Roman van een gezin. Deel 1. De gelukkige familie
(1920)–Herman Robbers– Auteursrecht onbekend
[pagina 31]
| |
eersten kop thee, en de krant - waar hij dan vaak over in kon dutten.... Maar nee, het ging niet van avond, hij had een massa te doen, beweerde hij mat en het was al zoo laat - over achten al!.... 't Gebeurde wel meer trouwens. Croes had, behalve zijn drukke zaken, nog vele baantjes, die allerlei ‘soesa’ gaven; hij zat in verscheiden besturen - een kiesvereeniging, de kamer van koophandel, instellingen van liefdadigheid - commissaris was hij van maatschappijen.... Zoo moest hij vaak 's avonds notulen schrijven, verslagen of brieven, kassen bij-werken of iets van dien aard, soms een speech prepareeren.... Van avond niet. Zijn hoofd stond er niet naar. Op zijn kamer gekomen - hij stak er 't licht niet aan; een flauwe schemer geheimde nog aan den kant van de waterglimmige ramen - plofte hij moedeloos 't lange lijf in zijn ruimen leeren voltaire neer, begroef beide handen tot over den pols in de broeiende broek-zakken, wierp achterover zijn grooten kop, den kalen schedel in 't koelende leer, ging liggen kijken zoo, sis-fluitende met een baloorige lust, een oude deun uit een operette, en turende naar het plafond, waar de bleeke vegen van 't zwijmende daglicht, weerkaatst door het grachtezwart, krimpend verstierven, waar later een straatlantaarn dof-rossige schijnsel vaag trillen deed. Soms gooide hij 't gloeiende hoofd op zij, liet den turenden blik door de kamer dwalen, zoekende doelloos de lijnen der meubels, verzonken in schaduw, 't opgaande diepe zwart van de kanten der boekenkasten. En wrevelig schokten dan telkens zijn schouders, schurkte zijn rug tegen 't leer en onrustig ging hij verzitten, neurie-siste een anderen deun of blies en pruttelde, mopper-mompelde wat tusschen lippen en tanden; soms kwam er een hand uit zijn zak om den langen, rul-krulligen baard al maar rechter naar voren en opwaarts te duwen, plukken en kammen, totdat | |
[pagina 32]
| |
van zijn liggend hoofd als een woest-fantastische pluim de haarwrong waaierig opstond. Neen, werken ging vanavond niet. Hij voelde zich onmachtig. Eerst moest die wrevel zijn uitgeziekt. Een van de vreugden altijd, van zijn roezig bestaan was dat, wat hij zelf zijn ‘getapt zijn’ noemde, zijn populariteit bij zijn ondergeschikten. Prat ging hij op die verhouding. De meeste patroons waren norsch, uit de hoogte - hij altijd breed-joviaal, vriendschappelijk, haast familjaar met zijn volk. Bij de ouderen was hij aan huis geweest, had hun vrouwen gekend, hun kinderen op zien groeien, of.... ziek zijn en sterven.... had met hen overlegd, over 't werk, zoowel als over hun huiselijke zorgen. 't Was waar, in de latere jaren was daar niet meer van gekomen.... zooveel.... 't speet hem genoeg.... Hij had al te veel hooi op zijn vork willen nemen.... Hij werkte wel vlug, maar hij was niet jong meer. 't Benauwde hem soms. De menschen konden ook dikwijls zoo aanhouden.. dringen en liefdoen.... dat je niet blijven weigeren kón. Jan R. Croes op een circulaire, zoo vleiden ze, 't was als een talisman, een bezwering! Alles lukte waar hij aan meedeed.... Ja, ja! 't Scheen ook wel zoo!.... Alleen, juist zijn eigen zaken.... Hij wist zelf het best, hoeveel schijn er bij was.... Al werd hij er ook wel eens door getroffen - met blijde voldoening soms, maar ook wel met vage bezorgdheid, heimelijken angst - zooveel als er onder zijn leiding terecht kwam, diep-innerlijk was hij zich wel bewust het geheim van zijn faam. 't School niet in zijn helderen geest alleen, noch in zijn werkkracht en ijver. Met woorden, toon, gebaren, manieren wist hij de zaken somwijlen een glans van succes te geven, succes dat niet werkelijk bestond. Altijd zocht, altijd vond hij de mooiere trekken, de lichtzij der dingen, en had er een goochelaarsslag van, dien kant naar voren te brengen. Zijn optimisme verbaasde, verblufte | |
[pagina 33]
| |
somtijds, maar 't pakte altijd weer. Hij wist het wel, had er een heimelijk plezier in. Trotscher vaak dan op krachtiger slagen, was hij op kleine succesjes van handigheid, takt, voor-de-mal-houderij.... Hij dacht zich een menschenkenner.... Nooit was er staking geweest bij Croes.... Hij had altijd gehoopt en verwacht, dat, wanneer 't ooit zoover mocht komen, het werkvolk met hèm anders omgaan zou dan met ander soort van patroons, met de norschen en hoogen, die nauwelijks groetten hun eigen menschen, alsof 't machines of beesten waren. Hij had altijd gepraat met de lui, hij zou wéér met ze praten. 't Hun vóórrekenen, dat het niet kon, hooger loon geven, korten op arbeidstijd, 't hun laten zien in de boeken desnoods.... Ze daarna tóch opslaan, een kleinigheid. En wijzen op betere tijden, die zeker ééns moesten komen; beloven dat hij zoover zou gaan als maar mogelijk was, zoodra.... enzoovoort! Maar jawel!.... Je zag het nu maar! Toen hij, daar straks met die zetters, zich even wat opgewonden, 'n oogenblik boosgemaakt had - verdomd-nog-toe, was 't niet misselijk flauw? hij had immers beloofd, dat hij voor ze zou zorgen - daar was me die eene, Jan Visch waarachtig! - wat had hij al niet voor dien vent gedaan, vroeger jaren - 'm brutaliteiten gaan zeggen, nou!.... Dat ze d'r toch eigenlijk schóón gelijk in hadden, wanneer ze 'reis staakten! Voor z'n eigen had hij geen klagen. Maar waren er niet, bij de jongere zetters, mannen, met groote gezinnen toch al, die in zorgen zaten, in schuld en gebrek?.... En leefde meneer niet in weelde, in overdaad?.... Vrindlijke praatjes!.... Daar at je niet van! Met klem geantwoord had Croes. Dat wanneer, van de som die hij zelf uit de zaak trok, één gulden meer in de week aan de werklui kwam, wat er overbleef niet meer voldoende zou zijn, om van te bestaan, voor hem, en zijn éigen groot gezin! Maar Visch had zijn schouders geschokt, iets gebromd, van mooie bereke- | |
[pagina 34]
| |
ningen, van cijfers, waar je niet vet van werd.... Een man die den heelen dag werkt.... die moet als hij thuiskomt geen armoei vinden, dàt was maar wat hij zei!.... Er viel waarachtig niet tegen te praten.... Och, ezels dat volk!.... Maar Croes had het land, was gedrukt, verdrietig. Hij zag tegen morgen op, tegen al de verdere dagen, de jaren, die kwamen.... Als 't voortaan zóó gaan moest! Hij vond het nu plotseling benauwd in de kamer, duwde zich op uit zijn stoel, met haast, zette een van de ramen wijd open. Dat was in-eens of je buiten kwam. De kilte vlaagde je langs de beenen. De donkere grachte-boomen ruischten, zoo vreemd dichtbij, en er sloegen veel kleine geluiden binnen, van heldere stemmen en hakkengeklak op de steenen beneden. Gejoel kwam over van verderaf, uit de roslichte Utrechtsche straat, bulderig zingen en hoog, schel fluiten. En er was, in de avondlijk klare klanken, iets zorgloos-leuks, onverschillig-hoonends. Toch begreep hij niet, Croes, wat het was, dat hem eensklaps zoo somber gejaagd.... bijna angstig maakte. Toen Noortje papa zijn tweeden kop thee kwam brengen, lag hij nog zoo, in 't kamerdonker, languit, lui op zijn stoel. Zei enkel maar: ‘dank je poes, zet daar maar neer,’ en trok niet, als anders haast altijd, het kind op zijn knie om het even te knuffelen - 't mollige blondje, zijn dikzak noemde hij haar....
