| |
VIII.
Zijn houding tegenover het voorstel der heerencommissarissen had Huib weldra vastgesteld. Met hoogheid gaf hij toe. Zeer correct, maar kort en koeltjes, schreef hij den voorzitter, dat hij bereid was, bij wijze van proef, en voorloopig voor een drietal jaren, met een mede-directeur genoegen te nemen. Eenige weken later benoemde de zoogenaamde ‘algemeene vergadering’ - het bestuur der vennootschap, vermeerderd met een zonderlingen ouden heer, die daar zijn bezigheid van maakte, ‘algemeene vergaderingen’ na te loopen - zonder verdere discussie den jongen Van der Kamp. In stugge zwijgzaamheid, en met een gevoel alsof iets in zijn binnenste zich verhardde, zat Huib erbij. En dit hem anders zoo vreemde gevoel, hetwelk zich tevens eenigermate tegen Til en Blécour, ja ten slotte, wonderlijk genoeg, ook tegen hemzelf en Janne Terwijne keerde, bleef nog verscheiden dagen zijn gedachteleven overheerschen. Tot, op een zeldzaam
| |
| |
helderen Novembermorgen, hij op de groote Breitnertentoonstelling in ‘Arti’ voor een van die geweldigaangrijpende stukken van den meester kwam te staan, waarin van een stuk stad in aanbouw, een rauwen en desolaten rommel waar menschen in werken, iets druischends en juichends van ontembaar leven, iets van groote, kostbare en verrukkelijke schoonheid was gemaakt. En in Huib ontstond, haast onmiddellijk, een ontroering als dien middag op de Leidsche gracht, maar nog heviger en met dat kunstwerk verbonden. Machtig aangehouden hoornklanken verdreunden rondom zijn eenzelvig hoofd, dat, in extase verloren, minutenlang zich niet van de plaats bewoog. Als dít bestond, deze zege over het troosteloos nuchtere, deze goddelijke oplossing-in-den-cosmos van alle zoogenaamde leelijkheid, waarom dan nog te treuren, te mokken? Dan bestond er niets leelijks meer, dan was de wereld overal groot en schoon! Men beweerde tegenwoordig - en hij geloofde het somtijds zelf - dat ‘deze tijd’ geen cultuur bezat. Maar zie, deze tijd, hij had dan toch maar het vermogen zich zóó te zien. Van alle kanten ging geringschattend gemopper op tegen het realisme, het impressionisme, die kunst der stijllooze toevalligheid. Daartegenover deze schilderijen - daden, daverende daden, die symphonieën waren tegelijk. Huib balde zijn vuisten, keek plotseling schichtig om zich heen. In een huiver voor 't ontmoeten van bekenden liep hij haastig het Arti-gebouw uit.... naar buiten, buiten! En daar zag hij haar, de stad, de wereld, gelijk Breitner haar gezien had, groot, jong, levend en schoonheid-stralend tot uit de keien van de straat. Weer stond hij een oogenblik stil en haalde diep adem - in bewuste eenzaamheid genietend van zijn overweldigende ontroering.
Het was op den eersten Januari 1902 dat ‘de jonge
| |
| |
Van der Kamp’ zijn betrekking aanvaarden zou. Doch al te voren was hij eenige malen uit Leiden over geweest, om, gelijk hij zeide, ‘vast wat beter kennis te maken, zoowel met zijn aanstaanden collega als met zijn toekomstigen werkkring,’ had zich administratief op de hoogte gesteld en reeds van allerlei bestudeerd. Huib, die hem koel beleefd ontvangen en ingelicht, hem intusschen, zonder daar iets van te laten merken, met heftige inspanning waargenomen, ja beloerd had, meende hem thans wel geheel te kennen. Om te zien, te hooren, in zijn onmiddellijke omgeving te weten, vond hij hem nog onuitstaanbaarder dan hij zich vooruit had voorgesteld - een aartsvervelenden zuurdeesem, burgerdonder van zijn nattige kuif tot aan zijn vierkante bottines, zoo zei hij tegen Til. In een anderen gedachtegang evenwel kon hij niet nalaten, den verstandig-degelijken, stug-doorzettenden werker zeker respect toe te dragen. Van der Kamp was een man van Huibs eigen leeftijd, getrouwd en vader van een viertal kinderen. Rustige bezadigdheid hield zijn grauw-bleek gelaat, met de vaal-blonde, ziekelijk dungeplante en piekerige haartjes om mond en kin, in altijd dezelfde, slap-rimpelende aandachtsplooien. Echt lachen deed hij zelden of nooit - en vooral niet om loszinnige grappen - slechts sperde zich nu en dan zijn kleurlooze mond tot een beleefden grijns, waardoor zijn grijzige tanden zichtbaar werden. Wat zijn geest aan helderheid en scherpte, aan ruimte en lenigheid te kort kwam, blijkbaar deed hij zijn uiterste best het met waardigen ernst en onverstoorbare concentratie te vergoeden. Zonder eenige spontane warmte, menschelijk begrip of zelfs maar wellevende toeschietelijkheid tegenover Huib, toonde hij toch ook geen strakte, noch afkeurende houding, geen rancune zelfs over Hooglands aanvankelijk verzet tegen zijn benoeming - hetgeen hem toch moest zijn ter oore gekomen. En ook
| |
| |
Huib, ofschoon de innerlijke botsingen tusschen hun disharmonische persoonlijkheden telkens opnieuw ervarend, vermeed in die eerste maanden, met sterke beheersching, al wat tot uiterlijk conflict, tot twist of kibbelarij met zijn mede-directeur zou kunnen leiden. Hun gesprekken in dien tijd getuigden van een wederzijdschen wil, elkander zooveel mogelijk te verdragen, tegemoet te komen zelfs. Het móest nu eenmaal; dan maar ‘bonne mine à mauvais jeu,’ zei Huib zich vaak met een schouderschok. Terwijl Van der Kamp over zulke gevoelsaangelegenheden niet eens scheen na te denken. Hij deed zijn werk, ging plichtgetrouw zijn gang, zich bezig houdend voorloopig hoofdzakelijk met administratie.
