| |
X.
Het was in den vroegen zomer, een lang-lichte avond, haast al te licht en met harde geluiden, die niet te dempen schenen. Huib trachtte te werken, thuis, aan zijn schrijftafel in de achterkamer; de glazen deuren naar het breede balkon daar stonden schuin naar binnen. De tuinen geurden, geluiden weerhalden; soms even streek koelende avondlucht hem langs nek en achterhoofd; dan, zich dieper buigend over zijn werk, fronste Hoogland de wenkbrauwen, las hij een zin hardop.
Gehoopt, en ook verwacht had hij, het zou vanavond vlotten. Wist goed wat hij schrijven wou. Janne, al sedert maanden overspannen, uiterst nerveus en prikkelbaar, was een paar dagen tevoren met vacantie naar buiten getrokken - het kwam er nu op aan bedaard te blijven, van deze rust te genieten; geen jaloersche buien, geen reisjes daarheen.... Ook in de zaken voor 't oogenblik niets dat bizondere haast had; geen werk dat mee naar huis hoefde tenminste; toegeven moest
| |
| |
Hoogland soms, zijn opgedrongen mededirecteur had hem vrij wat uit handen genomen. 't Ging er dan ook naar! Wat werd er op touw gezet tegenwoordig.... Nu ja, daar niet aan denken. Blécour had gelijk ten slotte, het zou zijn litteraire werk ten goede komen.
Til zat rustig vóór, als gewoonlijk - de geduldige; Liesje sliep zeker al; nog dagelijks vroeg naar haar bedje moest ze, zijn teere kind....
Ja, en dán zij, Nell Beukers. Huib rechtte zich even, stak een versche sigaar op. Drie weken geleden nu al, dat hij haar 't laatst had gezien. Beter zoo, véél beter. Waar moest dat op uit loopen anders. Zooals dat kind hem kon aankijken, zooals ze zijn hand kon drukken. En wat zei ze al niet voor liefs en vleiends! Het dweepstertje - ze moest zich tenslotte eens gaan verbeelden ‘echt’ verliefd op hem te zijn.... Een ‘groote liefde’.... Jawel, ja.... och, onzin natuurlijk, een meisje van twintig.... En hij kon toch ook niet.... Stel je toch voor.... dat ontbrak er maar aan.... Goddank, totnogtoe althans had hij zich, wat dat meisje betrof, geen verwijten te maken.... Dat bij zijn naam noemen? Nou ja! 't Was geweest om haar op haar gemak te stellen.... 't Schuchtere, toch zoo heftige kind.... Die sterke blik, al zoo veel omvattend, bij dat nog zoo donzige, frissche, blanke.... Hij was het zich bewust: een paar zeer zwakke oogenblikken had hij gehad. Tóch niets laten merken goddank, niet dat hij wist tenminste. Want gebeden in de stilte van zijn hart, dat dit kind.... dit nog zalig-ongerepte.... door een onbeheerschtheid van zijn kant niets onherstelbaars mocht overkomen. God! O nee! Dat nooit en nóóit!
Even naar Cootje gingen zijn gedachten; gesteld toch eens dat dié indertijd, door een vreemden, een getrouwden man....
Niet aan denken, niet aan denken.... Wat zat hij
| |
| |
nu weer dwaas te piekeren.... Kom-kom, profiteeren moest hij van zijn avond, van dezen verrukkelijk-rustigen avond.... Zich verdiepen in wat daar voor hem lag, daar onder zijn oogen, zijn nieuwe novelle....
Een rilling liep over zijn rug. 't Kwam door die lekkere avondkoelte. Jammer alleen dat geschreeuw daar achter. De stad, de stad! Waarom ging hij ook niet buiten wonen?.... Het was avond en nog licht, de menschen vermaakten zich....
Kom-kom nu, vooruit. Nog eens overlezen die laatste zinnen.
Een novelle moest het worden. Zijn grooten, ingewikkelden roman, met geen vinger had hij hem nog aangeraakt, sinds dien avond in 't vroege voorjaar. Een terugschrik voor dat soort van werk - enorme, zelfgestelde taak - was over hem gekomen, al sterker; hoe ontzettend zag hij er thans tegenop, al die notities weer ter hand te moeten nemen.... Te moéten? Gelukkig, het was geen noodzaak. Zonde alleen van het mooie idee, den opzet, zekere bladzijden ook, in het eerste gedeelte vooral, waaraan hij nog wel dikwijls met warmte terugdacht. En dan kon het hem zoo hevig spijten. Met zooveel geestdrift was hij dat boek begonnen. Hoe het toch in hem gevaren was, dat vreemde, waardoor hij verloren had zoo sterke conceptie, heel zijn krachtigen greep van vroeger.... Verloren, wég, zijn macht tot concentratie, ja bijna zijn gansche belangstelling voor al dat fijne, genuanceerde, die huiselijk stille, toch zoo diepe dramatiek....
Hij wist het niet....
Of.... ja.... toch eigenlijk wel.... Iets dieps in zijn binnenste was het. Een soort verlamming of benauwing daar, vreemde onrust en schimmige gebondenheid, waardoor hij nóóit meer denken kon zooals hij wou, nooit meer vrij en onbelemmerd.
| |
| |
Och, waarom ook zich er rekenschap van te geven? Wat baatte het?.... Gebeurd was gebeurd, en hij moest de gevolgen dragen.... Ook déze, innerlijke, nooit vooruit geziene, nooit vermoede gevolgen.... Wilde en kón hij dan soms nog iets anders?.... Te laat, te laat....