Beneden, op zaal, zat mevrouw, met haar meisjes - Ru was gauw weggegaan na het eten, Henk al naar bed gestuurd; ook Theo natuurlijk ‘moest uit’ - mama zat recht voor de breede tafel, 't vierkante, donker-fluweelige tafelvlak, gloeiend in gouden schijn van de gaskroon, die neerhing, vijfarmig laag en zwaar uit de schemerduistere sfeer daarboven. Haar theeblad, 't zilveren servies met de teeder glanzende kopjes stond rechts voor de hand. Langzaam, klein peuterig, turend | |
[pagina 35]
| |
voortdurend door 't gouden lorgnetje, dat vinnigjes vastgeklemd hield den dikjes-rimpelenden kortronden neus, vorderde Emma, onmerkbaar gering - maar ze werkte gestadig - aan 't antimacassartje. 't Groote, vlammerig roode gezicht, als bediadeemd met een breeden rand pruikachtig-fijn kroeshaar, bleef langen tijd soezend aandachtig, in slapte van rust. 't Scheen wel of plaagden haar zorgen noch angsten. Toch was ze niet op haar gemak. Ze had heel goed gemerkt, Jan hield zich maar zoo, alsof hij die staking zoo bagatellig, niets van belang vond. Wat was hij onrustig! Wat had hij zich boos gemaakt op die mannen.... 't Was dat hij zoo dikwijls al had gevraagd hem zoo min mogelijk op te houden, te komen storen met haar gepraat, als hij werken moest 's avonds, anders was ze wel graag eens naar boven gegaan, om er wat meer van te weten te krijgen.... Werkstaking! 't Akelig woord klonk haar bijna als oproer, geweld, het deed haar aan allerlei griezeligs denken. Er stond tegenwoordig haast dagelijks iets in de krant over stakingen. Nare berichten! Ze sloeg ze ook meestal maar over. Dat zoo iets bij Jan, op de drukkerij, zou kunnen gebeuren, nóóit had ze 't gedacht. Hij was altijd zoo best voor zijn menschen. Gunst, Jan....! Wie kon er nu niet overweg met Jan!.... En dan ook....: zulke héél erge dingen bij hén! Welneen toch, het kon immers niet! En nu wás het er!.... Werkstaking!.... Zoo maar in-eens!.... Ze kreeg telkens een naar, wee-krampig gevoel in haar buik, als ze 't éven ten volle besefte, 't koud-harde woord in zich-zelf herhaalde.... Misschien stelde ze 't zich overdreven voor. Maar daarom juist wou ze, dat Jan 't haar eens uitlei, haar alles bedaard en geduldig vertelde. Hè ja, als hij dat maar weer doen wou! Als Jan maar weer kalm en lief-vriendelijk en lang met haar praten wilde - hààr Jan, met zijn prettige mannen-stem - op dien ouden toon van vertrouwelijke zachtheid, vaderlijk haast, | |
[pagina 36]
| |
die haar zoo heerlijk gerust kon stellen - áltijd, van den eersten dag af - dan zou ze 't ook nu wel weer gaan gelooven, dat het zoo naar en gevaarlijk niet was, en dat Ru en Jeanne gelijk hadden, dat het maar een tijdelijke soesa gaf, gauw terecht zou komen.... Ze liet het Jeanne voortdurend herhalen. 't Meisje zat over haar, ook aan tafel, naast Noor, die haar huiswerk maakte; ze las in een fransche revue, uit de portefeuille, een moeilijk artikel; ze vond het vervelend, die stoornis telkens, mama's gevraag en ze liet het ook eindelijk een beetje merken. Als mama haar dan toch niet gelooven wou, waarom vroeg ze 't haar dan? Op een briefje geven, dat kon ze 't heusch ook niet!.... Maar papa zei toch aldoor hetzelfde.... nie-waar?.... Welnou!.... Zeven-en-veertig was Emma Telders, en vier-en-twintig jaar was ze getrouwd; toch had ze nog altijd een kinder-gemoed, jonge-meisjesgedachten. Ze wist het wel, dat er veel slechts in de wereld was - hartstochten, akelig! - allerlei ziekten, ellende, armoe - ze dacht er maar liever niet aan.... Wat geeft het!.... Die vreeselijke dingen.... Jan zei met recht, wees maar blij, als je 'r niets mee te maken hebt, hè?.... 't Is nu eenmaal zoo.... Je verandert het toch niet.... Natuurlijk waren ze lid van ‘Liefdadigheid naar Vermogen’. Spreekt van zelf, dat je doet wat je kan. Zoo'n instelling is maar een zegen. Die menschen doen onderzoek, geven zich moeite. In de aller-armoedigste buurten gaan ze, in stegen, krotten.... Ja, dames ook!... Ze kende er ééne van. Snoes van een mensch!.... Gunst, zij!.... hu!.... voor geen geld!.... 'n Griezel!.... Ze had trouwens zóóveel te doen met haar daaglijksche dingen, ze kwam er vanzelf niet toe, veel aan al dat nare te denken. 't Menu elken dag - nou, 't was me een toer, zoo 't heele jaar door en telkens wat anders! -, de kleeding, haar eigen toilet en dat | |
[pagina 37]
| |
van de meisjes -, en Henk en Bas, hun pakjes en kousen; de huisnaaister kwam soms haast dag aan dag, juf verstelde.... De kamerdagen, de schoonmaak, de wasch - ze deed er wel zelf niet aan mee, maar ze moest het toch regelen, nagaan..... En dan dat eeuwige gehaspel van juf met de meiden.... Ja, juf was best, maar ze was niet gemakkelijk... Punt-neus, punt-kin, 't maakt een echte friezin, zooals Jan altijd zei.... Een stugge!.... En mopperen kon ze.... Maar vélen, van anderen? Niks!.... Ja, 't was wel lastig.... Verdrietig soms, hoor, zoo'n humeur in huis.... Gelukkig maar, dat er genoeg prettige dingen tegenover stonden. Gaan winkelen 's middags met Kee of met Jeanne, de Leidschestraat, tegen vijf uur een knus kopje thee met een taartje, gezellige plakvisites bij Riek of bij Saar, uitgangetjes 's avonds met Jan, bij vrinden of naar de komedie... Dát was het heerlijkste wel!... De stad-uit gaan? Nee, och, ze gaf er niet veel om. Zoo'n soesa!.... Maar 's avonds met Jan, naar het Leidsche Plein in een rijtuig, of naar 't Concertgebouw - ook muziek vond ze dól - en toiletten opneuzen! Jan was dan altijd zoo vroolijk en lief, zoo galant en gezellig.... O, Jan was een dot!.... Maar hij werd ook geëerd.... als een koning!.... Na een vredige, lief-gekoesterde jeugd - niet veel school - in het stille provincie-stadje, waar Croes een paar dagen was komen logeeren, als vriend van Gerrit Telders, haar broer, zijn schoolkameraad - in den vroolijken roes van een buitenpartij, had Jan, verliefd op haar poes-mooi gezichtje, haar ingetogen, zacht-preutsche maniertjes, 't schuchter-vriendelijke meisje ten huwelijk gevraagd -; na een korte verlovingstijd - dóórdrijven kon hij! - was ze van 't warme ouderlijk nest naar 't zijne verhuisd, dat óók veilig was. Ze had geen angsten, geen groot verdriet, noch drukkende zorgen gekend in haar leven. De dood van | |
[pagina 38]
| |
