| |
| |
| |
IX.
Til had het bepaald noodig gevonden, Janne weer eens te inviteeren. Ze kwam haast nooit meer uit zichzélf en Huibs vrouw was daar verwonderd over. Heeft ze gemerkt misschien het verminderen van mijn genegenheid, vroeg zij bezorgd zich af. Wachtte ze op een uitnoodiging? Dacht ze mogelijk aan iets van wantrouwen of onderstelde ze jaloezie? Dat mocht niet, was trouwens ook onjuist; er lag een miskenning in, een onderschatting, die Til hinderde. En ze had haar een briefje geschreven, haar vriendelijk en dringend ten eten gevraagd, de keus van den dag aan haar overgelaten - zoo zeldzaam immers wist ze de vrije avonden der actrice.
‘Onnoozelheid, overmoed, of.... politiek, wát zou dat nu eigenlijk wezen,’ had na lezing van dit briefje Janne peinzig voor zich heen gepreveld. Een glimlach om den mond - ze hield wel van zulke puzzles. Lieve Tilletje, met haar stillen, groot-donkeren blik.... neeneen toch, voor zóó onnoozel kon ze haar niet houden. Taktiek dus.... hm.... ja.... of zekere geëxalteerde tarting? Och-heer, arme kleine Til.... Intusschen verzonden werd een opgetogen antwoord, en vlot kwam de afspraak tot stand.
Zoo zat daar Janne weer aan hun tafel, dien avond in het eind van Februari, iets te feestelijk getoiletteerd, rechts van den gastheer, links van zijn vrouw en tegenover hun levendig dochtertje. Een welkome afleiding voor hen alle drie, dat bleek-mooie, praatgrage kind. Want de gesprektoon der volwassenen onder elkaar klonk soms valsch geanimeerd en had lichte haperingen. Een heftige scène, nog maar twee dagen geleden, tusschen Huib en Janne - twist om niets, om een schertsend woord, een nuance van stemgeluid - in omhelzingen gesmoord was ze tenslotte, niet gansch-en- | |
| |
al uitgepraat, niet echt verzoend. In hun beider blikken, hun vriendelijk converseeren, wrevelde nog iets na....
Er kwam bij dat Til, welhaast ondanks zichzelve, voortdurend en scherp op hen beiden lette, op hun houdingen, hun gezichten. Zóó dat ze 't merkten. Janne, bedreven en talentvol, bleef spelen de opgewekte visitedame, maar Huib kreeg het warm en benauwd, deed onhandig en schutterig; hij bloosde herhaaldelijk, als zonder oorzaak, en fronste als werd hij geërgerd. ‘Is er iets, vent,’ vroeg tot tweemaal toe Til.
O-god-o-god! En zoo afschuwelijk vond hij het tóch al, Janne hier, tusschen hen in.... aan hun tafel.... lief-pratende met Til.... Janne, nu zoo keurig gekleed.... maar van wier prachtig-blanke lichaam hij kende de allerintiemste bizonderheden....
Over de groote stakingen, pas uitgebroken, in Amsterdam en in Enschedé, liep hun gesprek een poos. De massa-uitsluiting in Twente vooral trok en spande in die roezige voorjaarsdagen de aandacht aller denkende Nederlanders. Hoogland gloeide voor de zaak der wevers; hij had geld gestuurd, gewild dat ook zijn maatschappij iets zou doen. Maar collega Van der Kamp, ten hoogste verwonderd, scheen in het voorstel alléén-al iets ongepasts te vinden. Hun gesprek erover was zeer onaangenaam geweest - bits, op het vijandige af - Huib vertelde ervan, kwasi schertsend, onverschillig. En Til, hoezeer ze wat de kwestie zelf betrof met haar man sympathiseerde - negen gulden in de week, ook zij ontstelde bij de gedachte, hoe die gezinnen ervan geleefd moesten hebben - toch scheen ook in de onthouding van Huibs mede-directeur iets begrijpelijks voor haar te liggen. ‘Hij zal zich misschien niet verantwoord voelen.’ Het woord kwam dralend. Die goeie Til, dacht Huib, ze vergoelijkt zoo graag. ‘Juist-ja, dat zal het wel zijn,’ zei hij knikkend, ironisch, ‘hij denkt aan die arme aandeelhouders....
| |
| |
Prachtig!.... Zoo'n plichtgetrouwe directeur toch!’
‘Plichtgetrouwheid, maar dat 's een heel mooie eigenschap. 'k Dacht, om je de waarheid te zeggen, dat jij daar ook in uitmuntte,’ spotte Janne brutaal.
‘Zoo.... hm!.... ja.... zoo zie je. Altijd baas boven baas! 'k Zal je toch 'is met Van der Kamp in kennis brengen, Janne. Net iemand voor jou.... Maar denk eraan, hij heeft een vrouw en vier kinderen. Maak geen heel huishouden ongelukkig!’
‘Baas boven baas.’ Als een grapje bauwde Liesje het na.
Maar Til knorde: ‘Huib nou toch!’ Verwijtend, en met fronsblik naar het kind. Janne, dit ziende, lachte schel en druk met Liesje mee. De scherts was volkomen mislukt, en dit ontsnapte hun geen van drieën.
Dan, vlug en zich volkomen meester blijvend, met prachtige vondsten van intonatie, wist de voortreffelijke actrice het gesprek terug te voeren tot zijn uitgangspunt. Nog altijd wat vage spot in haar stem - zoodat de overgang niet opviel vroeg ze aan Huib, of werkelijk hij zich zóó had ingewerkt in die kwestie tusschen de Enschedeesche fabrikanten en hun werklui, dat hij beoordeelen kon wie gelijk had.