Doch dit bescheiden zich bezig houden, dit rustig en onverstoorbaar zijn gang gaan, het bleek toch al gauw, hoewel aanvankelijk zonder eenig opzien, allerlei veranderingen op het kantoor der maatschappij ten gevolge te hebben. Maatregelen van orde en contrôle werden in- en doorgevoerd. Het eerste gesprek in scherpen toon, tusschen Huib en zijn mededirecteur, ontstond toen deze voorstelde, twee bedienden ontslag te geven - één van hen was de militante socialist, de andere (bij wijze van bliksemafleider, vermoedde Huib) een orthodoxe burgerjongen - en in hun plaats te stellen, als een veel goedkooper en toch goede werkkracht, zekere oudachtige juffrouw, vriendin van mevrouw Van der Kamp, iemand die van bijna niets vermocht te leven, en die niettemin, al in de zaak te Leiden, van zeer opmerkelijken ijver blijk gegeven had. Hoogland verzette zich, voor het eerst niet zonder drift en afkeer, maar Van der Kamp, ten uiterste kalm blijvend, wist overtuigend aan te toonen, dat de maatregel groote voordeelen bezitten zou. En Huib moest weer toegeven - hij besloot dan maar te trachten de twee ontslagenen, die hun werk tot zijn tevredenheid
| |
| |
gedaan hadden, aan andere betrekkingen te helpen; slaagde daar ook in.... Doch nieuwe voorstellen volgden, kleingeestige bezuinigingen, een wreede loonsvermindering onder andere, door Huib onmiddellijk en met klem verworpen. Van der Kamp, wrokloos en onverstoord, kwam kort daarop met plannen tot liquidatie van sommige ‘fondsartikelen’, uitgaven der maatschappij, die géén of ternauwernood éénige winst meer opleverden, maar waaraan Huib was gehecht. Hij verzette zich, stelde uit.... Nooit vroeger had hij gemerkt, hoeveel stille illusie, hoeveel liefde en enthousiasme van hem in die - toch dikwijls zoo driftig verwenschte ‘zaken’ - verborgen lagen.
Intusschen ontwikkelde Huib-zelf, deze winter- en voorjaarsmaanden, een ook voor hém buitengewone energie. Het verlangen was daarbij betrokken, hoewel ternauwernood bewust, zijn krenterigen mede-directeur te imponeeren, hem geestelijk te overheerschen, hem te laten zien, dat de kunst van het vak niet school in benepen zuinig beheer. Hij bezocht allerlei specialiteiten van naam, en wist hen tot schrijven op te wekken, verzon exploitatiemiddelen, herzag zijn weekbladplan met de bedoeling dit ondanks alles door te voeren. En het was of deze vernieuwde geestkracht ook den schrijver in hem had aangegrepen. Op een avond, plotseling, wierp hij de cahiers met zijn romanbegin ongeduldig opzij en maakte de schets van een novelle, de idee waarvoor al eenige dagen in hem rondwoelde - een inval was het geweest, zooals hij er wel méér had, maar die ditmaal met magische snelheid tot een complete conceptie groeide. In veertien avonden, koortsachtig werkend, schreef hij het droeve verhaaltje af. Het was van een meisje, diep vervuld van erotisch verlangen, maar die door een lichaamsgebrek de bevrediging daarvan ten eenenmale en voor goed ont- | |
| |
beren moest. Zijn eigen als ondergrondsche verlangen naar volledig liefde-geluk - eindelijke stilling van álle verlangens tegelijk - zoowel als zijn wijd en heftig medelijden met de verstootenen der natuur, kon er zich in uitleven.
Onmiddellijk door ‘De Gids’ gepubliceerd, maakte deze novelle een werkelijken en merkbaren indruk op haar lezers. In een tijdschrift-overzicht, dat eveneens de aandacht trok, werd gesproken van haar snijdende, snikkende en toch ook weer, als boven het ongeluk uit, trotsch zingende menschelijkheid. Aan brieven van onbekenden, die hem schreven over zijn werk, vrouwen en meisjes vooral, was Huib gewend, maar nog nooit had hij er zoovele ontvangen als in de maanden na de verschijning dezer nieuwe novelle. En ook de bezoeken namen toe van jonge schrijfsters en schrijvers, die om raad kwamen vragen, hem hun werk voorleggen. Hoe vaak dacht hij daarbij terug aan zijn eigen, schuchtere, eerste pogingen - nu haast twintig jaar geleden - zijn zitten tegenover den ouden tijdschriftredacteur, die hem wees voor het eerst op het lijden als één der voorwaarden van kunstenaarstalent.
De jongens en meisjes, die bij hem kwamen, waren meerendeels zoo schuchter niet. Het zelfbewustzijn der jeugd leek Huib in de laatste decenniën wel zéér versterkt. Hij glimlachte daar vaak wat over, licht ironisch, en zijn woord klonk soms vriendelijk spottend. Maar een blosje van schaamte, ja soms een enkele verschrikte blik, kon dien toon weer doen verdwijnen en hem terugvoeren tot begrijpend medeleven....
Intusschen, ze kostten tijd, al die brieven en bezoeken. Sterk ingespannen, gejaagd en tot laat in den nacht soms, moest Hoogland werken om de uren, ermee verloren, weer in te halen.