Diep voorovergebogen zat Huib nu weer. En almaar kleine streepjes trok zijn hand, op de marge van zijn werk daar. Streepjes, evenwijdig, en dan schuin over elkaar, zooals hij ‘schaduwen’ geleerd had op school.... Op school.... Al meer dan twintig jaar geleden nu....
De aanwuivende avondkoelte, van tijd tot tijd, greep zijn zittende lijf, deed iets kloppen daarbinnen, zijn adem sneller gaan.... Zeker werd er gevoetbald, of zoo iets, ergens achter in de tuinen; telkens klonk forsch het gejuich op; een jongen, een nog héél jonge jongen zeker, floot hoog en schel de marseillaise....
Wat had hij weer veel met Spin geboomd in den laatsten tijd - prachtige kerel toch, nog zoo kinderlijk en enthousiast, zoo vroom eerbiedig voor 't hooge en groote, het onbereikbare ideaal der menschheid. Spin en zijn socialistische vrienden, intelligente koppen haast allemaal. Ja-ja, dáár was een uitweg! Zich bij hén aansluiten moest hij; het was de richting waarin hij gestuwd werd door 't geen nog het beste, nog goed en zuiver in hem scheen - neen, wás, o zeker wás! - zijn rechtvaardigheidsgevoel, zijn menschenliefde.... Dat ideaal tenminste leek nog volkomen onaangetast.... Blécour mocht praten wat hij wou - van dat menschen altijd zouden blijven zooals ze waren: egoïst en berekenend, lui, genotzuchtig - zóó inrichten moest je de maatschappij, dat egoïsme geen kwaad meer kon, luiheid hoon en verachting met zich bracht. Uitbuiten de andere kanten van 's menschen aard. Zijn behoefte geëerd en geliefd te worden, zijn volijverig doen wat hij gáárne doet. Hoe dikwijls zag je dat niet, zelfs bij
| |
| |
vadsigen, cynische duivels.... O, het móest dien kant op. Het ging niet anders meer. Te groot in de wereld werd het onrecht, het vóórrecht van bruten en ploerten.... Zou hij toch niet, zonder strekking te geven, zonder eenige partijdigheid vooral, objectief, objectief, iets kunnen schrijven, dat aan het begrip dier dingen ten goede kwam? Menschelijke openbaringen, maar maatschappelijke tevens?
Daar kwamen geen liefde en trouw, geen erotische idealen bij te pas - geen schijnheiligheid van hem dus, geen leugen, comedie.... Huib keek schichtig om. Riep hem Til daar? Neen-neen, enkel gehoest had ze; ze hoestte véél in den laatsten tijd....
Een onrustige klopping door zijn lichaam, een benauwing; hij kon ineens niet meer blijven zitten, liep naar het balkon en keek over het hek daar, de tuinen in. Frisch was het hier, toch zoo heelemaal zomer. Ah ja, daar ginds, in den grootsten tuin, werd gespeeld met een bal.... louter opgeschoten jongens.... Hoor ze juichen! Hoe zuiver weerhalde dat jonge geluid. Zoo klonk het alleen in een zomeravond als deze.... Zoo zorgeloos blij, absoluut vrij-uit.... Spelen, spelen....! Kind nog zijn en van niets anders weten.... Nóóit had hij het gekend, dat soort van leven, ook in zijn jeugd niet.... o, neen, neen.... zóó nooit....
Een oogenblik een beetje duizelig merkte Huib zich, hij lei een hand op de balustrade. Lekker toch, zoo aan alle kanten de zomersche avondkoelte om je heen te voelen. Nog blauw, de hooge hemel, schoon al matter beslagen, grijzer; kwam van den rook zeker; het licht verflauwde - ondergegaan was nu blijkbaar de zon. Heerlijk groot en mooi de wereld, een glanzende oneindigheid, zelfs hier in de stad.... Dat hij er toch niet méér van kon genieten.... Plots dacht hij aan een avond in zijn jeugd, toen hij ook zoo had staan te kijken, naar buiten, naar boven, voor 't open raam van zijn
| |
| |
kamertje.... Hoe wist hij dat nog zoo precies? O ja, dien avond was het geweest toen zijn vader ziek werd.... Arme vader, stumper toch ook hij....! Genieten je leven, genieten de schoone wereld, vrij, zorgeloos, overgegeven!.... Zoo oud was hij toch eigenlijk ook nog niet. Acht-en-dertig. De kracht van je leven.... Dat prachtige meisje, Nell, dat vurige kind, één en al jeugd en levensbegeerte, en dat hield van hem.... Hij stampte. Hád je het weer! En dat terwijl hij naar den hemel keek. Toch geen ploert kon hij worden! Geen enkel recht bezat hij.... En Janne dan....? O, in elk geval, die was geen meisje meer geweest, en die woú niet anders.... Ook aan haar was hij gebonden intusschen, eischte immers zelf, ook van haar, dat ze trouw zou blijven, hem niet bedriegen, hem álles vertellen.... Of ze 't werkelijk deed? Amper vragen dorst hij het tegenwoordig; zoo trotsch was ze immer, onmiddellijk beleedigd, zoo driftig en spotziek en scherp.... Maar Spin herhaalde, met wijd-gesperde oogen, hij wist het zeker, niet valsch was Janne, niet huichelachtig of achterbaksch. En dus.... ook al zou hij het overigens kunnen verantwoorden - 't leek er wat op! - haar trouw blijven moest hij, in élk geval, haar, die zich in vrijheid had gegeven....
Nelleke.... nee-nee, m'n kind....