‘Ingewerkt? Ja, zeker heb ik dat,’ zei Huib met klem en lichte ergernis. ‘Mij dunkt trouwens, waar zulke hongerloonen gegeven worden, hebben de arbeiders per se gelijk. Negen gulden, bij stijgende prijs van het product, is het geen schande? Weet je, dat noemen ze: het loon op peil houden. Hoe ook de prijzen vooruitgaan, en hoe ook de machinerieën, de arbeiders mogen daar niet van profiteeren. Een typischer geval van patroonsdwingelandij is wel nauwelijks denkbaar.’ Op dreef rakend, zich wat opwindend over de kwestie, praatte Huib er nog een poos over door; hij gaf blijken precies op de hoogte te zijn en sprak met driftige beslistheid.
| |
| |
Janne knikte eens tegen Liesje. Keek dan weer strak voor zich uit. Op ietwat ostentatieve wijze, als had ze moeite een geeuw te onderdrukken, tikte ze met haar fijne vingertoppen op haar bovenlip. Maar Huib scheen het niet te zien. ‘Toe vent,’ zei Til ten slotte, ‘laat je biefstuk niet koud worden.’
En weer klonk even het schelle lachje.
Na het eten werd er, traditie-getrouw, wat gestoeid met Lies. En het kind, tegen achten, naar bed gebracht. Maar ook daarbij ontbrak de vereischte stemming. Koud was het boven, Huib huiverde. Janne en hij gingen gauw naar beneden terug. Daar, zich weer warmend bij het open-brandend haardje, waren ze even alleen. Hij greep haar hand - die ze lijdelijk gaf.
‘Janneke! Hoe gaat het, kindje?’
‘Goed-goed.’ Ze knikte even, maar niet naar hem, bleef in het vuur kijken.
‘Toch vergeven en vergeten.... alles.... van eergisteren?’
‘Wat?’ Zij fronste even. ‘O, jawel....’
‘We leken wel mal.... Wat ik zeggen wil, ik breng je thuis, hoor, straks.’
‘O.... Ja?.... Zooals je wilt anders....’
‘Janneke!’
‘Ja....?’
‘Toe, zeg, wat is er nou?’
‘Wat er is?.... Er is, dat ik hier nóóit meer terug kom.... 't Is de laatste keer, begrijp je.’ Zij keek hem nog altijd niet aan, strekte een slank en puntig voetje, keurig geschoeid, naar het vuur uit.
Huib was diep geschrokken. ‘Wat?.... Maar, m'n God zeg, hoe moet het dan voortaan.... weet jij dat....?’
Ze viel hem driftig in de rede. ‘Nee-nee, ik weet
| |
| |
er niets van. Maar het kan me ook geen steek meer schelen. 'k Doe het eenvoudig niet langer. Comediespelen, op de planken, prachtig! Maar niet in het werkelijke leven, niet op zóó'n manier.... ik word er gek van!’
Toen kwam Til binnen. ‘Hè-hè!.... 't Is hier lekkerder dan boven.... Kom, nou gauw een kopje thee....’
Ook de verdere avond moest worden doorgebracht met praten en naar elkander kijken. Eén van hen mocht eens een tijdschrift of boek opnemen, Huib of Janne een gedicht voorlezen, dat duurde toch maar kort. Huib spande zich in, sprak veel over litteratuur, deed verhalen met een groot vertoon van geanimeerdheid, zich nu eens tot Janne, dan weder tot zijn vrouw richtend. Vergeefs. Gelijk in een moerassigen poel, dien men in beweging tracht te brengen, de giftige gassen nog meer dan anders naar boven komen, zoo rees ook, als tusschen Huibs drukke woorden, zijn nerveuse gebaren, 't benauwend besef der gevaarlijke verborgenheden telkens weer en onafwendbaar in hem op. En ook Til en Janne, hij zag het op hun strakke, in avondlicht glanzende aangezichten, zij ondervonden hetzelfde. Een haast onverdraaglijke broeiing, die uit hun bijeenzijn scheen voort te komen. Janne, al telkens oogend, kwasi achteloos, naar de schoorsteenpendule, begon tenslotte zichtbaar te geeuwen. Ze verontschuldigde zich met een flauw-lief lachje, bekende dat ze, helaas geregeld, juist op zoo'n enkelen vrijen avond, verschrikkelijk moe was. Of haar moeheid dan pas loskwam - ellendig! Al tegen tienen begon ze te praten van naar huis gaan, en nog geen half uur later, als van de klok geschrokken, stond ze haastig op. Huib mocht haar brengen, o ja, heel graag, maar dan tot aan de trem, niet waar? Want bepaald met de trem
| |
| |
wou ze gaan, als hij 't niet kwalijk nam. Ze verlangde toch zoo naar haar bed....
‘Zeg.... maar.... laat ik dan liever.... een rijtuig....’ opperde Huib bezorgd. ‘Welnee, welnee, dat hoeft toch volstrekt niet.... De trem is best.... brengt me tot vlak bij huis....’
‘Ga jij dan intusschen naar boven, kind,’ zei Huib tegen Til. ‘Je ziet ook zoo moe....’
‘Ja-ja, hoor.... dat's goed.’ En ze glimlachte met een doffen blik, kuste Janne vaarwel.
Op straat loopend, zij aan zij, eindelijk weer samen alleen, en dit beiden hevig beseffend, kwamen Janne en Huib elkander toch nog niet nader. Het was kil en mistig. ‘Liever niet praten,’ stootte Janne uit, zich de mof voor den mond houdend. En jachtig stapte ze door. Huib dorst haar arm niet te vatten; te gewaagd was dat ook; op dit uur nog in deze verlichte straten. Zoo ontbrak dan alle contact, bleef er kilte en trieste vervreemding tusschen hun zich naast elkaar voorthaastende menschwerelden.