En Janne, in deze tijden, kon wrevelig mokken. Haastig telkens, tusschen allerlei bezigheden en be- | |
| |
zoeken door, kwam Huib haar trap opstormen. Ook reisde hij nog wel eens mee, naar een andere stad, niet te ver gelegen, maar bleek dan zenuwachtig en verstrooid vaak, en vertrok in den vroegsten ochtend om op tijd in zijn zaken terug te zijn. En juist deze haast verdroot haar vaak. Schamper kon ze praten over zijn koopmansambitie, ironisch over zijn loffelijken ijver, zijn ontzag voor dien mede-directeur. ‘Waarom laat je die vent toch niet werken en wurmen? Daar is hij toch voor aangesteld. Blécour zegt ook: je lijkt wel mal. Begrijp dan toch eindelijk eens wie je bent, jongen, en durf te nemen wat je toekomt. Maar ja, 't waar: Bescheidenheit ist eine Zier....’
Ook met die nieuwe novelle van Huib, waar de meesten zoo hoog mee liepen, bleek Janne geenszins ingenomen - zij juist, wier woorden van critiek hem het diepst konden treffen.
‘God nee, zeg, zulk soort werk van je, daar hou ik nou niks van.... van dat weeke gevoel in je.... Dat eeuwige meelij.... die flauwe gevoelerigheid....’
‘Nou-nou,’ protesteerde Huib, nog meer teleurgesteld in háár dan gekwetst in zijn werk....
‘Ja zeker, gevoelerigheid,’ ging ze plagend door. ‘Teemerige sentimentaliteit, ziedaar! Ik zou je daaruit willen hebben, daaruit óp. Het is je onwaardig, dat slappe allemansgevoel. En jij die zoo anders zijn kan. Zijn kón moest ik liever zeggen misschien. Zoo juichend overmoedig, met zoo'n heerlijk krachtsbesef. Dat was ook immers de toon van je drama, waar je zooveel succes mee gehad hebt, waar je ook mij de coup de grace mee hebt gegeven.... Ja, Huibje.... Daarmee vooral, hoor, al denk je zelf, geloof ik, liever dat het je knappe gezicht is geweest.’
‘Hm! Jawel.!.... Maar ik dacht toch anders ook, dat in het laatste bedrijf....’
‘O, dát's niks, dat weten we wel, dat het niet is
| |
| |
vol te houden; tegen de massa leg je het af ten slotte, spreekt van zelf.... Maar dat komt er niet op aan. Tóch doen, tóch leven of die ellendige burgerij niet bestond, stoutmoedig, glorieus, roekeloos lichtzinnig.... Je moest meer in Nietzsche lezen. O, mannetje, mannetje, als ik jou talent had! Hoe zou ik die heele lieve wereld in 't gezicht spuwen. Wat doet het er toe, zou ik denken, of er duizenden stumpers tegronde gaan, als jij maar leeft! Heerlijk trotsch leeft in altijd onverwachte daden.... stralende scheppingsdaden....’
Huib lachte, maar zonder vroolijkheid. ‘Onzin hoor! Ik ben geen Uebermensch. Je overschat me.’
‘Hm.... ja-ja.... dat begin ik waarachtig ook te gelooven....’
Nu hief hij het hoofd. Verdriet over Jannes krenkend wanbegrip, haar miskenning van zijn menschelijk gevoel, wekte fier verzet in hem. ‘Je hebt het toch zelf ééns erkend: in deemoed is de hoogste superioriteit.’
‘Heb ik dat gezeid?.... Zoo.... Nou.... Het kan wel zijn.... Dat was dan zeker in moeheid of onder de indruk van jouw woorden....’
‘Het was na de voorlezing van mijn stuk....’
‘Hm.... Over 't algemeen, Huibje, als ik je een raad mag geven: herinner een vrouw nooit zoo nadrukkelijk aan 't geen ze vroeger eens gezegd heeft....’
‘Wat 's dat nou weer? Waarom zou ik niet.... de waarheid....’
‘Ik bedoel een vrouw waar je van houdt.... Je weet, wij hebben nu eenmaal zoo weinig secondaire functie... Het oogenblik beslist voor ons, altijd opnieuw....’
‘Je weet.... je weet.... Ja, ik weet natuurlijk dat jelie vrouwen geen logica verdragen kunt.... logica in redeneering....’
‘Nee-nee, ook in gevoel niet, nergens in, alsjeblieft nóóit logica, wat doe je ermee, jij ook trouwens, een artiest! Onze beste momenten komen immers bij plot- | |
| |
selinge inspiratie, dat's toch juist het heerlijke.... O, Huibje als jij toch eindelijk eens de.... advocatenzoon, de verstandig-critische redeneerder heelemaal afschudde, als je toch 's eindelijk.... eindelijk....’
Zij zweeg, wierp zich achterover op haar rustbank, tusschen de kussens, sloeg de armen boven haar hoofd uit, neuriede overmoedig.
‘Nee-nee, ga nou door alsjeblieft.... Wát dan eindelijk?’ riep Huib nu zéér gekrenkt. Hij stond midden in de kamer, rechtop, keek strak op haar neer.
‘Als je toch eindelijk eens jezelf, heelemaal een kunstenaar kon worden.’
‘Een mensch wil ik zijn, Janne, een ménsch boven alles.... Dat is wat jij niet begrijpt.... Een mensch oxnder de menschen....’
‘Precies als de eerste de beste schoenlapper!’
Juist! Wanneer dié het schoenlappen verstaat tenminste. Ik wil góed leven en góed mijn werk doen. 'k Ben ook volstrekt niet zeker dat schoenlappen iets minders dan schrijven is. Een goed schoenlapper is zeker iets beters dan een slecht schrijver.... God, begrijp dan toch, jij die de wijsheid in pacht hebt....’
‘De wijsheid!’
Huib beende de kamer op-en-neer, terwijl Janne op haar rustbank bleef liggen, languit en geheel achterover. Zij rekte zich als verveeld. Huib schouderschokte, blies van ergernis, ongeduld. Diep in zijn borst lag een doffe smart.
‘De wijsheid,’ herhaalde zij plagerig, ‘ik en wijsheid!’