God-god-god, hoe het toch mogelijk was! Hoe had hij het óóit kunnen denken, vroeger, dat zulke gedachten.... mogelijkheden, plannen.... zelfs maar in hem oprijzen konden! Om het uit te schreeuwen van wanhoop, ontzetting.... zich fel te verfoeien.... te verscheuren!
En zijn werk dan, zijn werk nu toch. Hij liep terug naar zijn schrijftafel. Ook deze, zoo rustige avond weer.... Rustig? Huib snoof met gejaagdheid, bittere verachting. Het mocht wat! Eén en al onrust die zijn lijf, onvrede, die zijn gansche wezen doortrilde. Zelf- | |
| |
verwijt en.... genotsverlangen, berouw, en gehunker naar nieuwe lichtzinnigheid.... O maar....! Hij beukte zijn vuist op zijn knie, verscheiden malen.... Hij moest zich meester worden, het moest, het móest....!
Hoe kon hij anders ooit weer tot werken komen; echt werken, rustige overgave; het woord werd een bespotting in zijn mond.... Nu deze novelle weer. Toch zoo scherp, precies, kompleet had ze hem voor den geest gestaan, had hij haar in zich omgedragen, weken lang. En thans, hier, daar hij er toch voor zát. Nu kon hij ook dit weer niet. Zelfs dit eenvoudige en beperkte niet. Wég, alle aandachtsbepaling. Onrust, wroeging, nieuwe hunkeringen, anders kende hij niet meer. Afschuwelijk! Er moest een einde aan komen.... Aan dat, óf.... aan álles....
Werd daar niet gebeld, een oogenblik te voren? Nu pas, daar hij stemmen op de trap hoorde, drong ook dat belgeluid tot zijn notie door.... Wàt? Maar dat leek wel.... Stil nu, wachten, afwachten, kalm. Til zou het hem immers wel komen zeggen als het noodig was.... Hier blijven, kalm....
Stemmen in de voorkamer nu. Een jonge lach. Ja, waarachtig, hoor.... Bespottelijk toch zoo zijn borst nu bonsde.... Hij stond weer op, liep naar de gesloten porte-brisée, luisterde.... Zij was het, Nell.... Toch uit zich zelf weer.... Ofschoon hij haar verzocht had, niet zonder voorafgaand bericht.... Vervelend eigenlijk. Wat moest dat nu? Hij ging weer zitten, recht-op en hijgend een beetje....
Wat zachter de stemmen. En zoo duurde het een paar minuten. Gelukkig, hij bedaarde weer, nam zelfs zijn pen weer op, luisterde telkens toch, en soms met ingehouden adem....
Een kloppen op de houten porte-brisée.
‘Ja-ja, wat is er?’
| |
| |
‘Kan je even komen, daar is Nell, ze wou je graag even spreken....’
‘O zoo.... goed.... ik kom dadelijk....’
Maar vooral nog niet aanstonds gaan. Kalmte, kalmte; nog een paar minuten tenminste. Zich dwingen.... Ha! wacht, even eerst overschrijven, dit kleine stukje....
Toen Huib binnenkwam, wenkbrauwfronsend, stond Nell verlegen op. Ze zag warm en rood. ‘Ben je daar? 't Spijt me toch zoo dat ik stoor.... Maar 'k wist niet meer wat onze afspraak was. Ik heb de eerste proef gekregen en gecorrigeerd. Moet ik die nu aan.... aan u zenden, of terug naar de drukkerij?’
‘O zoo, juist.... Is dat de kwestie.... Nee-nee, die moet je aan ons zenden. Heb je 'm bij je....? Geef mij dan maar.... Mooi....’
Zijn toon was wat strak. Heel goed zoo, dacht hij. Zij keek naar zijn gezicht, verschrikt een beetje, en nog sterker blozend. ‘O ja.... maar dan waren er nog een stuk-of-wat woorden.... nu ik u toch spreek.... Ik ben zoo'n ezel in de nederlandsche taal.... wacht.... kan je nog even?’
Zenuwachtig zoekend sloeg Nell de blaadjes om, vond niet gauw wat ze zocht. ‘Ah ja!’ En ze raadpleegde Huib over de spelling van eenige woorden.... kleinigheden! Duidelijk was, dat ze een voorwendsel had gezocht, om haar bezoek te rechtvaardigen. Til keerde zich af, schonk thee in, praatte wat mee intusschen. Huib bleef nog een oogenblik toeven. Hij vroeg nadrukkelijk naar Nells tehuis. Haar vader immers was ongesteld geweest? Hoe ging het hem nu? ‘Weer heelemaal beter gelukkig,’ zei Nell en lachte. ‘Lastig als steeds.’
‘Lástig....?’
‘Nou ja.... Vader is een goeierd, hoor.... Maar
| |
| |
zoo nuchter en zakelijk altijd, hè? Een echte zakenman.... En hij kan zoo plagen....’
‘Zoo.... ja....’ Huib trok zijn wenkbrauwen hoog. ‘Maar doet zijn dochtertje dan ook niet wat erg.... extatisch soms? Een klein beetje.... dweperig?’
‘Zijn dochtertje? Ik weet het niet, hoor. Ik doe zooals ik ben.... Dweperig? Ik vind nu eenmaal, dat er hoogere levenswaarden bestaan dan.... gezondheid, comfort en zoo....’
‘En ik dacht ook eigenlijk,’ ging ze voort, hem guitig in de oogen blikkend, ‘dat alle kunstenaars dat met me eens zouden zijn.’