haar ouders was 't eenige erge.... Ze waren bejaard toen ze stierven... Wel hadden Theo, Jeanne en Noor lang ziek gelegen, en ernstig ook: roodvonk in hevigen graad - toen had ze wel uren in vrees gezeten, een ramp voelen dreigen, 't gevaar, dat niemand nog had genoemd -; de dokter deed plotseling bevelend dien dag, keek strak, en hij praatte zoo koel, zoo net of hij innerlijk haar iets verweet, haar niet ernstig genoeg, of te vroolijk gekleed vond.... Maar Jan had ‘zijn fantaseerende vrouwtje’ zacht uitgelachen, gerustgesteld, rugklopjes gegeven... Gezegd dat ze zien zou: 't kwam alles terecht.... En 't wás ook zoo... Och, Jan wist alles, had altijd gelijk.... Hij was haar wereld, de spiegel der dingen, ze keek door zijn oogen, hij dacht voor haar. Jans vage ‘geloof’ was het hare ook, Jan sprak haar meeningen uit. Als Jan verontwaardigd was, werd zij 't nog erger; lachte Jan, zij lachte mee.... Daarom lachte hij dikwijls.... Wat er gebeurde of besloten moest, de enkele vraag was maar, wat of Jan er van dacht, wat hij zeggen zou of doen.... Kinderen? Opvoeding?.... Jan zei immers altijd, 't was zoo'n gewichtigheid niet!.... 't Liep wel, je moest er zooveel niet aan tornen.... Laat ze maar gaan!.... Geef ze een goed voorbeeld, hè?.... Hij lachte om paedagogische boeken.... Gelukkig, met juf had ze 't best getroffen.... Want zelf vond ze 't dikwijls wel lastig toch.... De kinderen leken zoo egoïstisch!.... En kibbelen konden ze, véchten - verschrikkelijk soms.... Och, maar dat doen ze toch allemaal, zooals iedereen zei en Jan ook; ze pasten goed op met leeren, de hoofdzaak, niet waar?.... Later....? Ru was wel dikwijls niet lief met haar. Maar Thé bleef een zachte, vriendelijke jongen, goed gehumeurd. Jeanne.... veel nukkiger, dagenlang stil, dan in-eens dól-uitbundig.... Vreemd meisje!.... Goedhartig toch wel.... Maar Noor was veel inniger kind. Zoo, kalmpjes kabbelde 't voort, Emma Telders' hu- | |
[pagina 39]
| |
welijksleven. Kleine strubbelingen, - geen schokken. Gezellige uren - nooit overstelpend geluk. Maar daar dacht ze ook niet aan. Evenmin als aan onheil. Ze was schuchter verlegen, met bangigen afkeer, voor vrouwen die, norsch-verbitterd of bits, minachtend hoonend of huilerig, klaagden over hun mannen, voor melancolieken, die zwijgend leden, vermagerd en bleek, maar het meest voor bewusten, geëmancipeerden! En áfschuw bepaald had ze van een gescheidene. Zich-zelve dacht ze een lieve, zachte, een opgewekte, gezellige vrouw, die van levenslustige menschen hield.. Jan was er zoo een.... Ze was dol op haar man. Maar wanneer 't ook gebeurde, zooals vandaag nu, dat Croes niet zich-zelf, niet als anders was, niet op zijn gemak.... dan werd Emma onrustig, inwendig beangst, voelde ze wankel haar dagelijksch hou-vast, geen veiligen grond meer onder haar voeten....
Voorovergebogen, 't lorgnet in de hand, vroeg mama na een poosje zwijgen: ‘Zeg, wat dunkt je, Jeaan, zouden we nou toch niet is, één van allen, naar pa gaan kijken?’ ‘Och kom, welnee, moeder!.... Pa zou ons immers uitlachen.... Pa zit natuurlijk bedaard aan zijn werk! U weet wel, dat vindt hij niet prettig, hè?.... gestoord te worden.... Mevrouw Croes keek, met knippende oogen, 'n poosje peinzig-stil voor zich heen, dan zette ze 't blinkend lorgnetje weer klem in het slappige neusjesvel, boog het hoofd opnieuw, - 't rimpel-fronsend gezicht tot dicht-bij de peuterig werkende handen. ‘Wilt u niet 'is wat lezen, ma, voor een variatie?.... Kijk, hier is ‘Nederland’.... Er staan 'n paar lieve verhaaltjes in.’ ‘Nee kind!.... Och, laat mij nou maar!... M'n hoofd staat niet na' lezen.’ Mama Croes las haast nooit. Alleen 't feuilleton in het Handelsblad als de titel haar aantrok, het ‘allerlei’ | |
[pagina 40]
| |
en de familieberichten. Ook wel eens wat uit de porte-feuille. Maar van boeken lezen hield ze niet veel. Een heele inspanning was dat soms tegenwoordig, het maakte je zenuwachtig, bijna alles zoo treurig, zoo somber.... En daarbij.... degelijke vrouwen als zij... huismoeders.... die hadden genoeg aan 'r hoofd..... Bedachte verhalen, wat had je 'r aan!.... De anderen lazen soms allemaal!.... Gezellig ja, moest-je maar stommetje spelen!.... Zij hield vrij wat meer van de conversatie. ‘Zal ik dan soms wat pianospelen’, vroeg Jeanne. ‘Spelen?.... Kindlief, waar denk je aan!.... Dat zou papa zeker vreeselijk hinderen!.... Nog al een dag om muziek te maken.... 't Is zonde!....’ ‘Nou, nou, goed, maatje, goed.... dan niet....’ Jeanne glimlachte even ironisch, inwendig wat wrevelig. Práten, altijd maar práten wou ma. Nooit kon je eens rustig en lang zitten lezen.... Maar.... rustig?.... Zelf was ze 't ook niet geheel.... Uit ongeduur had ze van spelen gesproken. Ze had moeite haar aandacht te houden bij 't zwierige zinnengegolf van 't fransche artikel. Ze had óók graag klaarheid, meer inzicht gehad in het heele geval. Wat wilden, wat eischten de werklui? Konden ze er werkelijk niet komen met 't geen ze verdienden? Of moest er te lang voor gewerkt? Jeanne kwam wel eens op de drukkerij.... Slecht zagen ze er uit, vreeselijk bleek en voozig, de zetters vooral. Maar pa zei, dat ligt aan 't vak, 't is nu eenmaal niet anders!.... Een soort vergiftiging, niets aan te doen.... Een schrander en fijngevoelig meisje was Jeanne Croes, lichamelijk weinig ontwikkeld, eer tenger, wat schraaltjes, maar naar den geest vroeg rijp. Ze was op een kostschool in Londen geweest, had, behalve Engelsch, ook Fransch, Duitsch, 'n beetje Italiaansch geleerd, en voor haar achttien jaren al heel wat gelezen, klassieke, zoowel als moderne schrijvers. Maar over het | |
[pagina 41]
| |
wezen der maatschappij waar ze een deel van worden zou, had niemand haar ooit ingelicht. Dat was, zoo zei men, een vák, staathuishoudkunde, daar leerde je niet van op school; wel kon je er in studeeren gaan, later; -meisjes deden dat zelden of nooit. Wat ze in tijdschriften vond over nieuwe wetten, het woning-vraagstuk, kwesties van kiesrecht, ze las het soms wel, maar begreep het nooit precies, en het verveelde haar meestal erg; onthouden kon ze maar weinig van dat soort dingen; wat er van overbleef in haar hoofd waren ongeordende noties, zich álmeer verwarrend wanneer ze er aan dacht. Socialisme - ze meende er iets van te vatten uit Theo's frases, krantenartikels, een tijdschrift ook nu en dan - tegenzin gaf het haar. Dor en koud, prozaïsch, wreed en zoo oneerbiedig vond ze 't. Vreeselijk verwaand, alsof ze de wijsheid in pacht hadden, deden die menschen! Theo tenminste - verschrikkelijk, schoolmeesterachtig pedant! Als sprak 't vanzelf allemaal. Dat 't kapitalisme had uitgediend, dat het volk nu de baas werd, en alle menschen, goeden en slechten, dommen en knappen, 't zelfde lot zouden hebben. Zij voelde niet dat van-zelf-sprekende. Ze geloofde ook eigenlijk niet dat Theo er zelf naar verlangde. Tenminste ze had al gemerkt, háást vond hij er niet bij. Hij had het graag over evolutie, zei dat het eeuwen zou duren natuurlijk. Liefdadigheid kon niet gemist intusschen.... Maar dan tóch schelden op rijke menschen!.... En of je arbeider zei of engel, dat was zoowat eender!.... Hè, dat schelden altijd!... De maatschappij was natuurlijk bedorven, voos en verrot. Menschen van geld waren dieven of ezels. Er leefden geen idealen meer in de bourgeosie.... Niets dan geldzucht.... Neen, het stond Jeanne tegen.... Gevoelloos vond ze die redenaties. Toynbeewerk, ja, dat trok haar wel aan. Kinder- | |
[pagina 42]
| |