‘Nou, de eigenwijsheid dan.... De hoogmoed, de trots, de supérieure levenshouding. Ik zeg je: daar is nog een andere superioriteit. Een die zich bukt, niét voor de menschen, maar voor het goddelijke in de menschen, het groote, eeuwige mysterie, dat in ieder schepsel leeft. Ook in hemzelf. Die zich boven niemand
| |
| |
stelt, maar zich ook aan niemand overgeeft, door niemand laat verdrukken.... verknoeien.’
Zeer opgewonden, al heen-en-weer-stappend, had Huib gesproken. Er was een korte stilte.
‘Maar man, maar mán dan toch!’ riep Janne plotseling, de armen uitstekend, zoodat de terugvallende mouwen hun blanke pracht ontblootten. Een smachting was in haar stem, maar een heimelijke bespotting tegelijk.
‘Wat is er?’ vroeg Huib, bijna norsch, terwijl hij staan bleef en op haar neerkeek.
Zij wentelde zich op haar zij, maar bleef hem aanzien, glimlachend. Een smoring ontstond in haar sterke getuur. ‘Weet je dan niet,’ begon ze vleiend, ‘dat wij vrouwen, van mijn soort tenminste, daar juist naar snakken.... ons over te geven.... te laten verdrukken desnoods.... door een sterkere.... een bewonderde man.... Dat wij, in onze hevigste overmoed, verlangen, eindeloos verlangen.... overwonnen te worden...?’
Hoogland fronste zijn wenkbrauwen, hij zette zich sterk recht-op. ‘Hm.... Ja.... Maar....’
‘Ja.... maar?’ Janne had zich op haar rug teruggewenteld. Zij legde zich de handen over de oogen. Haar stem ging in fluisteren over. ‘Maar kom dan toch, Huibje, kom dan toch bij me....’
Toen lachte Huib; een korten, bijna minachtenden lach. Nog eens keek hij op haar neer. Dan boog hij zich langzaam, sloeg zijn handen om haar schouders. Tusschen haar slanke, bleeke vingers door ontgloeide het wonder van haar liefdeblik.
En zij verloren zich in omhelzingen.
Maar ook wel andere scènes kwamen voor. Huib wist allang: zijn Janne hield van scènes. ‘Is ze actrice voor,’ prevelde hij soms, met een glimlachje, stil voor zich heen.
| |
| |
Dat zij druk met Gerbrandts flirtte - tegelijk exploiteerend de vereering van Melchior Spin, die regisseur geworden was - en ook nog wel gaarne, en met menig ander, een blikje, een lachje, een schertsend woord wisselde, ook Hoogland was het welbekend nu. En 't gebeurde dat hij achterdochtig was, jaloersch en argwanend.
Dan meestal bespotte hem Janne, en plaagde hem, deed heel geheimzinnig of kwasi-schuldbewust, verborg zich achter halve woorden, lachjes of gezichtsvertrekkingen. Doch soms ook werd ze woedend, diepinnerlijk woedend, bleek en star van gekrenktheid en drift. Dan verweet ze hem dat hij haar prikkelde, zich werkelijk eens wat meer gelegen te laten liggen aan haar vele bewonderaars, aan Gerbrandts vooral, den grooten kunstenaar, die haar wel zeer begeerenswaard scheen te vinden....
‘Wie weet wat ik nog doe.... Ik voel me vrij, begrijp je dat?.... Zoo vrij als een hinde in 't groote bosch.... Ik zal doen wat ik wil, altijd....’
‘Heel goed!’ Ook Huibs geluid kon dan koel en tartend klinken.... ‘Als je me dan maar van te voren waarschuwt alsjeblieft.... Bedrog is volmaakt onnoodig, juist omdat we zoo vrij zijn.... allebei.’
Een andermaal, dat zij tezamen waren en Huib op ironischen en eenigszins bitteren toon jaloerschheid en verdenking had doen blijken, viel Janne hem plotseling heftig aan, beweerde dat hij naar voorwendsels zocht om van haar af te komen. ‘'t Zijn je eigen laffe scrupules, ik begrijp het wel,’ beet ze hem toe. ‘Je kunt niet volhouden wat je in onstuimigheid begonnen bent.... Je durft niet meer!’
‘Laffe scrupules? Tegenover een vrouw die de loyaliteit zelf is?’
‘Maar ga dan toch terug naar die vrouw, man, ga dan toch! Vertel haar alles. Zeg dat je d'r zoo'n ver- | |
| |
schrikkelijke spijt van hebt. Zal ik het doen soms? Naar haar toe gaan en vertellen... hoeveel maanden wij nu al samen....’
‘Janne! God!.... Als je dát ooit deed!’
‘Nou? Wat dan?’
‘Ik.... ik zou je kunnen vermoorden....’
‘Als je dat ooit dorst tenminste.... als je dát dorst, ja!’
Ze keken elkander aan. Ze verhardden zich en stonden, één ontzettend oogenblik, als felle vijanden tegenover elkaar. Ze schrokken er beiden van, doch bleven kijken en zwijgen. Dan trad van uit het mysterie hunner zielen verzachting in. Huib schokte zijn schouders, hij bromde wat. ‘Laten we nu toch geen onzin praten.... Je weet wel dat ik geen voorwendsels zoek.... En niet laf ben ook.... Een lafaard zou niet durven wat ik heb.... op me geladen. Een gevecht met jezelf.... 't is soms zwaarder dan met.... een bende.... Ik kan je niet meer missen, Janne, noodig als brood heb ik je.... Maar toch, als jij niet meer van mij zou houden... spaar me niet, en ik zal je tóónen dat ik geen lafaard ben.... Dat is het eenige wat ik je vraag, altijd weer: bedrieg me niet, zeg het eerlijk zoodra je.... nou ja.... genoeg van me zoudt krijgen. God, ik.... Ik ben er waarachtig de man niet naar, me dát niet vóór te kunnen stellen.... dat niet te begrijpen, te.... vergeven....’