De trem. Daar was hij al. Huib zwaaide zijn hand. ‘Nacht Janneke.... schat.... wel thuis, hoor,’ zei hij met schorre, gesmoorde stem. ‘Ik zal zien weer 'is gauw.... maar ik weet nog niet precies....’
‘Ja-ja. Nou. 'k Hoor het nog wel. Adieu....’
De trem, zacht licht-omkranst in den schimmigen mist, verdween weldra om den hoek. En Huib, in zijn eenzaamheid, zeer gedrukt, met een gevoel alsof er in dien tijd iets ergs kon zijn gebeurd met Til of Liesje, haastte zich terug, naar zijn huis. Hoe dichter hij 't naderde, hoe angstiger hij werd.
En zie, er was wel iéts van 't geen hij half bewust gevreesd had. Til, niet naar boven gegaan, had ook nog heelemaal niet opgeruimd, zooals toch haar gewoonte was. Verzakt op haar stoel zittend, keek ze
| |
| |
hem aan bij zijn binnenkomen, star en met wanhopige triestheid.
‘Maar vrouwtje nou toch, waarom ben je niet naar bed gegaan?’
‘Ik.... Ik kon heusch niet’ - loomig kwam ze wat op, als uit diepe gedachten - ‘ik voelde me zoo vreemd, zoo verlamd.... Mannie, toe, ga ook even zitten.... We moeten toch 'is praten, nie-waar?’ Ze boog het hoofd, scheen plotseling zeer benauwd, slikte een paar malen. ‘Wat.... wat is er nou toch eigenlijk tusschen jou en Janne, ik bedoel, hoe staan jelie.... God! Je begrijpt toch wel.... ik merk.... ik ben niet blind en doof....’ Strak en groot keek ze hem eensklaps in de oogen.
Huib, zijn brauwen samentrekkend, gaf zich een air van monterheid. Hij kwam bij haar zitten. ‘Kom.... maar wát dan, vrouwtje.... wat merk je....?’
‘Ik weet het niet. Dat er iets hangt tusschen jelie.... Je hadt nu iets met haar gehad.... dat was duidelijk.... iets van onaangenaamheid.... Maar waarom vertel je me dat dan niet.... Wat is daar voor geheims aan.... God!’
Snel veerde ze op, om onmiddellijk - als geparalyseerd - aan Huibs voeten neer te zinken, zijn knieën te omvatten, en ze riep het bijna uit, ofschoon op een fluistertoon: ‘In vredesnaam zeg het me toch, wat is er tusschen jelie?.... Is zij méér dan een vriendin.... is zij.... ik.... ik kan zulke woorden niet uitspreken.... help me, toe help me, Huib.... Hóu je van Janne, en zij van jou?’
Hevig geschrokken - zijn borst bonkte, zijn mond, als verdroogd, kon haast geen toon doorlaten - boog Huib zich tot zijn vrouw over; hij vatte haar bovenarmen, toen haar hoofd. Hoe greep haar ook zijn blik in dat felle moment, hoe scherp verscheen voor zijn angstige speuren haar vale, verarmde gezicht met de
| |
| |
donkere oogkuilen, het zilvergekronkel door 't diepzwarte haar. Spreken móest hij. Maar wát? Haar alles zeggen? O neen, o neen!
Het werd een brabbelen op goed geluk. ‘God-nogtoe.... Tilletje dan toch.... Hoe kom je.... Omdat je 't nu hebt opgemerkt, dat er iets.... vanavond.... tusschen Janne en mij.... Wát?.... 't Is waar, ik had een kleinigheid met haar gehad, niets bizonders.... m'n hemel.... niet de moeite waard om te vertellen.’
‘Ja maar.... wanneer dan, en waar? Ik dacht toch.... je zei nog dat je haar óók in een heele tijd.... Wáár en hóe zie je haar dan?.... Och toe, vertel het me nu maar, Huib, alles, álles!’ Ze keek hem smeekend aan, en toen hij, verward, verbijsterd bijna, even zwijgen bleef: ‘Spaar me niet langer.... Als je wist.... Ik kan alles verdragen, maar niet die sombere dreiging, dat vreeselijke gevoel dat er achter m'n rug.... Zeg het, toe zég het me, Huib!.... Als je van haar bent gaan houden, meer dan van mij.... als zij....’ Weer slikte Til eenige malen, schudde haar hoofd, en haar stem klonk schril, toen zij door kon gaan: ‘Als dát het is.... dan wil ik.... dan zal ik je wel.... aan haar afstaan.... dan moet dat maar.... dan moet zij je maar hebben.... in godsnaam.... ik.... ik heb al zooveel doorgemaakt, dan zal ik.... wel weer....’
‘Maar vrouwtje dan toch, mijn arme.... arme.... Wat haal je nou toch allemaal in je hoofd.... Van Janne houden.... Nou ja, ze is een goeie vriendin van me geworden, dat weet je wel.... en.... Ja, God!.... ik kom wel eens bij haar, op haar kamer.... Misschien.... toe nou, wijfie, niet zoo bedroefd kijken.... misschien wel eens wat meer dan jij weet altijd.... Ik.... denk dan soms.... ik ben wel 'is bang.... juist omdat jij altijd zoo ernstig, zoo zwaarmoedig bent.... Maar.... lieve schat.... jij mij afstaan, aan haar!.... Nee-nee, hoor, ik wil niet, en nóóit, door jou afgestaan
| |
| |
worden.... Jij.... jij bent m'n vrouw.... tot je dood... of tot de mijne.... iets anders wil ik niet, nooit, nóóit! Dat zweer ik je!’