voeding, Ons Huis. Ze wou wel graag aan iets meedoen, Mama ried het af, had er allerlei tegen, 't gevaar voor besmettelijke ziekten, de viezigheid die ze zou meebrengen. Mama werd altijd wat kriegel, als Jeanne daarover sprak. En papa vond er haar nog wat jong voor.... Nu goed, ze zou er nog wat mee wachten.... Zelf voel de ze werkkracht genoeg, geduld, en meelij, met arme kinderen vooral.... Maar ze zag op tegen 't eerste begin. Zoo onvoorbereid was ze.... Je moest er onmiddellijk in kunnen zijn.... Nu wou ze maar, dat ze wat meer van die staking afwist. Pa sprak zich eigenlijk nooit geheel uit over zulke dingen, tenminste niet thuis. En nooit ernstig. Maar altijd min-of-meer opgewonden, met gekheid er tusschen. Ze kreeg wel eens even 't gevoel, alsof papa liever niet te veel dacht aan het lot van zijn werklui. Toch kon dat niet.... Papa was zoo goed!.... En zoo gul, hij gaf vreeslijk veel weg.... En altijd zoo vriendelijk en hupsch met die menschen.... Ja, zou ze zelf wel ooit zoo kunnen worden?.... Zij met haar prikkelbaarheid?.... Wat kon ze niet stuursch zijn, zelfs tegen juf.... en onaangenaam tegen de meiden!.... Maar wel mogelijk was toch, dat sommige werklui, mannen met groote gezinnen, niet konden rond komen - al wist papa dat zoo niet.... En als die dan nog boeten kregen misschien!... En verbitterd werden.... Jeanne dacht aan lieve verhalen, aan meisjes-boeken, in tranen gelezen. Ze zag zich-zelve met schotels eten naar arme gezinnen van zetters gaan, - steile, donkere, muffige trappen op.... Zij, de dochter van directeur Croes, voor wien iedereen beefde.... Zoo ‘te heelen de wonden’ die vader ‘onbewust sloeg’.... Wel mooi!.. Maar toen lachte ze toch even, diep in zichzelf, en voelde zich blozen, als werd ze verlegen.... Nee, dacht ze, dat is, geloof ik, toch uit den tijd.... En ze had het wel uit kunnen proesten in-eens, om haar malle sentimenteeligheid!.... | |
[pagina 43]
| |
‘Zeg, Noortje,’ zei mama Croes, ‘wat dee pa, toen jij daarnet de thee bracht? Zat hij te werken?’ Het kind gaf niet dadelijk antwoord, ze bukte zich over haar schrift met een purperen blos, begon plotseling te snikken. ‘Gunst, kindje, wat is er?.... Noortje, wat scheelt er aan?.... Toe zeg 's gauw!.... Wat was er dan? Zei papa iets naars?’ ‘Och, 'k weet 't niet, k ben zoo bang,’ kwam er stotterend, huilig uit ‘Pa was heelemaal niet als anders!.... Pa zei enkel maar: zet maar neer!.... Anders stoeit-ie altijd's effe met me.... En 't was d'r ook zoo donker!’ ‘Ach! Kom! Onzin!.... Kind wees toch wijzer,’ ergerde Jeanne zich. ‘Wat een gezeur! Nou kleine Noortje ook nog waarachtig! Maak jij je maar niks ongerust, hoor!.... Pa zal geen tijd gehad hebben. Verbeel'-je!’ ‘Nou ja maar - die akelige - mannen - Papa moet er - morgenochtend - toch weer na toe!’ Mama knikte, langzaam, ernstig-meewarig, keek Jeanne aan met een koelen blik, zwijgend verwijt. 't Was of ze wou zeggen: nou hòòr je 't eens! ‘We zullen 't beste maar hopen, hè, liefje?’ Ze zuchtte; en even trilde háár onderlip ook. Maar Jeanne, nog kregeler: ‘Och! mama! let u nou toch niet op dat malle schaap! Wat een gekheid!... Hoor jij's Noortje, die mannen, dat zijn ook menschen, net zooals wij, en die zullen papa niks doen! Want papa is altijd goed en lief geweest voor ze.... En.... en maak jij nou je huiswerk maar af!’ Maar 't kind was van streek na die huil-uitbarsting; ze kreeg nu ook allerlei last met haar fransche thema; vlekken makende zat ze te sukkelen, telkens diep nasnikkend nog, met groote bedroefde oogen, tranenbefloerst. Dat verveelde mama toch tenslotte ook, en 't maakte haar beverig-zenuwachtig, ze herhaalde, een paar maal, dat Noor nu maar liever naar bed | |
[pagina 44]
| |
moest gaan. Maar neen, dat ging heelemaal niet, die thema moest af, want anders... en 't huilen begon opnieuw. Toen - met een beetje berouw van haar uitval - stond Jeanne op, kwam haar zusje helpen. Ze deed het zacht, met een lieve manier, en Noortje, nu opgelucht, ook door het huilen, ging lustig naar boven.... 'n Poos was het stil in de groote kamer daarna, kon Jeanne wat lezen; beweegloos-durend omgloeide het licht en omkoesterde vredig de haarkronkels op de gebukte hoofden. De gaspitten suisden. De kamermuren met schilderijen, daar wijd omheen, en het hooge plafond, druilden in schaduw en schemeringen. Maar lang hield mama dat niet uit: ‘Hè!’ zuchtte ze ‘'k wou maar dat 'k wist, hoe dat allemaal af zal loopen....’
Ru kreeg vrienden te gast dien avond op zijn kamer, de drie van de whistclub, Nico Antink, Dirk van der Zwaag en Piet Baatz. Na het eten had hij dus thuis enkel nog een fijne sigaar van papa opgestoken, een kopje thee bij mama gedronken, was toen per tram naar den Dam gegaan. Want hij woonde daar in de buurt, op 't Singel, dicht bij de Torensluis, niet ver van 't effectenkantoor waar hij volontair was. Hij moest nog een en ander opruimen, vóór ze kwamen, z'n juffrouw nog zeggen van koekjes halen, voor bij een glas wijn en citroen voor de grogjes, sausijzenbroodjes, misschien nog meer.... Genoeglijk neuriënd kwam hij er aan, op zijn mooie kamers, eerste étage; hij stak er het licht op, ging toen nog een beetje toilet maken, achter. Hij had ongemeubeld gehuurd, de beide vertrekken naar eigen keus laten inrichten. En de oude-heer had zich goed gehouden. Trouwens, dat moest ook, zei Ru. Zijn vak bracht het mee. Dadelijk flink voor den dag komen - wie in geldzaken slagen wou, kon er niet buiten. | |
[pagina 45]
| |
Vóór waren vloerkleed, behangsel, meubels, alles modern en naar laatste engelsche mode. Stoeltjes van donker mahonie, zoetelijk glanzig, met velveteen overtrokken. Overal 't zelfde bloemenpatroon, gestileerde chrysanthen, Rozenburgpulletjes, Liberty-kussens en oostersche zaken: het turksche rookbankje, kleedjes en aschbakjes, krissen en zwaarden van zwartig metaal aan den muur gehangen; veel foto's ook. Een nuffig kastje-voor-boeken, met allerlei rommel erin: sigarenkistjes, een fietslantaarn, een kodak, engelsche tijdschrift-nummers.... De slaapkamer was weer meer naar den franschen smaak: Louisquinze-meubels, twee diepe fauteuils, een waschtafel, glimmend en glanzend van marmer, kristallen flacons, en een spiegel met kantig geslepen rand, kleurvonkelend, als de gaslamp brandde. Een tafeltje vol met toilet-artikelen, kammen en schuiertjes, nagelvijltjes.... Om kwart over negenen kwamen de heeren. De lange Niek met zijn glinsterende oogjes, zijn glanszwart baardje, dikke, roode, potige Dirk, en de kleine, beweeglijke Piet, bekend om zijn durven, zijn brutaliteit en zijn schelle stem. Ze waren alle drie in den effectenhandel, evenals Ru, maar wat ouder dan hij, en gewoon hem daar eenigszins naar te behandelen, ietwat beschermend plagerig vaak, met hoon-gelach, of voor-de-gek houderij. Hij kon er niet goed tegenop somtijds. Daarom vond hij 't prettig, dat hij en Piet Baatz, beiden zonen van drukkers, van avond zoo interessant zouden zijn. Hij vooral - daar immers de groote Croes, directeur van de ‘Amstel’, zijn vader was.... Want de staking had zich nog uitgebreid in den loop van den dag, en de stad was er vol van. De avondkranten verschenen gebrekkig. Slonzige blaadjes van hoogstens vier pagina's.... 't Ging dan ook net als hij dacht, ze begonnen er dadelijk over, en Ru vertelde méér dan hij wist, onverschillig-weg, maar in stilte glorend.... Piet en hij | |
[pagina 46]
| |