Na zulke woorden begon Janne gewoonlijk te glimlachen, een hand over zijn hoofd of langs zijn wangen te strijken, hem eindelijk verteederd naar zich toe te trekken. Heimelijk bewonderend een bescheidenheid en deemoed waartoe zij zelf zich niet in staat voelde, fluisterde ze dan, toch nog met een schijntje van spot, dat ze 't hem beloofde, heel vast hoor, hij kon op haar aan. Week en aanhalig kon ze worden vaak vlak na de heftigste woedebuien. Al hun scènes totnogtoe
| |
| |
waren in vurige omhelzingen geëindigd en als te niet gedaan. Eéns alleen was Huib weggeloopen, plotseling en als voorgoed. Om den volgenden dag - na haar oolijk-plagerig en teeder-deemoedig briefje - met orchideeën terug te komen....
Maar een anderen keer, toen hij Janne met gloeiende wangen uit Gerbrandts' kantoortje had zien komen, en aanstonds, onopgemerkt, teruggegaan, in bitterheid en norsche woede door de straten doolde, kwam hij Melchior Spin tegen, liep met hem op, sprak in kregelebaloorigheid over zijn kwade vermoedens, zijn fellen argwaan.
‘Onmogelijk,’ zei Spin, rustig, ‘nee-nee, dat is onmogelijk.’
‘Hoe zoo, onmogelijk? Pf! Onmogelijk!’
‘Ik begrijp jou niet.’ Strak van terzij, keek Spin, die wat kleiner was, op naar Huibs barsche gezicht. ‘Ben jij nou een psycholoog of niet? Ken je zulke naturen als die van Janne dan niet beter? Geloof me, daar is ze veel te fier, te.... eigenzinnig, te roekeloos voor, ja, en ook te.... te wrééd misschien.... om nog één dag langer van jou te blijven, terwijl ze zou voelen... te houden van een ander....’
,‘Hm!.... Nou ja, houden, houden.... Gerbrandts is haar directeur. Hij verdeelt de rollen....’
‘Foei Hoogland, nou zou ik bijna willen zeggen: je bent haar niet waard.... Ik weet wel, er zijn actrices.... o, genoeg misschien.... Maar hoe je zoo iets van háar kunt gelooven....’
Huib bloosde, hoestte. ‘Dus jij denkt, dat....’
‘Wat ik denk?.... Nou.... Dat jelie verhouding natuurlijk niet eeuwig blijken zal, zelfs niet zoo heel lang meer duren misschien. Dat komt bij vrouwen als Janne niet voor. Die leven van hartstocht, en alle hartstocht is heerschzucht en kan alleen bestaan voor
| |
| |
het nog niét geheel bekende.... nog niet gansch veroverde....’
‘Wat een wijsheid, Spin!’ zei Huib, een weinig spottend.
‘Ja-ja! Had je niet achter mij gezocht misschien. Zoo zie je alweer, meneer de zielevorscher....’
Huib lachte schamper. ‘Dus jij denkt dan verder....’
‘Dat Janne, als ze aan jou niets niéuws meer vindt - 't woord klinkt hard, maar dat is het toch eigenlijk.... van je hóuden zal z' ook daarna nog wel - dat ze 't je dan zal zeggen, dadelijk.... zoodrá tenminste als ze 't zelf weet.... Ze heeft veel fantasie, 't is waar, ze kan zich bedriegen, tamelijk lang zelfs misschien.... Maar denk vooral niet, als 't eenmaal zoover is, dat ze ook maar één oogenblik meelij met je hebben zal....’
‘Meelij!.... 'k Zou nog liever....!’
‘Nou juist.... En zoo voelt zij het zelf ook, daar kun je van op aan.... 'n Liefde huichelen, die niet meer bestaat.... doen alsof.... Ver beneden zichzelf zou ze 't vinden, en beneden jou ook. Want, dáár kun je ook wel zeker van zijn, respect zal ze voor je houden, altijd. Respect voor karakter en kunstenaarschap, 't is haar aangeboren.’
Huib drukte zijn vriend de hand. ‘Je stelt haar wel hoog,’ zei hij stilbewogen.
‘Ja, dat doe ik,’ antwoordde Spin met klem.
En even later, gemoedelijker geworden door hun toenadering: ‘Liefde huichelen.... maar dat is het immers juist wat de burgervrouwtjes doen. De meisjes die een goed huwelijk sluiten, een érg goed huwelijk met een doodelijk soliede man, een ijverig centjespletter of een eigenwijze schoolfrik. En die dan toch ook wel er'is wat beleven willen en haar man bedriegen met een interessant artiest of een gezellige pretmaker. Dat worden dan de slimme rakkers, de geraffineerde huichelaarsters....’
| |
| |
‘Hm.... Nou ja.... Praat daar maar niet te veel over. Zijn wij mannen, die onze vrouwen bedriegen, soms ook geen doortrapte huichelaars?’
‘Hè?.... Och wat!’ schokte Spin ongeduldig zijn schouders, toch een beetje verlegen ook, en zijn blik afwendend. ‘Er is geen praten met jou vandaag. 'k Vraag nogmaals: ben jij nou een psycholoog?’
‘Nee, hoor! Heb ik m' ook nooit voor uitgegeven. Moet je bij professor Heymans zijn.... Maar zeg nou 'is: waar zit dan het verschil?’
‘Ten eerste in de mannenaard en de vrouwenaard, en ten tweede, bij jou bijvoorbeeld, in het kunstenaarschap, de fantasie vooral.’
‘Tweeërlei moraal dus!’
‘Hm.... Ja-ja.... Tweeërlei moraal,’ zei Spin weer stugger. ‘Wat is daar eigenlijk tegen? 't Geldt toch ook tweeërlei menschensoort? Al die dooddoeners van feministen en zoogenaamde moralisten....! 'k Zal geen bedriegerij verdedigen natuurlijk.... Bedriegen is altijd minderwaardig.... Maar een fatsoenlijk man kan er toch toe komen, te goeder trouw, als hij de keus heeft bijvoorbeeld tusschen bedriegen of vermoorden.... Een fatsoenlijke vrouw....? Nou, óók wel 'is misschien, maar toch uiterst zelden.’