‘Heelemaal niet,’ zei Huib kwasi-ernstig, ‘ik bijvoorbeeld vind dat jongens en meisjes van jouw leeftijd maar liever flink moesten eten en vroeg naar bed gaan en aan niets anders denken dan aan hun toekomstige.... pesietie....’
‘O juist,’ lachte Nell, ‘ja-ja, ik was vergeten, dat's ook zoo heelemaal de geest van je werk....’
‘Zeker, zeker.’ Huib keek op zijn horloge. ‘Maar hoor 'is, ik wil je niet weg hebben; alléén, ik moet nog een poosje doorploeteren, begrijp je.... hier achter.... Je blijft mijn vrouw nog wat gezelschap houden.... Tot ziens dan.’
‘Hè-ja,’ zei Til vriendelijk. ‘Dat 's gezellig.... Toe, kom wat dichter bij me zitten....’
Nell had op haar onderlip gebeten. ‘Als 'k mevrouw dan maar niet ophoud tenminste....’
‘O, welnee, welnee!’ riep Huib nog, luchtig, terwijl hij de porte-brisée dichtschoof. En hij liep terug naar zijn schrijftafel. Goed zoo, heel goed.... Hij voelde wel, van werken aan die novelle zou vanavond toch geen sprake meer kunnen zijn.... Die stem, die lach.... haar zoo nabije tegenwoordigheid.... Maar uitstekend zooals hij gedaan had.... En wacht, hij kon dien brief voor Cootje nu eerst wel eens afmaken....
| |
| |
Even overlezen.... O ja, over haar jongen, zijn onbekende, toch zoo geliefde petekind had hij al eenen-ander geschreven.... Wat zou hij dien aardigen kerel toch graag eens zien, hem in zijn armen hebben.... Dan over de zusters.... Dat Albert het zoo kwaad kreeg op school, en almaar vruchteloos solliciteerde, een drukking daar in huis.... Dat Willemien daarentegen, met al haar luchtigheid, zich toch maar niet zonder gratie door het leven sloeg - waarachtig, het liep voorloopig best, daar in Hellevoetsluis.... Wie daar Peter vroeger over gesproken zou hebben!.... Nu wat hem zelf betrof. In de zaken nog altijd hetzelfde. Een dondersche moeite had hij er soms mee, zich in te houden, te dulden de kalme aanmatigingen van vriend Van der Kamp. Of hij 't op den duur zou kunnen harden? Hij wist het niet. Het vuur uit je nagels haalde dat mispunt.... O wel dikwijls verlangde hij erg naar Co, met wie hij zoo prettig zou kunnen praten, ook daarover.... Til was lief en opofferend, zou ten slotte ook áltijd en álles wel goed vinden.... Maar begrijpen, zijn ergernissen meevoelen, zijn innerlijke woede, zijn gloeiend verzet.... nee-nee, dat kón ze niet.... Enfin!.... Maar zien.... Co moest wel de groeten hebben van Charles; altijd vroeg hij naar haar.... Huib glimlachte even terwijl hij dit schreef.... Dat Blécour, van Cootjes man gewagend, hem nijdig ‘dat ouwe stuk stuf’ genoemd had, schreef hij liever maar niet.... Zou 't vroeger, bedacht hij, ook nooit geraden hebben, dat die Charles wel op Cootje.... Nou ja.... Ook dié was niet vrij meer.... Al hing hij ook nóg zoo den vrijgezel uit.... Arme kerel....
't Werd donker nu. Huib had zijn lamp al aangestoken.... Zou hij niet nog een paar brieven....? Van iets anders kon geen sprake zijn toch.... Aldoor dat hooge geluidje daarvóór.... Nu goed, wel plezierig zelfs, had Til gezelschap.... 't Scheen tenslotte toch
| |
| |
te boteren tusschen haar en Nell.... Had hij al méér opgemerkt: afgeschrikt werden vaak nieuwe bekenden door Tils melancoliek uiterlijk, maar bij verdere ontmoetingen viel de omgang mee. Til kon ook levendig zijn, en zij had haar opinies.... Intusschen, als Nell nu weer zóó lang bleef.... Huib keek naar het balkon... Geen maan.... Haar thuis brengen?.... Beter maar niet.... Naar de trem?.... Maar het was toch het Vondelpark door....
Zou de rakker het daarop aanleggen....?
't Was ganschelijk donker, toen ze er eindelijk liepen samen, onder de boomen van 't Vondelpark. Nell had zijn arm gegrepen; druk nog praatte ze na over dingen met Til besproken; warm en met kleurtjes van opwinding had Huib hen een kwartier geleden samen aangetroffen. Til was moe en hoestte. Ze had van meeloopen gewaagd. Maar nee, nee, maar even naar de trem bracht hij Nell. ‘Tot straks!’
‘Je vrouw schijnt maar niet te begrijpen, dat ik het huis uit wil. Ze zegt, dat ik er m'n leven lang na' zal terugverlangen, na' mijn gelukkige jeugd! Hoe kan iemand nu zoo iets zeggen? En iemand die getrouwd is nog wel. Getrouwd met een kunstenaar.... En die zoo'n schat van een kind heeft!’
‘Hm.... Nou ja.... Mijn vrouw bedoelt natuurlijk: zoo zorgeloos als nú-nog zal later je leven nooit meer zijn.’