Het angstig zoeken van haar oogen, zijn eigen heesch-hooge stem.... Huib schrok opnieuw, werd bang dat de heftigheid-zélf van zijn ontkenning hem zou verraden. Fel-smartelijk vertrok zich opeens zijn gezicht, steigerden zijn borst en hoofd in snikgieren, maar hij beet zich in de trillende onderlip en herstelde zich met opperste inspanning.
Til greep zijn onderarm. ‘O mijn Huib, mijn lieve, lieve man,’ - smeeking en medelijden verzachtten haar blik en stem nu - ‘bedrieg je zelf toch niet en mij met jou, dat's toch immers het ergste wat ons overkomen kan.... Toe, jongen, denk nou 'is even, zou het toch maar niet het beste zijn....? Zij past zooveel beter bij je, in alle opzichten haast, z'is zooveel artistieker dan ik, en zooveel geestiger, levendiger.... En ja.... jonger en mooier natuurlijk. Ik begrijp het best, hoor, o, ik begrijp het zoo goed.... en ik.... ik gun....’ Ook zij snikte plots, hevig en diep. ‘Alles gun ik je.... álles.... álles....’
‘Ik weet het wel, vrouwtje, ik weet het immers allemaal wel.... Je bent een engel, een vreeselijk lieve schat.... Toe, kom nou eindelijk 'is in de hoogte.... kom 'is bij me zitten, op m'n schoot, ja, zoo.... Lieveling!.... Leg je goeie kop maar tegen me aan, ja.... zoo.... zoo....’ En hij zoende haar herhaaldelijk. ‘Vóel je 't nu weer.... zeg.... dringt het in je door.... dat ik hou van jou: dat jij m'n vrouw bent, m'n echte, m'n.... eenige.... Luister 'is.... Als jij het wilt.... als jij het beter vindt.... dan zal ik met Janne alle omgang.... dan zal ik haar wel nooit meer....’
‘O nee, o nee Huib, nee! Ik zou me zoo schamen.... 't zoo vreeselijk egoïstisch vinden van mezelf.... jou
| |
| |
daarvan te berooven.... en haar ook.... Want ik mag haar nu wel niét meer zóó als vroeger, maar ik zie toch.... ik heb gemerkt vanavond.... ook zij lijdt eronder.... Ze is niet zoo.... hoe zal ik zeggen.... zooals ze zelf misschien wel zou willen zijn.... Weet je wat ik geloof? Als jij het dan niet bent, dan is er een ander van wie ze houdt, wanhopig, al jaren misschien....’
‘Wat zeg je nou? Kom, wel nee!.... Lijden, wanhopigheid....’ Huibs stem klonk een oogenblik bitter. ‘Nee hoor, dat's allemaal niets voor Janne.... We hadden nou alleen even.... dat soort van ruzietje.... Ze boudeerde een beetje.... Maar, m'n hemel, Janne, nee, geloof gerust, die leeft voor haar kunst en voor zichzelf, voor niemand anders.... Als zij plezier heeft in mijn omgang, en ik in de hare, dan komt dat.... nou ja.... omdat we elkaar artistiek op de meeste punten.... begrijpen.... nabijkomen tenminste.... 't Is een soort plezier in elkanders geest, elkaars levende wezen.... Wat ijdelheid misschien ook wel.... Trots op elkaars vriendschap....’
Til duwde haar voorhoofd tegen zijn schouder. ‘O, Huib.... nee.... nee.... ik kan je niet gelooven.... Er is méér....’
‘Vrouwtje, toe nou, kom.... Het is zooals ik je zeg....’
‘Maar wat was er dan van dat ruzietje?.... Wanneer....?’
‘Och nou ja, Janne!.... 't Was niks, heusch, volkomen nonsens.... maar ze kan dan ineens zoo driftig.... Eergisterenmiddag, 'k was toch in de buurt, ben ik even bij haar opgeloopen, een kopje thee gedronken.... 'k Was bang dat jij 't wat overdreven zoudt vinden, juist omdat ze vanavond komen zou.... En toen met dat herrietje.... 't Ging over haar rol in dat stuk van Schnitzler.... Ze speelt dan met Ger- | |
| |
brandts.... Nou, daar maakte ik een opmerking over, een plagerij.... ik weet zelf niet eens precies meer, een flauwiteit.... Maar zij nam het op als een beleediging.... Tegen beter weten in, daar ben ik van overtuigd, maar ze was al wat uit haar humeur, dat merkte ik dadelijk.... Ze kan dat zoo hebben.... Moeheid.... Dan is er geen praten met 'r, valt ze uit om het minste of geringste.... scherp.... soms heel hatelijk.’
Til kwam langzaam-aan tot bedaren, vertrouwen. ‘Is 't heusch zoo gebeurd?.... Ja, 'k heb ook wel 'is gemerkt.... die Gerbrandts.... maar 'k geloof toch niet dat zij....’
‘Hm!.... 'k Weet het niet,’ zei Huib. Gloed van schaamte sloeg hem uit.
‘Maar Huiblief, och toe, vertel me nou voortaan weer alles.... alles.... Ook zulke kleinigheden.... Je hebt het me toch vroeger altijd verteld, als je eens bij haar was aangeloopen.... en dan vond ik er toch nooit iets in.... is 't wel? En zeg, vent, als er dan niets is.... laat haar dan vooral nooit merken dat ik wel 'is even.... getwijfeld....’
‘Welnee, welnee, natuurlijk niet!’
‘Je vertelt haar toch nooit iets over ons.... Intieme dingen?’