‘Mooie theorieën!’ Huib, hoezeer innerlijk verscheurd, moest schaterend lachen om Spins rustig aplomb.
‘Jawel, lach maar,’ wuifde de acteur met zijn bruinig verweerde hand. ‘Maar laat ik het je dan nou maar 'is heel nuchter en plompweg uitleggen. Een vrouw, al wat ouder meestal, wanneer je haar volkomen oprecht behandelt, haar ontzettend eerlijk.... je liefde opzegt, vindt gewoonlijk maar zoo gauw geen ander die zijn geluk in haar ziet. Terwijl een man, die door zijn vrouw wordt verlaten, in den regel maar een vinger hoeft uit te steken....’
| |
| |
‘Haha....! Dus die tweeërlei moraal van jou blijkt tenslotte nog een schoone uitvinding ten profijte van de vrouwtjes.’
‘Wie weet! Ik voel mijn inzicht als het eenige deugdelijke bij onze bestaande huwelijkswetten.... In een gansch andere samenleving, o ja....!’
‘Maar zeg, ik geloof intusschen niet dat ze dat soort van bescherming bizonder zouden waardeeren, onze dwepende vrouwtjes.’
‘Hoeft ook niet,’ glimlachte Melchior met stillen zelfspot, ‘op waardeering heb ik nooit gerekend. 't Is mijn genoeg van wel te doen, ik kan de dank versmaden, zooals die dame in het boek van Emants zegt.’
‘Je bent een perfecte kerel, Mels’ - en Huib pakte hem bij een schouder, schudde hem zachtjes heen-enweer - ‘maar ik verdenk je 'r toch wel een beetje van, die heele practische redeneering, die dubbele moraal bedoel ik, uitgevonden te hebben.... pour le besoin de la cause, en wel speciaal uit genegenheid voor één of méér van je goeie vrinden.... Hè....? Wat....? Nou maar, ik dank je wel, hoor.... 'k Sla hier af.... Adieu, kerel.... Ik zal er nog 'is over nadenken.’ Hun handen lagen in elkaar en ze keken lang en vertrouwd in elkanders oogen.
‘Doe dat!’ zei Spin alleen.
In de eerste dagen na dit gesprek had Huib weer moeite uit zichzelven wijs te worden. Met Spins ‘dubbele moraal’ had hij volstrekt geen vrede, doch omtrent Jannes gedrag en wezen had de zonderling-eenzelvige acteur, die zulke onalledaagsche dingen zeggen kon, hem gerustgesteld. En toch....? Gerustgesteld....? Hij sprak het woord verscheiden malen aandachtig in zichzelf uit, en bemerkte tenslotte dat het in 't geheel niet paste op zijn gemoedstoestand. Werkelijk te moeten aannemen - zooals Spin toch scheen te doen
| |
| |
- dat Janne hem hartstochtelijk en boven alles liefhad, nog altijd, de gedachte verontrustte hem haast nog sterker dan ze hem streelde en verblijdde. Immers zulk een groot en volledig liefdegevoel - hoe onmisbaar de mooie en geestige actrice hem ook geworden mocht zijn - hij wist het haar niét terug te kunnen geven. In den roes hunner eerste vervoeringen had hij het wel even aangevoeld, dat machtige, wel geloofd tenminste dat het zóó ging worden - neen, er was zekere wending ingetreden; groeiend wel, maar niet in opgaande lijn had zich zijn liefde voor Janne ontwikkeld. Maar.... God-o-god! Zou hij het dan nóóit leeren kennen, dat groote, absoluut komplete, hemels zaligende....? Was hij daar de man niet voor, miste hij die zielskracht misschien? De gedachte werd hem onverdragelijk van bitterheid. Hem, Huib Hoogland, den romancier, die dat extatisch gevoel al zoo herhaaldelijk beschreven had, hemzelf zou het ontzegd zijn? Of kwam het misschien juist daardoor, dat hij kunstenaar was, een dichter, slurpte in zijn binnenste de scheppingshartstocht alle andere leeg? Neen-neen, hij verzette zich met al zijn heftigheid, het wás niet zoo. Hij wist wel beter! Janne Terwijne, het verrukkelijke meisje, de prachtige actrice.... o, hij was fel verliefd op haar geworden, maar zijn echte illusie, zijn liefdesideaal.... ze was het nóóit geweest!
Maar hoe dan....? Had zijzelf dan toch gelijk misschien, die vrouw met haar sterke instincten: zocht hij.... onbewust.... naar voorwendsels om....? Een schrik klopte plots in zijn keel. Zoo 't eens werkelijkheid bleek, dat waarvan hij haar telkens weer, ja met hardnekkigheid verdacht, zoo ze eens, hem innerlijk loslatend, de liefde van een ander.... aanvaardde, zou dat hem dan.... o, behalve een onverdraaglijk ontberen, een wrang en afschuwelijk verdriet.... niet ook, een klein beetje.... een opluchting geven? God,
| |
| |
die vragende gedachten altijd, Huib werd er bijkans dol van. En zoo doodmoe. Hij verwierp ze met drift en afschuw.... kon ze intusschen toch niet beletten in hem terug te komen, telkens opnieuw....