trachtten elkaar te overbluffen met het gewild nonchalant vertoon hunner kennis-van-zaken.... Ze waren precies op de hoogte, natuurlijk.... 't Kon niet lang duren!.... Hun ouwe-heeren lachten erom.... Toegeven? Niemand die er aan dacht! Geen bliksem, hoor!.... Nou!.... Net de rechte, pfoe!.... Moest je Baatz voor hebben!.... En Croes dan!.... Nee!.... Allemachtig!.... ‘Kom, heeren, vooruit, aan den slag!’ riep Dirk ondertusschen. ‘Kom, zeg! Al dat geklets.... Daar zijn we niet voor gekomen.... Pijp er's in, Croes!.... We willen nou wel's wat drinken, begrijp je? Ik ben maar zoo vrij geweest’. Hij wees op zijn aangestoken sigaar. ‘O! pardon. Ja! 't Is goed dat je 't zegt’. Ru bloosde even, een beetje verward, ‘zeg Antink, Piet, willen jelie niet rooken?.... Hier staan ze, hoor! Ga toch je gang asjeblieft!’ ‘Pas jij maar op, vent,’ kwam Niek, kwasi-vaderlijkernstig, terwijl ze zich aanschoven, rond-om de speeltafel, ‘oppassen maar, of ze komen je hier je glazen insmijten, je lieve meubeltjes rinneweeren.’ Ru schetterlachte. Maar Piet riep uit: ‘Zeg! als ze bij ons wat probeerden, ik schóót!.... Verdomd, hoor, ik dee' 't!’ Ze zaten nu op hun gemak, voor zoover de stoeltjes dat mogelijk maakten. - Niek bromde: hij zat op zijn paard nog zachter. Dirk vroeg: ‘Uit welke speelgoedwinkel heb je die dingies toch?’ - ieder had een sigaar in zijn mond en zijn glas bij de hand - dus konden ze whisten....; ze waren er gauw in verdiept. Maar Ru begon toch weer opnieuw van ‘die stomme kerels’, en dat ze ‘d'r eigen ruiten ingooiden’. Met staken kregen ze zeker niks van zijn vader gedaan; hij had anders heel wat voor het volk over, waarachtig, méér misschien dan verstandig was!.... ‘Maar gedwongen? Geen cent!’ En Piet snoefde: | |
[pagina 47]
| |
Zoo'n staking, 't was wel'is goed, om schoon schip te maken. De raddraaiers bleven er uit, had zyn ouwe gezeid. Al zouden ze voor 'm knielen, hij nam er geen een meer! ‘Nou, jongeheeren, houen jelie nou je gezichten 'is over je papa's’, barstte Dirk weer uit met zijn zware stem, ‘we weten het nou wel!.... Het bennen helden, hoor! Je zou zeggen, hoe komen ze 'an zulke labbekakkies van zoontjes.... Snijen, Piet, snijen! Wat bliksem, kerel, let liever op je kaarten!... Kon je niet snijen?.... Wat? Jawel, ópsnijen, hè?’ ‘Ach, leuter niet, buffel! Dat heer van mij zat zoo sec als.... als....’ Als wij allemaal,’ vulde Antink aan. ‘Gastneertje, jongen, zou je nog niet er 's inschenken? Geneer je maar niet, hoor, we kunnen er tegen!’ Later toen 't whisten hun ging vervelen, en moeilijk vallen - de hoofden waren door 't stevige drinken, eerst wijn, toen grogjes, wat soezig geworden - begonnen ze een ander, een dobbelspel, met een pot, die telkens door den verliezende moest verdubbeld worden, tot ten slotte één alles won. De inzet bestond uit een simpel kwartje, maar 't liep gauw op; tientjes en bankpapiertjes kwamen op tafel te liggen. De gasten werden er glimmerig rood van, warm en luidruchtig, venijnig soms. Ru Croes alleen niet. Die werd bleek en juist kalmer, oplettender. Dronk ook nu niet meer.... Want winnen wou hij.... Voorzichtigaan spelen... Stil en strak keek hij neer in zijn kaarten. Maar nog vóór de pot voor 't eerst gewonnen werd, kwam er storing, werden ze afgeleid. 't Straatrumoer, dat er voortdurend geweest was, helder geluidend -een van de ramen stond op een kier - leek plotseling veranderd, veel drukker, verwarder: een dof gejoel, en een heesch-hoog zingen, dat snel scheen te naderen. ‘Stil 's even!.... Wat 's dat?.... Is d'r brand in de buurt?’ zei Nico, zijn kaarten op tafel leggend. | |
[pagina 48]
| |
‘Welnee, ik hoor zingen!....’ schel-schreeuwde Piet. ‘'t Komt dichterbij!.... Gooi jij dat andere raam daar 'is even open, Ru laat 'is kijken!’ ‘Ajasses, nee, zeg!.... Blijf nou bij 't spel!.... Wat kan iou dat nou schelen!’ Maar Dirk stond al op; met ruwe rukken schoof hij de zijig dunne gordijntjes wijd uit elkaar, dan het raam in de hoogte en zijn warm-rooden kop door het plotslinge gat, het avondlijk buiten in.... Hij voelde de nachtlucht, zijn zweeterig lijf langs, naar binnen glippen. Windvlaagjes flapten het rookig-benauwde, heete, hel-verlichte vertrek in, ritselden door de papiertjes op tafel, kilden tochtend over den vloer.... Ook het andere raam werd hoog opgeschoven, gordijnen op zij.... 't Was een troep zingende mannen blijkbaar, volk er omheen, dat zong mee, dat joelde, krijschte en floot; 't kwam ál dichterbij; 't zou zeker hier langs het Singel komen. Piet, Ru en Nico bukten zich ook door de open ramen. ‘Ja, zie je!.... daar komen ze 'an!.... Zeker stakers!’ riep Dirk. Ru stootte zijn hoofd aan den raamkant, zoo schichtig-snel trok hij 't ineens naar binnen, zich oprichtend; vloekende wreef hij de pijnlijke plek; dan draaide hij haastig de lichten laag. ‘Zoo, hè?.... Zoo kunnen we beter zien!’ 't Was omdat hij niet wou, dat ze in konden kijken, van straat af, dat die mannen iets zouden zien van zijn mooie, feestelijk verlichte kamer.... Dat behoefde nou ook niet.... De zingende mannen naderden snel. Het Vrijheidslied zongen ze. Een paar honderd mannen en jongens, dicht op-elkaar, in de maat marcheerend, omdwarreld door gillende wijven en meiden, joep-joelende jongens, die floten soms, schel. Aldoor groeide, zwol het rumoer nog aan, en het greep om zich heen, in de | |
[pagina 49]
| |
huizen en straten. Van overal holden menschen aan, staken rosroodig verlichte koppen uit raam-vierkanten. Daar waren ze, vlak voor het huis, - het trilde. Dirk van der Zwaag, in-eens dol van al dat rumoer, half dronken, schreeuwde hun toe: ‘Zeg! jongens, lust jelie een glaasje, kom boven!’ Zijn schorre geluid ging armzalig verloren, gelukkig. Ru bleef gerust. Maar toen in-eens was het lied aan z'n eind. Een verward druk stemmengezwatel bleef over. En een diepe stem riep daar forsch bovenuit: ‘Zeg, kerels! hier ergens woont Croes z'n zoontje! Vooruit, weer van voren afaan! Frisch op, hè?.... Een, twee, drie!’ En hij zette zwaar in, zong een regel alleen, dan bulderde het weer uit de vele kelen: ‘Het roode vaandel volgen wij!....’ ‘Ze hebben je prompt in de gaten, amice,’ zei Nico, ‘pas op!’ Ru lachte gedwongen. Hij was wat van streek, overweldigd, verward, vond het heele geval vaag beangstend-luguber, voelde zich opgelucht toen het voorbij was, 't rumoer zich verwijderend.... Ze hoorden dan nog hoe het zingen verstomde. Plotseling een waarschuwend roepen, gekrijsch en gefluit. En zich verder rekkend, de lijven naar buiten, zagen ze aan 't einde der bochtende gracht, in doffen schijn van een straatlantaarn, 't blanke glimmen van helmen. ‘Aha!’ riep Piet Baatz, ‘hè-je de dienders al!.... Kome ze 'an!.... Nou 's 't uit met de lol, hoor!’ Dat stelde den gastheer Ru gerust.... Maar heelemaal weer in zijn schik en dapper, angstvergeten, ja triumfeerend, werd hij pas, toen hij den pot had gewonnen. ‘Zoo'n eeuwig bofkont,’ riep Antink uit. ‘Natuurlijk, hè?.... Slimme Ru-tje weer! Je hebt 't 'm keurig netjes geleverd, hoor vent.... Jij zal d'r wel komen!’ ‘Jawel,’ zei Dirk, ‘maar zoo makkelijk niet!.... Trakteeren, hoor!.... Ga maar 'is mee!.... 'k Lust | |
[pagina 50]
| |
wel een oestertje!.... Wel wis en waarachtig!....’ Ru lachte en deed wat zij wenschten, gereedelijk; 't was politiek. Wie 't onderste uit de kan wil hebben.... Zestig gulden had hij gewonnen, veertig gaf hij dien avond uit. Zoo had hij er twintig met eere verdiend, en zich bovendien royaal gehouden! Een aardige avond.... Jammer alleen van dien stakers-troep.... 't Was de gedachte, waarmee hij dien nacht, tegen drieën, naar bed ging.
