo zorgde dat Ada den pot won. Meer en meer wond ze zich op. Tot mama weer zei: ‘Hoor 's, nou wordt het toch tijd, vind ik...’
Netjes gearmd, en met allerlei grapjes, bracht Theo het dartele meisje thuis. Ze praatten en lachten. Hij streelde zachtjes haar gloeiende polsje, dat tegen zijn hand lag. Zij deed een tijdlang als merkte ze 't niet; dan trok ze zich los met een giechelig gilletje.... Hij deed het toch wéér....
Voor de deur, toen hij aan had gescheld, stal hij haastig een zoen.
‘Foei leelijkerd! riep ze.
De deur ging open.
Meneer werd vriendelijk bedankt.... of meneer nog niet even wou binnenkomen....
‘Nee, pardon, maar.... daar heb ik geen tijd voor nu.... Een andere keer!.... Adieu, hoor! Dag Ada!....’
En Theo liep in een blinden roes naar de Warmoesstraat.
't Was luguber-leeg in hun stamlokaal. Er hing oude stank van bedorven bier en sigaren-eindjes. De Bries zat, stil en alleen, in een donkeren hoek.
Maar Theo groette hem opgewonden, vertelde dadelijk druk van ‘dat lollige kind’, Adaatje. ‘Nee maar zeg - charming!....’
En daarna ook van 't gesprek aan tafel. ‘Hoe vindje zoo'n kerel, die broer van me, zeg!’ Hij meende, dat Daan er zich ook wel geducht aan zou ergeren.
| |
| |
‘Och! - Van zijn standpunt gezien - heeft-ie volkomen gelijk,’ zei de Bries alleen, leukjes.
‘Nou ja!.... Maar vin-je niet goed, dat ik zei...’
‘Hè? Ochjawel!’ viel Daan hem bedaard in de rede. ‘'t Is goed.... je bent braaf geweest.... Drink nou uit, als je mee wilt gaan, want ik stap maar weer op.... Hier, lees dat 's thuis.’
Hij gaf hem een Duitsch socialistisch boekje, over den staat en 't familieleven.
‘Vooruit nou maar!’
Jeanne ging triestig-verveeld naar haar bed, dien avond. Dat coquetteeren van Theo en Ada, 't had haar gehinderd. Ze zou Noortje eens waarschuwen voor dat vriendinnetje, nam ze zich wrevelig voor.
Ja, als je zóó kon zijn als die Ada!.... Daar hielden de jongens wel van!
Zij niet....
Ze voelde zich landerig, eenzaam.... Maar gauw zien te slapen....
|
|