Maar wat was hij dan toch bezig te worden, waar ging het naar toe met hem? Hij haatte het, dat eeuwig vragende, zich martelende ‘ik’, hij trachtte eraan te ontvluchten, het terug te duwen, maar, wáár hij ook was en wát hij ook deed, daar was ook dát weer, en zijn zelfverachting tevens. Ook in zijn litteraire, ja voorál in zijn romanwerk, kon hij zich maar zoo zelden ervan verlossen. 't Was of hij niet vrij meer was, te schrijven wat hij wou: telkens, juist bij dat soort van werk, stuitte hij op gedachtewendingen, die hij niet meer in oprechtheid verwoorden, noch met kracht van verbeeldingen suggereeren kon - daar hij ze niet meer kon voelen als gedragen en bevestigd door zijn levende persoonlijkheid. Zoo zou ook zijn werk dat oneerlijke, schijnheilige krijgen, dat in het leven hem vervolgde.... En Huib vorderde bijna niet meer, verscheurde telkens weer het pas geschrevene. O, zijn verrukkelijk ‘op gang zijn’ van vroeger - waarvan hij zelf, en met zooveel trots genieten kon - nooit meer scheen het terug te komen! Hoe dikwijls al, in dezen wanhopigen winter, was hij op het punt geweest, geheel het reeds voltooide gedeelte van zijn roman in zijn laaiende kachel te stoppen, had hij zich voorgenomen voorloopig aan geen arbeid van dien aard meer te denken, zich over te geven, gansch en al, aan het leven, het zoo ontzaglijk aangrijpende, alle kracht vergende, zich te werpen vooral op dat deel van zijn dagelijksch bestaan, dat door het optreden van dien Van der Kamp van zulk een sterk verhevigd belang geworden was. En toch, altijd weer keerde hij terug tot het onnoodige verbeeldingswerk als tot zijn innigste verlangen. Hij las werk van anderen en voelde: het béter te kunnen.
| |
| |
De gedachte aan die koortsig-snel geschreven novelle, die toch zoo zonderling voortreffelijk was gebleken, gaf hem moed en soulaas. Dát had hij dan toch nog vermocht! Sentimentaliteit, zei Janne. Hij geloofde het niet. Maar ja.... wie weet.... misschien had ze gelijk.... Tháns trouwens scheen ook dát weer gedaan te zijn; slechts een vleugje was het geweest; voorbij, voor goed misschien.... Menigen nacht, na benauwend zwoegen, terwijl zijn vrouw allang naar boven was, naar bed - Til wist, dat had hij graag, en zij wende er zich gewillig aan - lag Huib voorover met zijn gloeiende hoofd op het koelende, gladde papier, krabbend of grabbelend met zijn handen langs zijn lijf, over zijn schrijftafel, of in de ijlte om hem heen, snikkende soms ook, maar zonder tranen, in een wanhopigen angst, niet meer ziende zijn weg, niet meer wetende hoe te geraken uit deze ellende....
Wel pijnlijk scherp contrasteerden in zulke dagen de bewijzen van eerbied en bewondering - zoo vele en hooggestemde - die hem uit brieven en bezoeken tegemoet kwamen, met zijn innerlijken toestand. Hoe vaak sloeg bij die, soms zoo naïeve, betuigingen een schaamte-gloed hem fel naar het hoofd.
In 't zakenwerk, goddank, bleek zijn energie nog onaangetast, zijn arbeidsproductie veeleer groeiend zelfs dan verminderend. Zijn handschrift in deze tijden werd bijna onleesbaar - door haast en krampige nervositeit - onberispelijk overigens zijn vele brieven en van een vindingrijke intelligentie, die hem zelf verrassen kon. Een sterk, hoezeer onverklaard gelaten vermoeden, dat het deze, bijna altijd weer slagende arbeid was, die hem steunde, hem staande hield, nog angstiger werd hij erdoor, ééns ook dát te moeten verliezen. Van der Kamp verdragen werd hem een soort van sport, een vrijwillige zielsoefening, een zelfmarteling. Zelfs was hij er dralende toe overgegaan - niet ter- | |
| |
stond, maar na de eerste maanden - zijn mededirecteur een schrijftafel in zijn eigen, totnogtoe afgezonderde kantoorvertrek aan te bieden. Doch de ander, met even dien afschuwelijk-onechten grijnslach, waaruit viel op te maken dat het voorstel te laat kwam, beweerde er den voorkeur aan te geven, tusschen het personeel te blijven zitten. Hij achtte dat juist zoo geschikt voor een onopvallende contrôle. Huib drong volstrekt niet aan. Niet of graag, dacht hij plotseling, trotsch en spottend. Hield hij tenminste dat weinigje persoonlijke vrijheid, een plek van afzondering met bezoekers en met zijn vaak zoozeer concentratie-behoevend werk.
Op dit ‘privékantoor’ was het ook, dat Nellie Beukers, de jonge novelliste, hem voor het eerst kwam bezoeken. Zij was toen een meisje van twintig jaar en had al het een en ander gepubliceerd: gedichten en schetsjes. Een donker meisje, donker bruin, met zeer blanke gelaatskleur, een diep en hartstochtelijk levenden blik. Huib was verdiept geweest in een moeilijke correspondentie; toch, al dadelijk bij haar blozend binnenkomen, ondanks zijn ietwat kregele afgetrokkenheid, had die bizondere blik, in warme vereering op hem gevestigd, had ook haar bijna knijpende handdruk zijn sterke aandacht gewekt. Zóó keek en zóó handdrukte een meisje vroeger absoluut nóóit - het was wel zeer verrassend, een gevoels-emancipatie van den allerlaatsten tijd. Nell ging zitten, op de gewone bezoekersplaats, tegenover Huib aan zijn bureau-ministre, begon te praten, verlegen-brabbelend, over een uit te geven bundel, maar bekende al bij Huibs eerste woorden van verwondering - nu al een bundel? - dat haar, eerlijk gezegd, aan een uitgave nog voorloopig niet zooveel gelegen was, maar, ja.... als meneer Hoogland haar werk misschien dan tóch wel eens zou willen doorzien.... Het zou zoo heerlijk zijn.... Een
| |
| |
voorwendsel had zij gezocht.... om.... om met hem kennis te maken, hem dát te vragen.... Zij hield zoo vreeselijk van zijn werk, kende heele stukken eruit vanbuiten. Ze sprak de titels van zijn boeken zoo liefkoozend, ja bijkans dwepend uit, dat van verlegenheid, en zekere schaamte, ook hij zich onrustig voelde. Huib hoestte en lachte; verzette, kwasi-aandachtig wenkbrauwfronsend - zonder eenige reden - allerlei voorwerpen op zijn schrijftafel. Maar het meisje, nog verlegener, scheen van die verwarring niets te merken. Zij ging voort, met zachte stem, haar vereerende bewondering te uiten, en vroeg het ten slotte nogmaals, haast smeekend, of hij haar werk misschien eens lezen, en eens zeggen wilde, wat hij ervan vond, en of hij haar wel raden zou met schrijven door te gaan.... of.... liever niet....