Ook Theo was na het gestoorde dessertgenot, 't kopje thee bij mama, gauw de deur uitgegaan, en tot laat in den nacht, met eenige vrienden, mede-studenten en geestverwanten, prettig en feestelijk bijeengebleven. Hij hunkerde, onder het eten al, naar zijn vrienden. Natuurlijk! Een zoo belangrijke, hevige, hoogst interessante gebeurtenis, een werkstaking in 't drukkersvak, bij zijn eigen vader! - hij proefde vooruit al het geestesgenot van erover te praten. Wat een moment zou dat zijn, als hij zeggen zou straks: ‘Och weet-je, m'n vader.... een béste man, hoor, waarachtig!.... Bewonderenswaardig!.... Dat werken altijd.... Maar een bourgeois op-en-top, nie-waar?.... Weet niet beter!.... Ja, tragisch eigenlijk.... zéker, tragisch!...’ Zoo zou hij nou nog ereis kunnen toonen hoe diep 't bij hem zat! Flink mee doen, moedig partij-kiezen. Natuurlijk, hij was op de hand van de werklui. Weg met het loonstelsel, weg met 't begrip van ‘patroons’. Al was nu zijn vader er ditmaal bij, deed er niets toe! 't Stelsel moet weg. Haha! dan wou hij toch wel eens zien, dat Daan de Bries hem weer uit zou lachen, iets zeggen - o! hij wist wel, 't was plagerij! - als: ‘jij, een sjiek jongeneertje ben-je,’ óf - zooals laatst nog: ‘zoo, prachtige vent, met je rijke pa!’.... Onuitstaanbaar! Opgewekt - opgelucht dadelijk, toen hij de deur van het ouderlijk huis hoorde dichtbonzen, stoep-af gewipt was - liep hij verlangend en vlug, bijna vroolijk, door | |
[pagina 51]
| |
de in licht van winkels druk-levende straten der avondstad, om Adam Ruis even af te halen. Zijn kamer was op de Heerengracht. Ja, Adam, die moest er het eerst van weten. 'n Gekke, zenuwachtige kerel, vermoeiend druk.... Maar fel belangstellend in hém, Theo Croes.. Vol bewondering.... Schrandere vent.... Adam was thuis. Druk gevraag en gepraat. En opgewonden gingen ze samen op weg, om de anderen - Corver, Mansfeld, van Oeffelt, Daan de Bries - op te zoeken. In een bierknijp was 't, in de Warmoesstraat, dat de jongens elkaar te ontmoeten plachten. Een lang, laag, pijpenla-achtig lokaal in die nauwe straat - overdag luguber; in schemer-donker: onfrisch, armoedig, vaalplankerig doodsch; 's avonds, in hittigen schijn van gasgloeilicht, oplevend, vreemd als een nachtelijk beest, rook-warm, rommeldruk en met zware rumoeren. Geheimzinnige schaduwen bleven er hangen, als slapende vleermuizen, onder de glanzend-lichtkaatsende tafels, waarop, tusschen vieze, zuur-riekende plasjes - bier, waarin asch gemorst - glimmig-grijs aarden bierpotten stonden, waaromheen, warmdonker, lijven van mannen en jongens, hel-witte schorten van kelnerinnen, en gloeierig-roode of klam-bezweete gezichten in blauwgrijzen rook. Daan was er eerst nog niet bij. Die kwam doorgaans pas later, hij hoorde ook eigenlijk niet in hun club, een jaar ouder student. Maar Theo en hij waren vrienden van vroeger, al van het gymnasium; Daan had Theo geprotegeerd in zijn groentijd; en Theo had groot respect voor De Bries, die trouwens algemeen gold voor ‘één van de sympathiekste menschen van 't heele corps.’ Maar Van Oeffelt, Kees Corver, Anton Mansfeld - die zaten er al, met nog een paar, allemaal jaargenooten, meerendeels sterk socialistisch gezind; - de rest dorst niet veel te beweren. En Theo werd met een hoera-tje ontvangen: ‘Aha! daar hebben we 't fééstnummer, hoor!.... Bonjour, Thé, hoe gaat het?.... We waren | |
[pagina 52]
| |
al bang dat je niet komen zou!.... Een misse boel, hè, bij jelie thuis!.... Moest je niet mee naar de drukkerij om te leeren zetten?.... Vertel er 'is gauw van?...’ Glimlachend stak Theo eerst ieder een hand toe, 't rijtje langs - elk een stevigen handdruk, ‘die Bertha’ ook - hij ging er vervolgens bij zitten, vroeg Adam Ruis om een sigaret, en ving aan te vertellen, glimlachend voortdurend, hoe 't was begonnen van ochtendvroeg. Plotseling? Zeker! Absoluut onverwacht, ten minste.... voor de patroons, hè? En dat ze zich koppig hielden totnogtoe.... Maar.... allemaal bluf, hoor! Ze zouden wel leeren!.... D'ouweheer had zich boos gemaakt, och, natuurlijk! En toch, het domste feitelijk wat je kon doen. Maar zoo zijn ze, nietwaar? 't Gezag handhaven. Optreden, standjes maken. Dáár, denken ze, dat 'm de kunst in zit!.... Ofschoon z'n vader.... Anders zoo'n kwaaie nog niet voor zijn ondergeschikten; d'r zijn er veel erger!.... Maar.... 'n bourgeois hè? begréép de boel niet! Noemde onderkruipers zijn ‘trouwe kerels’.... en zoo.... Ze luisterden, bogen zich naar hem toe, telkens weer vragend: ‘Zeg Croes, vertel's!.... En Theo, wat denk je?....’ Zoo ging het gedurig.... Heerlijk! hij gloriede diep.... Getapt was hij altijd wel, wist dat ook. Maar zóó populair al van avond!.... Een genot, een opwindend plezier!.... En al krasser, krachtiger zei hij zijn meening. Schandelijk uitgebuit werden de lui op de drukkerijen. En dát een vak dat ontwikkeling eischt, kennis van tálen, van alles en nog wat, begrip vooral!.. Beestige schande! De vrienden - schoon soms een beetje verbluft, verbijsterd - vonden het kranig en breed van Croes zóó partij te kiezen, lijnrecht tegen zijn vader. Bewonderenswaardig! Het wond hen op; ze bescholden, befoeterden dapper mee, de patroons, de bourgeois, de productie-wijze, het heele kapitalistische stelsel - sjesis ja, toch 'n lamme boel!.... ‘Die gróóte patroons!.... 't Zijn toch hondjes, | |