‘Zorgeloos? Mogelijk! 't Is maar wat je zorgen noemt. Al wat er nu in me omgaat.... Mijn gelukkige jeugd....’ Zij wachtte even. Dan opnieuw losbarstend, op gesmoorden toon: ‘Nee, waarachtig, zeg, ik kan het haast niet meer uithouden thuis.... Vader en moeder zijn verschrikkelijk goeie menschen, maar van óns van tegenwoordig begrijpen ze geen steek.... O ze verbieden me haast niets, ook het schrijven niet....
| |
| |
Maar die ironische toon van vader, en moeders vriendelijke meewarigheid.... Onuitstaanbaar!’
‘Ja god maar kindje, wat wil je.... 't Is toch zoo begrijpelijk.’
‘O ja, o ja, ik weet wat je zeggen wilt.... Heel begrijpelijk is het, maar niet om te harden soms.... En dan die anderen, al die blagen thuis.... Dolf is nog de beste.... O nee, Huib, nee.... Weet je, toen ik het ándere nog niet kende, geen mán die mij heelemaal begreep....’ Zij drong zich nog wat dichter aan zijn zijde, lei ook haar rechterhand om zijn arm heen, keek in het bijna duister naar zijn gezicht - maar Huib hield zich als merkte hij 't niet.
‘Nou,’ zei hij, na even zwijgen, ‘we zullen maar hopen dat je lezers je begrijpen zullen, in zooverre tenminste, dat je werk hun wat genot verschaft, levensverrijking. Dat 's heusch al véél. Gansch en al begrijpen doet de eene mensch de ander nóóit, vooral een man een vrouw niet.’
‘O ja, tóch wel, Huib! Jij wel! Jij ziet alles aan de menschen, zonder dat ze 't hoeven te zeggen.’
Hij lachte. ‘'k Wou dat het waar was.... Of nee, eigenlijk niet.... Want dan zou ik wel heel wat zien dat ik veel liever niet zie.... Och kindje, weet je wat het is.... Jij hebt, als wij allemaal trouwens, behoefte aan een beetje erkenning, waardeering, voor wat je in je hebt en kúnt..... wat respect.... Als iemand je dat geeft, dan zeg je dat hij je kent, je begrijpt.... O, menschen zoogenaamd begrijpen is verschrikkelijk gemakkelijk, je hoeft ze maar wat vleiends te zeggen.... Maar overigens.... wérkelijk begrijpen.... 't is onmogelijk. En dat 's maar goed ook, het zou waarschijnlijk niet meevallen.... Laten we 't maar gerust erkennen, want het gaat om het onbewuste, het onderbewuste zooals ze tegenwoordig zeggen, om dat wat we uiteraard niet kennen kúnnen.’
| |
| |
‘Juist, juist, om het ónderbewuste.... Maar wat soms in-eens recht naar boven komt.... Al die onverklaarbare gevoelens.... Een zoogenaamd voorgevoel, of een redelooze antipathie.... Denk jij daar ook zoo dikwijls over?.... Hè, heerlijk toch, met jou te praten over zulke dingen....’ Weer drong ze zich dichter tegen hem aan, en verzuchtte: ‘Och, kon ik toch maar altijd bij jou zijn.’
‘Kom kindje nu....’
Nell duwde haar hoofd tegen Huibs schouder. ‘Lieveling! Je houdt toch ook wel een beetje van me, hè.... zeg?’ Zij fluisterde, liep wat langzamer. En toen hij niet dadelijk antwoordde stond ze plotseling heelemaal stil, en hij hoorde haar hijgende ademhaling.
‘Toe Nelleke.... Zulke dingen moest je heusch niet vragen.... Je wéét het ook wel, ik mag je graag, allemachtig graag zelfs, maar.... ja.... ik....’
Op een heel donker plekje stonden ze; struiken ritselden, boomen ruischten zacht in de nachtelijke koelte; er waren geuren van aarde en plantenbloeisels.
‘O Huib, lieve Huib!’ Zij liet haar hoofd langs zijn schouder en borst bewegen. ‘Och toe, zeg dat je een beetje van me houdt, een klein beetje maar.... Dat heb ik toch ook immers wel gemerkt.... En 'k heb het zoo nodig.... O, ik zou er niet meer buiten kunnen, nóóit meer!’
‘Toe nou, kindjelief.’ Huibs stem klonk heesch, hij hoestte, slikte. ‘Toe nou, zeg.... Ik kan toch heusch niet verder gaan, ik mag niet.... Begrijp je wel.... Ja zeker, zeker, ik hou van je.... god-ja.... maar....’
‘Maar?.... Wat dan toch máár....?’ Zij greep de lapellen van zijn jas in haar driftige handjes en hief haar warme, verlangende gezicht naar het strakke van Huib op. ‘Ik vraag toch niet verder, niets meer.... Huib, lieveling, zoen me dan toch 'is....’
Hij boog zich wat, kuste haar op het voorhoofd,
| |
| |
vaderlijk zacht, toch even met een siddering die haar niet ontging.
‘Nee-nee, toe, hier, op m'n mond.... op m'n mond,’ ging haar dringend gefluister tot hem op.
Hoogland deed een stap achterwaarts, maar zij bleef zich aan hem vastklemmen; hij rechtte zich niettemin, haalde diep adem. Het kwam er op aan nu, hij herinnerde zich zijn voornemen; in een seconde van aarzeling had hij haar schouders gegrepen; dan, bijna stug: ‘Kindje! Kindje dan toch.... Nell.... Kom, wat is dat nu....? Hou je goed, zeg, dènk aan je zelf.... Laten we doorloopen.’
Maar zij bleef nog staan, bukte zich langs hem heen nu. ‘Och wat, goed houden, het kan me immers allemaal niets meer schelen.... Ik hou van je.... voor altijd.... van jou alleen.... Je mag met me doen wat je wilt, ziedaar!’