‘Maar Tilleke....’
‘Lieverd.... hou je dan heusch nog een beetje.... van je ouwe, siekeneurige....’
‘Kindjelief....!’
Toen reikten hun monden naar elkaar, en zij zoenden.... zoenden.... al inniger.... trachtend in het besef hunner diepe saamhoorigheid al wat daarbuiten was gering te schatten. En Til gelukte dit ook. Zij glimlachte tenslotte in volle teederheid, en zuchtte van opluchting, in dankbaar veilig voelen, bijna gelukkig. Maar Huib, schoon pogende haar glimlach op zijn ge- | |
| |
laat te weerspiegelen, verging van de pijnen der zelfverscheuring. Hij was blij, Til overtuigd te hebben.... en verachtte zich tegelijk daarom. Goed of slecht.... perfide of barmhartig? Nimmer échter, oprechter, met voller innigheid - dan dien avond na hun gesprek - had hij Til in zijn armen gedrukt, haar in dankbare liefde omhelsd, zich één met haar gevoeld, nimmer smartelijker begrepen tevens, hoevele zijner diepste, onverwinlijkste verlangens - of mocht hij ze enkel begeerten noemen? - zij nóóit bij machte zijn zou te bevredigen....
Niet veel leefkracht nochtans bleek te bezitten het op dien laten avond, zoo plotseling en met schokken, door Huib en Til als heerlijk hervonden, teedere eenheidsgevoel. Reeds een dag of wat later had zich die naamlooze en schijnbaar geheel onopgemerkte, meestal vriendelijke en nimmer tot twist leidende afstandigheid der laatste maanden weer hersteld. In openlijkheid van handelen alleen was Huib een stap verder gegaan. Hij vertelde 't nu soms werkelijk aan Til, wanneer hij Janne had gesproken. Hij bracht dan woorden van haar over en deed zijn best het voor te stellen alsof hun gesprek slechts over tooneel- en litteratuur-zaken geloopen had. Maar hij bespeurde ook, hoe zelfs dit Tils verdriet ververschte. Hoe zij 't uiterlijk dapper aanvaardde, er kwasi luchtig over sprak, innerlijk er pijn door leed, zich als sidderend bukte. Tils gestalte, in die dagen, kreeg iets droefs gebogens, vermoeids en haast armoedigs. Het werd een gewoonte van haar, als in huiver, de fijne en steeds wat schonkige schouders naar voren te bewegen.
Nog gaven Huibs zakenmoeilijkheden, het optreden van zijn mededirecteur vooral, telkens afleiding. Zij praatten er veel over. Maar daar Til dan gewoonlijk haar best deed, hem tot zachtheid van oordeel, geduld
| |
| |
en toegeven te stemmen - olie op het vuur, bijna geregeld! - kwam Huib ertoe, ook bij dit onderwerp, zekere terughouding te betrachten, ja onverschilligheid voor te wenden; begon hij meer en meer zich in zichzelven op te sluiten. Nog het meest kwam hij los, en ontmoetten hun diepere wezens elkander, wanneer er een brief van Cootje was aangekomen. Dat Huibs zusje, daar in het verre land, niet gelukkig was, 't werd steeds duidelijker - ondanks den geest en het entrain van haar brieven, de vele humoristische en satirieke opmerkingen, die er telkens weer uit opsprankelden. Ook over haar man schreef ze soms humoristisch, goedmoedig spottend, maar vaak ironisch, en met een onmiskenbare intonatie van onderdrukte bitterheid. Hoe stil ze ook bleven, deze woorden uit de verte, stil en als in lachjes verstoken, ze klonken, met liefde gelezen, vaak als ingehouden kreten.... Het kind, goddank, bleek gezond, aldoor, een baas van een jongen, een echte heerlijkheid, schreef Co.... Lang en ernstig vaak bepraatten Huib en Til de steeds bijna angstig geanalyseerde brieven der thans zoo onwezenlijk ver verwijderde, die jarenlang als een deel van hun gezin gegolden had.
Het was ook in dezen tijd, dat een brief van Tils moeder, een blijkbaar op bed en met moeite geschreven briefje, haar de ziekte berichtte der oude dame. Het vrouwtje ontstelde er hevig van. Zoo flink en fleurig, die goeie mama, altijd totnogtoe.... Geen rekening zelfs scheen ooit gehouden te worden met de mogelijkheid, dat zij ziek worden, sterven zou, ééns.... Wonende nog steeds op haar Utrechtsche gracht, in haar zelfde kamers, ruim, vroolijk en zonnig, kwam de oude mevrouw Molano maar weinig over, zag ze haar kinderen liever bij zich, haar kleinkind ook; ze was dol op Liesje. Op Huib trouwens niet veel minder.
| |
| |
Ze waardeerde, eerbiedigde en bewonderde haar schoonzoon; niet de geringste oneenigheid had ze ooit gehad met hem. Maar: ‘daarom juist,’ placht ze schelmsch te zeggen. ‘Je schoonmoeder over de vloer, ik weet er alles van, er is geen man die het goed kan verdragen. Wat dan ook duidelijk is. Geen twee kapteins op hetzelfde schip!’
De ziekte zelf scheen zoo erg niet te zijn - de dokter was optimistisch; hij kon niets bizonders vinden - evenwel, een vreemde verzwakking bleek ingetreden. Mama was drie-en-zeventig. Til schrok opnieuw van het beenige hoofdje, het slap en ingevallen, gelige vel. ‘Ja-ja, kind,’ spotte de zieke, ‘die dokters.... een mooi vak is dat toch maar.... Vinden ze niks, dan is er ook niks, en heb je dan toch de eigenzinnigheid van dood te gaan - nou dan mot je 't zelf maar verantwoorden.... Kunnen zij niet vóór!’