‘Of u er mee door moet gaan?’ vroeg Huib. ‘Hoe dát dan, zoudt u het óók nog wel kunnen laten?’
‘Ik weet het niet,’ zei Nell, en met een diepen blos tot onder het blauw-zijden mutsje boog haar donkere hoofd zich wat voorover. ‘Misschien wel.... wanneer iemand als u me dat zei.... dan zou ik.... m'n best doen tenminste....’
‘Iemand als ik....? Kom.... Wat weet ik....?’ bromde Huib. En hij streek zich herhaaldelijk over het achterhoofd.
Zijn schaamtegevoel nam nog aldoor toe. Tot welk een houding dwong hem een bezoek als dit. Het onschuldig meisje daar tegenover hem, dat in zoo stralende vereering sprak over.... och, bespottelijk, afschuwelijk! Hoe oneindig blanker en zuiverder dan het zijne moest haar zielsleven zijn. Even, terwijl hij als peinzend langs den rand van zijn bureau streek, had Huib een gewaarwording alsof in zijn binnenste een vergif te gisten lag, met een enkelen druppel waarvan hij haar op slag zou kunnen dooden. Ja, of
| |
| |
een blik daarvoor voldoende kon zijn. Tusschen keelschrapingen door, en haar niet aanziende, begon hij weer: ‘De kwestie is: als u het nog laten kunt, dan is dat.... eigenlijk altijd.... onder alle omstandigheden... het beste.... Er wordt al meer, véél meer dan genoeg is.... geschreven, gedicht vooral.... Niemand heeft ons noodig.... En, u weet dat natuurlijk zoo niet, maar zelfs wanneer je 't dan in je hebt.... dat wat ze gewoonlijk talent noemen, hè?.... de gave.... schrijven..., alle artistieke bezigheid van scheppenden aard trouwens.... één langdurige worsteling blijft het.... Succes is niets, ook geen slagen voor jezelf, je wilt altijd meer, altijd weer iets hoogers, moeilijkers.... Je hebt geen idee, kind, hoeveel ellende dat meebrengt.... 't Is eigenlijk zoo: wie het in de kunst tot iets groots, iets werkelijks brengen wil, moet de gedachte aan wat de menschen geluk noemen.... gewoon, menschelijk, gelukkig worden.... maar liefst zoo gauw mogelijk van zich afzetten.’
Huib keek op. Nell had haar glanzende hoofdje nog wat meer voorovergebogen. Hij kon haar niet in 't gezicht zien, maar hoorde een snikachtig geluid, meende ook plotseling iets glinsterends op de in haar schoot gevouwen handen te zien vallen. Aanstonds overwaasde ontroering ook zijn eigen oogen.
‘Hm.... Gaat u daar nou al om huilen....? Ja.... 'k Lijk ook eigenlijk wel gek, hè, met mijn sombere redeneeringen.... Trek je d'r maar niks van 'an, hoor!.... Zoo'n mooi meisje, zóó jong nog, en die al afscheid zou moeten nemen van het geluk! Volmaakt idioot. Zet het maar gauw uit je hoofd. 'k Heb wel meer van die zonderlinge buien. Enne.... goed, laat uw werk dan maar eens hier, dan zal ik het eens rustig lezen.’
Nu hief ze het gezichtje weer naar hem op en keek hij in haar bruine oogen, nog vochtovervloeid, maar
| |
| |
thans weer aanstonds stralend in een kinderlijke blijdschap, een warme dankbaarheid.
‘O, heerlijk, zalig. En mag ik dan over een poosje nog eens komen hooren.... wat u vindt....?’
Iets in Huib waarschuwde hem voor een toestemmend antwoord. ‘Wat....? Och, ja.... Maar zou ik je die dingetjes anders maar niet liever met een briefje....? Hoe is je adres?’
Zij sloeg de oogen weer neer en drukte haar witte tandjes in het trillend-zachte lippenrood. ‘Zooals u wilt natuurlijk....’
‘Hm.... Ja.... Of kom je wel veel liever nog eens terug?’
Dit leek waarachtig op coquetterie. Huib wenkbrauwfronste sterk, trachtte norsch te kijken.
Zij knikte, wat blijder weer.
‘Waarom dan toch eigenlijk,’ zei hij met iets van spot, bedoelend een zachten afweer.
‘Ik weet het niet, meneer.... Een briefje.... daar is zoo alles in-eens mee afgeloopen....’ En met weer even dat verwachtingsvolle-warme straalde haar gezichtje hem toe.
‘Hm.... Nou, goed, kom dan maar.... over.... laten we zeggen een dag of veertien.... En mocht ik er soms niet zijn....’
‘O, dat's niks natuurlijk, dan kom ik nóg maar 'is!’
,‘Aha! Zoo.... Nou.... dat is dan afgesproken.’ Hoogland stond op. ‘Dag, juffrouw Beukers.’
‘Toe, zegt u Nell alsjeblieft!’
Zij was al een poosje weg, toen Huib plotseling begon te mompelen een paar onzinnige verwenschingen, en met zijn vlakke hand op de schrijftafel sloeg dat het pijn deed. Hij wist zelf niet waarom. Maar het luchtte hem op.
|
|