Huib bebeet zich de trillende onderlip. En schor klonk zijn stem toen hij antwoordde, haar nu vattende sterk bij de bovenarmen. ‘Stil nou, Nell! Stil zeg ik! Je mag zoo niet doorgaan, je weet niet wat je zegt.... God....ik.... ik vind je vreeselijk lief en zal altijd voor je doen wat ik kan, maar.... nee.... zoo iets als jij bedoelt kan nóóit tusschen ons.... begrijp je.... nooit, nóóit.... Ik kán dat niet, ik ben er de man niet voor.... Het spijt me vreeselijk, dat je die indruk van me gekregen hebt.... ik je dus blijkbaar aanleiding heb gegeven....’
‘Wát!?’ Ze liet plotseling los, strekte zich op haar beurt, lachte schel op. ‘Bespóttelijk!.... 't Lijkt wel of jij het meisje bent, een meisje dat gevraagd wordt!’
‘Hm!.... Zoo.... Ja-ja.... Beroerd genoeg... Waar dwing je me toe....’ Huib brabbelde nog iets meer, geërgerd, verlegen. ‘'t Is afschuwelijk, afschuwelijk!’
Intusschen waren ze doorgeloopen, zwegen beiden
| |
| |
een poos. Lichamelijk contact ontbrak geheel; zelfs kéken ze niet naar elkaar. Pas even vóór ze de tremhalte bereiken zouden, greep Nell Huibs hand. ‘Niet boos zijn, toe, niet boos.... Je hebt gelijk, ik ben te.... te.... och, alles té.... Vergeef het me maar, Huib.... In godsnaam wees niet boos op je vriendinnetje.’
‘Hoe kun je dat nu verder nog zijn.... mijn vriendinnetje?’
Zij bukte zich onder het loopen en huilde wat; hij hoorde de snikken en zweeg met moeite. Ze waren er nu. En gelukkig, daar rolde de trem al aan. Bij het afscheidnemen, in 't uitstralend licht van den glazen wagen, keek Nell hem aan, een laatste zoeken in haar bleek gezichtje. Huib knikte, aandachtig-vriendelijk, toch zonder tegemoetkoming.... Eerst toen de trem, die hij nakeek, een eindje verder was, vertrok zich zijn mond tot een breeden grijns, als van schrik en verbazing, en stak hij zijn handen in zijn zakken om er driftig in te grabbelen.... Hoe was dit mogelijk geweest, hoe was het álles toch mogelijk....? Jong was hij zélf nog, en begreep ze al niet meer, de nieuwe jongeren, het latere geslacht.... Of waren meisjes vroeger eigenlijk ook al zoo?.... Meisjes, die zoo kuisch leken altijd.... 't Was waar, hij had nooit met ze omgegaan.... vroeger.... in zijn jeugd.... Het scheen toch ook altijd of ze niets van hem wilden weten.... Haha!
In draf bijna liep hij naar huis. Alsof er gevaar voor iets was en hij ijlings terugverlangde: de veiligheid van zijn thuis; alsof hij bang was.... Bespottelijk, had Nell geroepen.... Ja-ja, dat was het, bespottelijk! Een vlucht, een lafheid, een onzinnige verbijstering. Wat voor 'n kerel was hij toch? Een man, een sterke, gezonde man, die weigert een mooi jongmeisje den toegestoken mond te zoenen, belachelijk, bijna verachte- | |
| |
lijk!.... Ja-ja, en tóch.... Toch zou hij het wéér doen, en nog nadrukkelijker misschien.... Want néén en néén, hij wilde het niet meer, hij had genoeg van die drukkende verantwoordelijkheid, dat zelfverwijt.... Een afgrijzen zou hij krijgen van zichzelf tenslotte.... Ba!.... Een weerzin, een walging, van al dat zoete, dat week makend wellustige.... Het sloopte, het ontkrachtte....
Niets meer daarvan voorloopig. Ook met Janne breken dus....? O ja, als dat kón, áls dat kon, als zij.... wilde.... Niet ruw zijn, nooit wreed, ook met haar.... Hoe ze dan ook zijn mocht.... Groot was zij, een groote kunstenares. Hm! Nou ja! Zoo denken de buitenstaanders.... Een mensch toch tevens, een arm zwak mensch.
Tóch, tóch, ook hij was wat waard.... En zijn leven zuiveren, heelemaal zuiveren, dat wóu hij nu.... Het maken weer zooals vroeger, toen hij nog leefde voor zijn wérk alleen, en voor Til, Liesje, Cootje, de anderen die bij hem hoorden.... Toen hij nog werken kon, denken wat hij wou, schrijven wat hij wou, onbelemmerd.... In smart en zelfvernedering, ook toen soms, maar zuiver, zuiver, zonder die muren om zich heen, muren met oogen, die op hem neerstaarden.
De boomen ruischten, de struiken ritselden.... Maar eensklaps, daar boven hem, tintelden de sterren, en hij zág ze! Hij zag ze.... oneindig ver.... bespeurde een groote verruiming.... En zijn hoofd achterover werpend, in woordelooze smeeking, riep Huib naar de sterren om steun.
De eerste moeilijkheid in deze nieuwe omstandigheden was: hoe te handelen met de uitgaaf van Nells schetsenbundel. Deze alsnog te weigeren ware zeker het meest afdoende - maar haast onmogelijk. Ook tegenover haar ouders, Til.... Huib besloot met Van
| |
| |
der Kamp te praten, hem de verdere zorg voor de uitgave over te doen. Maar ook dit was een ding op zichzelf en niet gering te schatten: wat moest hij als reden opgeven? Hij zag er met benauwing tegenop.