[pagina 53]
| |
hoor!’ riep van Oeffelt uit - zóó, dat hem Anton Mansfeld, wenkbrauwfronsend moest aankijken, brommende, ‘nou-nou-nou’, en wijzend met hoofdschok en oogvertrekken naar Theo. Die Van Oeffelt - dat was nou toch soms nog zoo'n kind.... Maar Theo deed net of hij niets gehoord had, hield zich leuk, riep breedlachend ‘bonsoir!’ tegen Daan, die juist in was gekomen, zijn jas ophing.... Toch voelde hij schaamte, landerige spijt, wist hij zich lomp gekrenkt, in zijn vader beleedigd, in stilte nijdig op Van Oeffelt - ventje van niks en een praats!.... De Bries schikte bij met zijn stillen lach, zijn bedaarde bewegingen. ‘G'navond samen!’ ‘Dag Daan!.... Zoo! Bries!....’ ‘Zeg! heb je 't gehoord,’ riep hem Adam toe, hoogheesch door zijn opwinding. ‘Já hè? natuurlijk!.. Wat zeg je d'r van? Ze staan er goed voor.... de stakers!’ ‘Zoo,’ zei Daan, en wachtte even, stak een sigaar aan, langzaam, ‘dácht jelie dat?.... Nou.... 'k Help 't je wenschen.... Ik voor mij.... ik geloof er niet veel van.’ Hij sprak meestal zoo kalm, met zijn doffe stem; 't werd soms bijna fluisteren. ‘Hè zoo?.... Wat dan?.... Hoezoo, zeg?..... Wat is d'r?....’ Ze keken verbaasd naar zijn ernstig gezicht, met de strakke oogen, vol aandacht blijkbaar voor 't roode vuur aan de punt der sigaar. ‘Ze zijn te verdeeld.... En het geld ontbreekt.... Ze vertrouwen mekaar niet.... Kees Bos, de man, wie de leiding toekomt, zit niet eens in het loonkomitee.... Trouwens.... wat is dat voor groote gekheid, zoo'n komitee.... D'r is nu toch een bond.... En die heeft een bestuur....’ Nu bogen de vrienden zich meer-en-meer naar de | |
[pagina 54]
| |
Bries over, lichtelijk verschrikt, fel geboeid door zijn rustige woorden. ‘Dus jij hebt er niet veel fiducie in, Daan?’ vroeg Theo Croes, op ironischen toon. ‘Nee!’ zei de Bries, hem dan stil even aanziend. ‘Zoo!.... Hm!.... Nou, ik dan wel! Ze staan er perfect voor!.... Wàt? verdeeld?.... Daar is, geloof ik, nog zelden zoo'n mooie, éénsgezinde staking geweest in Amsterdam!.... 't Is haast algemeen! Bij Baatz, bij van Anrooy, bij ons..... bij Smits, bij Krumpers.... Wat wou je dan nóg meer?’ ‘Wat ik nog méér wou?.... Bewustheid!’ zei Daan. ‘Och wát, bewustheid!.... Ze staken toch!.... Wat kunnen ze anders? Twee van de ácht, die vandaag nog gewerkt hebben op de Amstel, kwamen vanavond al bij ons thuis vertellen, dat ze 't verdomden verder.’ Theo werd heftig, zich handhaven moest hij. ‘Nou, en vanmiddag!.... Op de vergadering!.... D'ouwe heer had er nogal geen deun aan!.... Er was al een sterke minderheid.... die wou onderhandelen!....’ De Bries keek zijn vriend weer even, strak-ernstig, aan. En Theo hield op, verward blozend, verlegen, brabbelde enkel nog: ‘Nou.... och.... ja.... wat bliksem... het is toch ook zoo....’ ‘We zullen 't wel merken,’ zei Daan de Bries.
Het bier was best, zéér bizonder dien avond, vond Anton Mansfeld. Trouwhartige dikkop! Hij hield er zoo van. En hij bood een rondje. 't Werd vol in 't lokaal, ál rumoeriger, warmer. Sigarenrook stond als een grauwe mist om het gloeiende matglas der gaslichtballons, hun schijn verdoffend. Gezichten glommen. Ze dronken stevig, Groes en zijn vrienden, al pratende over de kansen der staking, den klassenstrijd, de productiewijze. Telkens weer bukte de bruine Bertha zich over de natte studententafel, en monkel-oogde, schuddend in lach het fijnkroesende | |
[pagina 55]
| |
kapsel, greep leege bierkroezen weg, bonkte volle vlug neer, antwoordde leuk-gevat op hun grappen; lachende liet ze zich duwen en knijpen in armen of wangen, maar ze patste terug wie van achteren sloeg op de bollenden rok. ‘Pfui doch! - schäm dich Anton!... Sie noch ein Schnitt?.... Schön!.... Ja, bitte, bitte!’ En Theo kreeg langzamerhand zijn overwicht weer terug. Hij had het nu druk over technische dingen van typografie, die hij zelf niet begreep soms, sprak over inleggen, toestellen, pletten.... De Bries bleef maar stil voor zich heen zitten rooken, glimlachende enkel van tijd tot tijd en wat fluister-brommend met Corver of Mansfeld, die naast hem zaten.... Maar Theo, die was toch een zoon van Croes, die kon het weten... Van Oeffelt vertelde, laatst had hij twee vrouwen beluisterd, die samen te kletsen stonden. De eene zeit: ‘Mijn man is letterzetter.’ ‘Zoo!’ zegt de andere, ‘'k filisiteer je, nou, dat 's ook vetpot, hoor!’ Toen lachten ze allen, op Theo na, die niet lachen wóu om een grap van Van Oeffelt. Maar Adam Ruis stelde plotseling voor, hier nu op te breken en mee te gaan. Hij had zulke lekkere kummel in huis, pas gekregen, uit Riga, direct van de bron, en.... nee maar, zeg, dié was gewoon reusachtig!.... Ze betaalden Bertha, elk gaf haar een handje, een lach en een lonkje...., en trokken er heen, naar de kamer van Ruis, een groote gehuurde studentenkamer, op de Heerengracht bij de Raadhuisstraat.