Lang zat Til aan het bed, moeders hand in de hare.
Moeder was heelemaal niet neerslachtig. Wel lag ze soms, oplettend en met een stille teederheid, naar Til te kijken. ‘Kind,’ zei ze plotseling, en 't klonk wel even heel ernstig, maar volstrekt niet onheilspellend: ‘die lieve man van jou.... hij is toch nog altijd even goed en hartelijk voor je, is 't niet?’
‘Huib?.... Ja zeker, moeder.... Hoe komt u....?’ Til bloosde.
‘Nee-nee, niks, hoor.... Huib is een perfecte kerel.... Heb ik ook altijd wel geweten. Houd hem maar in eere.... Alleen, zie je.... als je 't soms niet weten mocht, is 't toch beter dat je bent gewaarschuwd.... dat actricetje.... hoe hiet ze ook weer.... Janne.... Janne Terwijne.... niewaar.... Nou, die zou hem, geloof ik, wel graag.... wat je zoo noemt.... aan de haak slaan....’
‘Gunst moeder, hoe weet ú....?’
‘O zoo.... h'm.... dus er schijnt je toch wel wat
| |
| |
van bekend te zijn.... Hier praten ze erover, de kletskousen.... Hij wordt nogal eens dikwijls met haar gezien, naar 't schijnt.... Nou, je weet, praatjes, ik geef er geen steek om.... En ik zou d'r ook niet van gesproken hebben, als ik nu juist niet.... Er kan van alles gebeuren, hè? Met mij bedoel ik.... En het had 'is kunnen zijn.... Zeg, Til, geef me dat kussentje nog 'is in me rug, wil je.... ja, dáár.... zoo.... dank je wel, kindje. Je bent een schat, hoor.... Zoo, dus je kent dat meiske zeker....’
‘Natuurlijk, moeder,’ had Til wat moeite uit te brengen. ‘Janne komt bij ons aan huis. Ze is een goeie vriendin van mij ook.... Maakt u maar niets ongerust, hoor!’
‘Zoo-zoo.... mooi.... nee-nee, ongerust, geen kwestie van.... Weet je wat ik je juist 'is wou zeggen?.... Die mannen van Huib z'n slag.... beroemd.... knap van uiterlijk.... die staan aan zooveel verleiding bloot.... De meisjes en vrouwtjes van tegenwoordig.... nou!.... Laat ze maar loopen.... Ingetogenheid is anders.... Dus, kindje, begrijp me wel, hiér is dan natuurlijk geen gevaar bij.... Maar mócht het ooit eens zijn dat Huib.... nou ja.... een bevlieginkje.... trek je daar dan niet te veel van 'an, hoor, en blijf geduldig met hem.... Komt best terecht. Als hij maar goed en lief voor jou blijft. Voor jou en Liesje.... Weet je wel, wat de gelukkigste getrouwde vrouwen zijn?.... Hm! Ja.... je zult erom lachen, maar 't is toch zoo.... Het zijn die.... op z'n tijd een oogje dicht kunnen doen.... Een leven is zoo lang....’
‘Maar, moeder, waar denkt u nou toch 'an?’
De oude vingers drukten Tils hand. ‘Niks, kindje, niks, hoor, schrik maar niet. Ik bedoel ook niet allebei d'r oogen en voorgoed, wat dacht je? 't Is maar, zie je, een man als de jouwe.... vooral nooit te veel aan
| |
| |
een touwtje leggen.... En wat vergeven als 't noodig is.... vergéven.... Altijd maar denken aan 't grootste en 't gewichtigste: dat-ie dan toch maar bij je blijft.... en liéf en góed voor je....’
Til kuste haar moeder op 't geelbleeke voorhoofd. ‘Ouwe lieverd.... ik begrijp je wel, hoor!’ En zij glimlachte, diep verteederd. ‘Maar 'k geloof toch niet dat alle schoonmoeders zoo spreken....’
‘Maar alle schoonzoons zijn ook geen Huib Hooglands.’
‘Nee, hè, moedertje? Huib is wel écht goed, écht nobel....’
‘Béter, kind.... Hij is er zoo één.... nou ja.... hoe zal ik dat zeggen.... die je véél kunt vergeven, als 't moet.... Die dat waard is.... méér dan.... och-god!.... zoo menige braverd.... zoo menige dominee misschien zelfs.’
‘O jé! Uw oude stokpaardje.... Op dominees hebt u het nooit erg begrepen gehad.’
‘Begrepen, och!.... Nou ja, kind, menschen die... laten we zeggen: ambtshalve.... braaf moeten zijn.... er mag er eens eentje onderdoor loopen, zoo'n halve heilige, maar anders.... heiligheid, daar moeten wijhier-beneden ons maar niks van voorstellen, hoor.... 't lukt toch nooit.... Misschien maar goed ook, hè? Want dan zou Onze-lieve-heer ons niets meer te vergeven hebben, en wij mekaar niet.... En vergeven.... dat houdt de liefde in de wereld....’
Een poosje later zei ze nog: ‘Zoo heerlijk ook.... écht te vergeven.... dan pas wéét je dat je liefhebt....’
Vier weken later - Til en Huib aan haar bed - stierf mevrouw Molano. Even te voren, met de oogleden alleen, had ze hun beiden nog eens toegeknikt.... Tevreden scheen ze heen te gaan....