Maar het moest nu eenmaal; hij zou dan wel zien hóe het ging; vertrouwen, als zoo vaak, op een ingeving, de inspiratie van het oogenblik. Afwachten dus maar. En het gebeurde op een morgen, een paar dagen later. Van der Kamp was op Huibs kantoor gekomen om over andere kwesties te praten. Dit gesprek, schoon wat stroef, als gewoonlijk, had toch geen onaangenaam verloop gehad. Ze stonden beiden op om uit elkaar te gaan, toen Huib, als terloops, nog zei: ‘O ja, zeg.... wat ik je vragen wou.... die bundel van juffrouw Beukers, zou jij die verder voor je rekening kunnen nemen....? 't Lijkt me beter.’
Reeds afgewend had zich de ander. Nu keek hij opzij, wat verbaasd-achterdochtig. ‘Die bundel van juffrouw Beukers....? Hoezoo?’
‘Wel.... och.... ik spreek haar verder maar liever zoo min mogelijk.... Wat woorden gehad.... Je doet er mij genoegen mee....’
‘Hm.... Ja.... Maar zouden we dan eigenlijk maar niet beter doen, er geheel van af te zien....? Een onderneming heeft het me nooit geleken....’
‘Een onderneming? Och nee.... Maar 't is een goed boekje.... En je weet, het contract is ontworpen, het eerste vel in proef gegeven zelfs.... Nu nog weigeren zou al te hondsch zijn.... Dat gaat niet.’
Van der Kamp hield zijn oogen neergeslagen. Hij stond te plukken aan de ziekelijke haartjes op zijn bovenlip. ‘Hm.... ja.... maarre.... wat is er dan nou eigenlijk in-eens?’ Hij keek even naar Huibs gezicht en vervolgde, licht smalend van toon: ‘Ik dacht juist dat je.... bizonder intiem met dat juffie was.’
Huib ging voor zijn schrijftafel zitten. ‘Bizonder
| |
| |
intiem.... zoo.... dacht je dat....? Enne.... hoe kwam je dat eigenlijk te denken?’
De ander plukte weer. ‘Zóó maar.... Ik geloofde het maar zoo.... Een opmerking....’
‘Zóó maar?’ Huib werd warm. En o, die inwendige kriebel altijd, als hij praatte met Van der Kamp. ‘'k Begrijp er weer niets van. Spreek je toch uit alsjeblieft.’
‘Nou ja....’ Een minachtend-spottende trekking kwam éven in 't slappe gezicht. ‘'t Is goed, hoor.... Ik zal dat bundeltje dan wel op me nemen.... De exploitatie zeker ook.... En.... had je verder nog iets?’
Rechtop uit zijn leeren bureaustoel stond eensklaps Hoogland. ‘Wil je me rekenschap geven alsjeblieft van je allerzonderlingste houding.... Wat.... wat bedoel je.... wat insinueer je?’
Nu toch wel hevig geschrokken, zeer bleek-ineens, een stap teruggeweken zelfs, als verwachtte hij klappen: ‘Insinueeren.... ik....?’ Maar zich in het volgende oogenblik terugvindend: ‘Neem me niet kwalijk, Hoogland, maar met zoo driftig te worden.... Ik zei toch immers niets dat.... waar je zoo kwaad om hoefde te worden....’
‘Zoo kwaad niet? Zoo kwaad....? Als jij een verdenking uitspreekt, een insinuatie, tegen mij en tegen een meisje waar ik belang in stel? Hoe kom je er in godsnaam bij? Omdat Nell.... omdat die juffrouw Beukers mij nogal dikwijls hier is komen spreken zeker. Ze kwam tevens bij ons aan huis, als je 't weten wilt.... verd....!’ En eensklaps - hij begreep zichzelf niet op dat moment - had Huib een marmeren pressepapiers in zijn hand genomen; een beweging maakte hij als wilde hij zijn mede-directeur het ding naar het hoofd gooien; dan, plots, ermee hamerend op zijn tafel, herhaalde hij een paar maal, gesmoord: Godverdomme!
| |
| |
Van der Kamp was een godsdienstig man, te hooren vloeken ergerde hem hevig, ja was het eenige misschien dat hem tot zekere mate kon opwinden. Hij werd grauwig bleek; een vochtig waas glom boven zijn wenkbrauwen. ‘Bij je aan huis?’ zei hij met smadelijk vertrokken mond. ‘Hm.... ja.... dat beteekent heel wat! Alsof ook dat andere mensch, die.... hoe hiet ze ook.... Janne Terwijne niét bij je aan huis komt!’ Snel was hij, dit zeggend, weer een tweetal stappen naar de deur geweken, en keek opzij naar Huib, een grimmige wrokflits in zijn vaal gezicht; dán plotseling schrik en angst.
Een oogenblik scheen het inderdaad, of Huib zich op hem werpen ging. Hij richtte zich zoo recht mogelijk op, zette zijn schouders achteruit; zijn onderkaak kwam naar voren. Met wijde oogen van woede keek hij naar 't menschengezicht daar tegenover hem, het bleekzweeterige gezicht met de harde haarpiekjes, dat nog even met de oogleden pinkte, ze daarna neersloeg, bang als een hond. Een stilte was er als na een gruwzame beleediging. Toch gaf in dit eene oogenblik, waarin zijn leven als stilstond, deze eene seconde van hevige luciditeit, Huib zich rekenschap, dat van beleediging geen sprake was. De waarheid was het, wat die ellendeling daar gezegd had, afschuwelijk en vernederend, maar de volle waarheid....