Daar waren ze vrijer en ‘onder elkaar’, daar konden ze zingen en leven maken. 't Werd er een feestelijk-rumoerige pan, Adam ging voor zijn piano zitten, den rechtervoet op het harde pedaal, bonkte er op los, socialistische marschen, en ‘Hup Cato’, de Marseillaise, het vrijheidslied, en het lied van hun club. En ze galmden 't uit! Zittend of liggende, staande of springende; ze zwaaiden met glaasjes, met hoeden | |
[pagina 56]
| |
en stokken, brulden en joelden en juichten luid uit. De kummelflesch ging van hand tot hand. En Theo Croes sprong in eens op een stoel. Rondkijkend met een verrukten glimlach, half dronken, begon hij een redevoering - 't bleekblonde, zoetelijk volle gezicht door de schuin-onder hangende gaslamp vreemd-schaduwig, als door een voetlicht, beschenen..: ‘Meneeren! Vrienden....’ Hij wachtte even, en zwaaide een paar maal, als smeet hij iets weg, met zijn arm. ‘Kameraden!.... Een schoone tijd is het, die wij beleven, een heerlijke tijd! De loonslaven rukken hun ketenen los! Zij snakken naar een menschwaardig bestaan! Ik zeg u, zij zullen het veroveren!.... Het vrijheid, gelijkheid en broederschap, ééns de leuze der revolutie, maar een leuze, die meer dan een eeuw verwaarloosd, ver.... ver....’ Croes stootte zijn arm weer vooruit.... ‘Verkouden, zeg maar,’ riep Daan. ‘Verlakt,’ schreeuwde Anton. ‘Vertrapt!’ barstte Theo uit, ‘ik zeg, die sinds meer dan een eeuw lag vertrapt.... onder voeten, de ongevoelige voeten der burgerij, zij richtte zich op, voor de oogen der menschheid!.... En de bourgeoisie, zij heeft afgedaan! Een nieuw geslacht, dat der werkers, meneeren - nou zég, blijf van me pooten, Kees! toe nou, schei uit! - 't proletariaat neemt het heft in handen, 't proletariaat gaat de wereld beheerschen, het zal de productiemiddelen naasten, de productie regelen, krachtens haar recht....’ ‘Zijn recht! Proletariaat is onzijdig!’ riep Van Oeffelt. ‘Stilte!.... Flauw kind, hou jij je bek nou, of....’ ‘Doorgaan, doorgaan!’ schreeuwden de anderen. ‘Ik zeg, krachtens dat recht, dat het oudste, het ruimste, het heerlijkste recht is, het recht van de meerderheid!.... Geen armoe meer, geen ellende, geen..’ Machtelooze armstooten met het leege glaasje. ‘Geen kummel! Pijp 'em 'is in, Aad! Zijn tong zit vast van de droogte!’ riep Corver. | |
[pagina 57]
| |
‘Geen armoe meer,’ begon Theo opnieuw, terwijl Adam met moeite het wiebelend glaasje halfvol kreeg - de rest viel erlangs, op het tafelkleed - ‘geen ellende, geen onrecht! Werk voor allen, voedsel voor allen, rust voor allen, vermaak.... en liefde!.... Ja, ook de liefde, de liefde, vrienden....’ ‘Bliksems, kerel, je lijkt wel een dominee,’ bromde Van Oeffelt er zwaar doorheen. ‘De liefde zal heerschen!.... Want uitgebluscht zal zij worden, de haat, de heete haat van de concurrentie! Het spreekwoord: de een zijn dood is de ander zijn brood, niét langer zal 't gelden! Het beruchte homo homini lupus heeft zijn beteekenis verloren!... Liefde.... Kameraden! hier in Adams modern paradijs....’ ‘Bravo, bravo! Hij's goed!’ Ruis juichte en klapte, en zelf lachte Theo mee. ‘In dit paradijs, dit verrukkelijk oord, waar de nectar vloeit en de Rigi Kulm - Riga kummel wil ik zeggen - en waar geen engel met vlammend zwaard, neen, geen zeven engelen met vlammende zwaarden mij zullen verdrijven, drink ik op de liefde, niet die van de meissies, nee, nee, op de groote, heerlijke liefde, de ménschenliefde!....’ ‘Bravo! Hoera!’ Theo wou nog verder speechen, maar ze trokken hem van den stoel af, dansten met hem rond, hielden ‘kroegjool’. ‘Kerel!’ zei Corver, toen 't even wat stiller was, ‘wat kan jij toch formidabel beweren, ze moesten je propagandist maken van de partij!’ En dan zongen ze weer, brulden, juichten en joelden, hinkten, huppelden, cancanneerden in stoet, om de tafel.
De Bries alleen hield zich meest wat op zij, schoon hij lachende toekeek. Maar eindelijk, zonder dat de anderen het merkten - ze zaten te zingen, in kring op den grond - trok | |
[pagina 58]
| |
hij Theo in-eens naar een hoek van 't vertrek, en gaf hem met plotseling bleek-ernstig gezicht een nijdig standje. Of Theo vond, dat het hem paste, vroeg hij, zoo'n herrie, zoo'n beestige lol te maken, terwijl toch zijn vader in zorgen zat. Zijn vader, die, altijd zoo goed, zoo gul, hem zoo zorgloos en vrij liet studeeren; ‘studentje-zijn, wil 'k zeggen,’ verbeterde Daan. En of hij niet dacht aan zijn moeder, zijn zusters. Hun toekomst, die op het spel stond misschien. Of begreep hij dat niet? Wat? Nee, nee. Theo begreep er geen steek van. Hij staarde de Bries met een open mond aan. Toen, stotterend, vroeg hij: was Daan 't dan niet met hem eens? God, en hij dacht toch.... nou juist.... ‘Dat komt doordat jij nog zoo'n jillesje bent! Zoo'n broekie, dat pas komt kijken, zie je, zoo'n rijkeluiszoontje, in de watten geboren,’ duwde de Bries hem bromfluisterend toe. ‘Je bent nogal tamelijk goedleersch, dat's waar!.. Maar van de afhankelijkheid.... de verhouding van 't indívidu tot de massa, daar snap je nog niks van, geen bliksem hoor!.... Voor mij is 't heel wat anders, hè?.. Ik heb géén rijke pa! 'k Ben om zoo te zeggen geboren en opgegroeid middenin in de klassenstrijd, die jij nooit gevoeld hebt! En ik heb geleerd.... de vijand te eeren.... Begrijp je dat?.... Ga nou maar gauw mee naar huis!’ Theo, een beetje onwillig eerst, liet zich toch meetroonen; 't fuiven verliep. Ook Mansfeld en Corver besloten naar huis te gaan. Ze moesten een anderen kant op, die twee, zoodat Theo met Daan alleen ging. 't Was een heldere, lucht-dunne nacht, met wat wind. Suizende ruischten de hooge boomen. Langs stil-steenen stoepen van duistere nachthuizen, of wel aan den waterkant liepen ze, 't diep-liggend grachtevlak langs - hier en daar viel er lantaarnlicht in, leek het even te rimpelen - stille schuiten, leegliggende bruggen en straten voorbij, onder maan- | |
[pagina 59]
| |
loozen hemel - de sterren stonden te vonkelen, klaar, tegen een fulpigzwart hemelveld - liepen ze, boos en vijandig zwijgend, toch aldoor gevoelend, eigenlijk veilig bevriend, elkanders gezelschap. Theo keek vaak naar den hemel op, naar de wiegende boom-kruinen, naar geveltoppen en torens van kerken, 't ijl duister dat alles omschemerde. Hier en daar zag hij een raamgordijn, dat nog gloeide, goud-gelig of branderig-ros, van onzichtbare lichtvlam. En vage aanvoelingen had hij dan van het onbekende, het nachtelijk geheime, het levens-mysterie, een vreemd besef - onbestemd - van 't gewichtige, groote, dat nooit ontdekt in de wereld bestond, misschien aloverheerschend.... Maar dan weer doorhuiverde scherp hem 't koele begrip, 't strakheldere, vaste, 't historisch-materialistisch begrip van de maatschappij, van der menschen leven.... en woeste verlangens, om mee te doen aan het luid-uit-verkonden, groot-krachtig bevrijden...., leek alles daarbij vergeleken klein en de moeite niet waard. Hij wou er nog wel met De Bries over praten.... Neen, wrevelde Daan, hij had er geen lust in nu. Morgen, wanneer hij weer nuchter zijn zou, moest Theo hem maar weer eens op komen zoeken. Toch bracht hij hem heelemaal thuis, gaf een hand.... Maar toen Theo, voorzichtig, de zware voordeur half open, dan, achter zich, langzaam weer dicht had gedaan - eerst de onderdeur, dan de bovenste helft, die bonsde toch altijd even -, en de knippen dicht, en de koperen ketting....; alléén stond hij nu in het schimmig half-duister, plechtige zwijging, in de kaal-hooge gang van het nacht-stille huis - er brandde een flikkerig vlammetje nog, in de matten ballon, aan het grauw-witte muurvlak - toen kreeg hij ineens het gevoel, of hij 't eigenlijk heel goed begreep, diep binnen-in, in zijn bonzende hart, wat De Bries bedoeld had. Weeïge warmte van schamige nietigheid walmde op in zijn zweeterig lijf, op naar zijn soezig- | |
[pagina 60]
| |
vol hoofd, dat het gloeide en klopte. Hij voelde ze allemaal dicht om zich heen, en behóórend bij hem nu. Zijn vader - die lag nog wakker misschien, in zijn broeierig bed, fel denkend en zorgen.... Mama, liet de angst om haar man haar slapen?.... De meisjes, stil-zorglijk, vaag weifelend, triest.... De onwetende kinderen.... En 't was toen hij zachtjes de gang doorstapte, alsof hem die vloeren en muren stil-momplig verweten.... ontrouw.... verraad.... |
|