Dat Til hem thans noodig had, méér dan ooit vroeger
| |
| |
misschien, zijn rustgevend bij-zijn, zijn steunende hartelijkheid, Huib begréép het niet alleen - zijn medelijden, zijn gansche diepere gemoedsleven ging naar haar uit. Hoe goed wist hij het nog, wat voor hemzelf het verlies van zijn moeder beteekend had. En zijn eigen moeder, ofschoon door haar nederige zelfverloochening, haar onuitputtelijke teederheid, tot mevrouw Molano's hoogte opgeheven, een veel minder zelfstandige en pittig-schrandere, minder imponeerende persoonlijkheid was zij geweest.... Til zonder haar moeder! Als ze nu nog hém verliezen moest, hoe hulpeloos, hoe algeheel verlaten zou ze staan in de wereld....
Toch, hoe diep hij dit ook inzag en gevoelde, of juist daardoor misschien - want iets was er, in den geheelen toestand, dat verzet in hem wekte - het gelukte Huib niet, in deze voor haar zoo zware maanden, zijn vrouw tot grooten steun te zijn. Wel pogingen deed hij ertoe, telkens weer, sprak veel met Til over haar moeder - die hij niet enkel gerespecteerd, van wie hij werkelijk gehouden had - maar 't was of zijn krachten te kort schoten, hij kon dit nieuwe moeilijke, takt en geduld vereischende, er niet bij aan. Te veel bevangen hield hem zijn eigen levensgesteltenis, drukte en bezwaarde hem een gansche horde altijd weer terugkeerende gedachten van zelfverwijt, twijfel, verantwoordelijkheid.... Die onophoudelijke druk, hij trachtte eraan te ontkomen, op velerlei manieren, met wanhopige gretigheid zelfs. De liefde-zwijmel, het bedwelmende genot, dat, ondanks hun twisten en strubbelingen, Janne hem telkens opnieuw bereidde - het was de kans op vergetelheid vooral, 't geen hem er altijd weer heentrok, nog meer misschien dan de zinsbevredigingen, doodend, althans voor eenige uren, alle diepere verlangens. Dát.... maar toch ook nog iets anders. Een zekere ijdelheid, een krachts- en machts- | |
| |
besef, klein en jongensachtig, en waarom hij zelf zich - soms al een uur of wat later - ten bitterste hoonen kon. De nasmaak van zoo ziellooze zelfverheffing! Ba! Het was in deze tijden, dat Huib, 's middags van kantoor komende.... ja, en ook 's avonds wel eens, hoewel hij er dan opzettelijk voor moest uitgaan.... met een paar van zijn kennissen of zoogenaamde zakenvrienden in een café zat, en dronk, een glas te veel wel vaak.... Tot zijn latere wreede ellende, zijn doodschrik bijkans....
Van kantoor komende.... Zijn kille kantoor, zijn zakenleven, aldoor verscherpten er zich de verhoudingen.... Onveranderlijk, met zijn bedaarde wezen, zijn air van beheersching en superioriteit, ging Van der Kamp zijn gang, dreef bezuinigingen door, maakte elke ook maar eenigszins illusie-wekkende uitgaaf onmogelijk. Hoogland leed eronder, meer en meer; het verbitterde hem. Terwijl zijn stil-eigene, zijn eenzame litteraire werk.... o, dát was het ergste wel!.... weken gingen voorbij, waarin hij er niet naar dorst grijpen, vreezende de teleurstellingen, het getob, het ijl gevoel van machteloosheid, van niet bereiken kunnen, vreezende vooral de vreemde geestesdolingen, waartoe zijn diepe vermoeidheid, zijn overspannen gemijmer en zenuwachtig zielsgewroet soms voeren konden. Hij wist het nu ook wel - ofschoon hij er met hardnekkigheid aan voortwerkte - zijn groote roman, met zooveel geestdrift begonnen, en die zijn naam voor goed vestigen moest, hij zou waarschijnlijk nooit gereed komen. De ontzaglijke opzet, het modern-sociale gegeven - juist dat wat hem aanvankelijk zoo had aangegrepen en vervoerd - te zwaar bleek het voor hem te zijn. Te hóóg had hij gereikt. Hij zuchtte eronder, genoot ook bijna nooit meer van het eigen schrijftalent, van zijn taal- en stijl-macht, van.... te slagen. En 't was het onverdragelijk besef alleen, dat hijzelf niet wist wat
| |
| |
er dán zou moeten gebeuren, 't geen hem belette de reeds volgeschreven cahiers in het vuur te werpen. Want ook tot andere concepties kon hij onmogelijk komen nu. Ideeën genoeg - God! ze verdrongen zich soms! doch altijd vertroebelde het aanvankelijk beeld zich in zijn bezwaarlijke gepeinzen. Desondanks voelde Huib - en 't was hetgeen, bij al dit vreemde, hem nog het meest verwonderde - zijn algemeene denkbeelden over kunst, de kern van zijn litterair begrip, zich voortdurend bevestigen, versterken. Met schokken vaak, en heviger dan ooit te voren. Hij kon er driftig van opspringen: nooit zuiverder had hij beseft, hoe het wezen moest. Alleen: dat te bereiken.... het was of hij 't niet meer kón! Zijn talent, zijn vermogens, waar waren ze gebleven....?
Alleen in gedachten aan vroeger, en soms in Liesje's zoeten praat, scheen vertroosting te vinden.
En in Janne's armen de bevrijdende roes....