‘Ga weg!’ barstte hij los. ‘Wèg....! Of ik pak je bij je strot!’
Van der Kamp, mummelend nog even iets onverstaanbaars, ging inderdaad terstond. En Huib zonk terug in zijn stoel. Hij staarde voor zich uit, klemmend zijn vuist nog om dien steenen presse-papiers, zachtjes schuddend het harde ding. Zijn luciditeit was weer verdwenen; als verbijsterd zat hij, kon zijn gedachten niet verzamelen....
Zoo ver dus was het met hem gekomen. Zóó ver,
| |
| |
dat hij zoo iets zich moest laten zeggen. Moést, want het was wáár! Om dol te worden.... dol van woede, schaamte, ellende.... dol van verzet!
Toen hij een weinig tot zichzelf begon te komen, was dit zijn eerste, maar aanstonds zeer heldere gedachte: samenwerken met Van der Kamp was thans bijna een onmogelijkheid geworden. En hij was het, Huib Hoogland, die het veld moest ruimen, hij, steeds de ziel van zijn zaak; het ging niet anders meer; hij had het er, in zeker opzicht, naar gemaakt. Vreemd alweer, welk een wonderlijke opluchting, méér haast dan spijt of bitterheid, deze plotselinge zekerheid hem bracht. 't Moest dus maar uit zijn, en dat zoo gauw mogelijk. Den volgenden.... eersten Januari.... Een half jaar nog, 't was lang genoeg.
Och, als hij 't allemaal goed bedacht, dan wist hij het allang, al jaren eigenlijk.
Hij was veranderd; hij deugde niet meer voor den handel, ook niet voor dézen handel. Zelfs al was hij alléén directeur gebleven: bij al het mooie en bevredigende, illusie-wekkende vooral, zooveel lag er ook in dit vreemde, halfslachtige vak, dat hem tegen de borst stuitte. In dit zonderlinge middending - aan den eenen kant een prachtige cultuurtaak, aan den anderen: gesjacher-in-geestelijk-goed, exploitatie van het heerlijkste dat uit menschen voortkwam. O ja, o ja, hij wist het wel - hij had dat alles immers al zoo vaak in zich zelf bekeken - het kón eenmaal niet anders, in onze algemeene koop- en verkoopmaatschappij; wie niet meê-sjacheren wou moest ten onder gaan.... Doet er ook niet toe, had hij zich altijd weer gezegd; 't is ermee als met ten oorlog gaan, weigeren heeft geen redelijken zin, is egoïst en pedant daarenboven; wat zoovele van je medemenschen geduldig doen, dat kan ook jou niet vernederen.
Maar.... als het eens niet meer zou hóeven....!
| |
| |
Als hij er tóch eens kans toe zien zou, Til en Liesje en zichtelven te voeden, te kleeden, hun een behoorlijk bestaan te verschaffen, met geestelijk werk alleen, puur scheppend of critiseerend werk, waarbij hij niemand exploiteerde!
Te beproeven zou het zijn.
O, maar met alles wat verder zijn leven vulde zou 't dan ook uit moeten zijn, héélemaal uit en voorgoed.... Eén hartstocht: het werk; één doel: deugdelijke dingen maken.... Leven voor schoonheid alleen; bóven roem, bóven alle genot!.... Zuiver werken, overgegeven.... néén, zoolang dát er was kon het nu eenmaal niet.... Wist hij het soms niet bij ondervinding....? O God, maar Janne, Janne....!
‘Ziel, mijn ziel, wring u omhoog!’
Naar huis toe loopende, door zon en zomerwind, langs een plantsoentje waar een tremhalte was, vond Huib daar Ten Doescate staan, den schilder. Klein mannetje zoo in het wijde licht; zijn zwarte flambard op, de grijzende trompettersnor rond krullende over den mond, stond hij soezerig te kijken voor zich heen.
Een vroolijke begroeting. Met vriendelijk stralende oogjes, wat klein getrokken voor de zon, keek zijn oude vriend tot Huib op.
‘'k Ben weer 'is op verf uitgeweest. 't Is een toer, jong, 't is een toer. Al m'n geld, weet je, gaat er aan op. En geen enkele gouden medaille meer. Die gaven vroeger nogal eens uitkomst.... Ja, als die vrouw van mij geen novellen meer schreef.... Maar dat doet ze flink, hè....’ En hij lachte, proestte, met innige vroolijkheid; een zonderling geluk schoof in Hoogland binnen; ze praatten nog wat, vertrouwelijk, met enkele woorden maar, zooals oude vrienden doen. ‘Kijk,’ zei Huib, ‘zie je die man daar? Dat is nou de rijkste meneer van heel Amsterdam, bankier en handelsman
| |
| |
natuurlijk.... Zou jij met hem willen ruilen, Does?’
‘Ik? Ruilen!?.... Zeg, als je me nou.... Met geen engel of geen duivel! Ploeteren maar, hè? Ploeteren.... 't Is toch zoo'n genot....’ En hij proestte weer.
Daar kwam zijn trem aan. 't Oud wordende mannetje stapte op. Hij bleef op het achterbalkon staan en wuifde met zijn hand naar Huib, één oog dicht geknepen voor de felle zon. En - of het kwam door die zonneschijn alleen? - het leek of hij stond in een helle halo, in een teeder en innig licht....
‘Ik ook.... ik ook ben kunstenaar....’ mompelde Huib, weder doorloopend.... En geluk overstroomde zijn hart.
|
|