Toch was er nog iets anders dat hem óp-hield. Nell Beukers kwam herhaaldelijk terug. Nieuwe verhalen had ze geschreven, prachtig-menschelijk en juist van gevoel, verbazend wijs en sterk voor een kind van haar leeftijd. Dit meisje óók, ze begreep zoo verwonderlijk goed - o, niet hém, Huib Hoogland; daar wilde hij niet op letten; wat deed het ertoe! - neen, de litteratuur, hoe ‘het’ moest wezen. Zij praatten er samen over, geestdriftig, bijna stamelend soms, oog in oog, over zijn schrijftafel vol met zakenpapieren. Dwepend fel kon ze plots hem aanzien. Hoe drukte haar kleine meisjeshand zijn nerveus-lange vingers bij 't komen en gaan! Zijn leerling noemde zij zich met een dankbaarheid, die haar blikken zich lichtelijk befloersen, haar lippen trillen deed.
Ook in zijn woning had hij Nell eens ontvangen, haar kennis doen maken met Til en Liesje. Maar geen
| |
| |
succes was dit gebleken. In Tils tegenwoordigheid trok Nell zich terug, bleef star en zwijgzaam, op 't norsche af. Tegen Lies wel iets vriendelijker, teertjes bewogen, toch zonder blijdschap van overgave. En kort daarop vroeg ze, met bijna smeeking in haar donkere stem, of Huib niet eens bij háár komen wilde. ‘Zeker, zeker,’ deed Hoogland verwonderd. Hij had er weldra spijt van, dit beloofd te hebben, wist zelf niet goed waarom. Hij zou een boek voor Nell uitgeven. Waarom zou haar uitgever niet eens bij haar komen? En toch.... Zij woonde bij haar ouders, ergens in een buitenwijk, een villa-achtig huis.... Huib zag er jongensachtig tegen op.
Het was op een Zondagmiddag dat hij er heenging, voor het eerst. Nell wist het vooruit; haar meisjeskamer was op zijn ontvangst bereid. Zijn boeken stonden op haar boekenrekje, zijn portret op een tafeltje, een vaasje met rozen erachter. Blozend bood ze hem haar mooiste vouwstoeltje, goudbronzig met roode trijp; een beetje te laag voor zijn lange figuur. Huib lachte maar wat, hij strekte zijn beenen en keek rond; hij voelde zich wonderlijk bewogen, een weinig teleurgesteld toch ook; hij had zich haar dagelijksche omgeving zoo popperig-meisjesachtig niet gedacht.
Maar toen Nell begon te praten werd het beter. Zij had thee gezet. Gracelijk, hoewel niet zonder verlegenheid, bewoog ze zich door het kamertje.
‘Verrukkelijk dat u gekomen is,’ zei ze plotseling, hem teeder toestralend.
‘Zou jij nu ook maar niet “je” zeggen?’
‘Mag ik dát? Dol!’
En of hij straks even mee naar beneden ging, een oogenblik maar; vader en moeder hadden gevraagd.... ‘Of vin' je 't vervelend? Dan hoeft het niet, hoor!’ viel ze zelf zich in de rede.
‘Welnee, welnee.... natuurlijk graag.... ik wil ook
| |
| |
wel even kennis maken,’ zei Huib en hoestte wat, zich bukkend om zijn blos te verbergen. Wat was hij in 's hemelsnaam begonnen! Zoo'n familiekring op Zondagmiddag!
‘Maarre.... zeg....’ en ook Nell bloosde sterk, ‘beneden zeg ik dan toch maar “u”.... vin' je goed?’
‘O zoo.... zooals je wilt, hoor!’
Het viel aanvankelijk niet mee, toen ze beneden kwamen. Min of meer als een gymnasiast, die in stilte de dochter des huizes het hof maakt, gevoelde Huib zich, toen hij pas was gaan zitten, de pijpen van zijn broek optrok. Hij deed wat schutterig en verward. En ook Nells ouders, zichtbaar vereerd met het bezoek, bleken niet geheel op hun gemak. Echter, men wende algauw aan elkaar. Er kwamen broers en zusjes binnen, nieuwsgierig kijkende eerst, maar spoedig meepratend, vrijmoedig luid. Een lief gezin blijkbaar, gulhartige menschen.... Huib zei iets over Nells werk; het ging niet anders - zij kleurde, fronste, keek recht voor zich heen. De vader glimlachte met een ironischen trek, de moeder met een tuitmondje, lief-toegeeflijk. Er was een stilte. De oudste zoon, als had hij niets gemerkt, redde de situatie handig door van zijn football-match te vertellen. Er scheen veel aan sport gedaan te worden. De kinderen tutoyeerden hun ouders, gemoedelijk - een beetje brutaal toch ook klonk het Huib. Even dacht hij aan zijn eigen jeugd. Maar snel zich daaruit oprukkend begon hij een lang en mal verhaal, waar ze allen om lachten, Nell tot tranen toe.
Het liep al tegen zessen toen Hoogland, door zijn vriendinnetje uitgelaten, eindelijk vertrok. Hij voelde zich zonderling warm en opgewonden. Bij 't bukken naar zijn afgegleden wandelstok had Nells donzige hoofdje even geraakt.... zijn schouder.... En haar oogen, toen ze hem daarna aanzagen, glansden, een
| |
| |
weinig troebel.... Huib zwaaide den wandelstok.... Iets van lang geleden, iets van jeugdig krachtsgevoel en bijna brutale zelfbewustheid scheen eensklaps in hem teruggekeerd. Even keek hij op zijn horloge, dacht aan thuis, aan die hem wachtten daar. En hij schrok van het gevoel, dat als een vloek in hem opdook. Wrok tegen Til? God, waarom dat nu, en tegen háár! Nooit nog, ook in al dezen tijd van Janne, had hij 't in zich waargenomen.... Wég!.... Niet eens pogen wilde hij, 't zich te verklaren.... Weg, wég, gáuw weg!.... Hakkende zwaaien door de lucht maakte hij met zijn stok.... Verdomd, wat je toch alles in-eens kon denken!
|
|